naar Wagenborgen bedankt te hebben nam hij vier jaren later een beroep naar Westerbroek aan, waar hij 12en Dec. 1819 bevestigd werd door Ds. G.W. Immink, pred. te Engelbert (m. 1 Petr. IV:11; intr. m. 2 Cor. IV:5-7; afsch. te Lellens m. 1 Cor. XV:1-4). Zijn derde standplaats was Oosterlittens, waar hij beroepen werd in de vacature van zijn vader (overl. 6 Dec. 1827). Den 10en Aug. 1828 werd hij er bevestigd door Ds. L. Adriani, pred. te Edens (m. 2 Tim. IV:5b; intr. m. Hebr. XIII:8; afsch. te Westerbroek 27 Juli m. Hebr. XIII:20, 21). Gedurende het veertigtal jaren, waarin hij daarna nog te Oosterlittens mocht arbeiden, heeft hij niet ondervonden, dat geen profeet aangenaam is in zijn vaderland. Hij overleed er den 11en Juli 1868. Op zijn graf staat te lezen: ‘Hij was een brandende en lichtende kaars’.
Hij kan gerekend worden tot de meest geleerde predikanten van zijn tijd in Friesland. Tot het laatste toe wijdde hij zich, voor zoover zijn ambtsbezigheden het hem toelieten, aan de studie. Vooral als taal- en dialectkenner muntte hij uit. Reeds als predikant te Lellens begon hij de taal van de boeren en de arbeiders te bestudeeren - ook door middel van dagelijksche conversatie, die hij met hen voerde. Allerlei woorden en zegswijzen, die hij daarbij hoorde, werden door hem opgeteekend en daarna alphabetisch gerangschikt met bijgevoegde verklaring. Van de resultaten dezer studie heeft hij een en ander gepubliceerd (zie ond. zijn geschr.). Zijn linguïstische kennis omvatte echter veel meer; met het Hebreeuwsch, Syrisch, Arabisch. Egyptisch was hij evenzeer vertrouwd.
Op kerkelijk gebied, waar hij gerekend werd tot de mannen van het ‘justemilieu’, deed hij zich kennen door zijn brochure De Dweeper (1833), oorspronkelijk een voorlezing door hem gehouden in een Ringvergadering ‘over den waren aard, de oorzaken en eenige verzachtingsmiddelen der godsdienstige dweepzucht’. Zij bevat een felle, verbitterde bestrijding van de ‘fijnen’, zooals zij van de zijde der toenmaals toonaangevende richting in de Ned. Hervormde Kerk werden aangeduid, die in conventikelen bijeenkwamen onder voorgang van een oefenaar in den geest van Schortinghuis of Verschuir, of elkander onderling stichtten met de boeken van à Brakel, Comrie en Smytegelt, en uit wier kringen in het jaar daarna de ‘Afscheiding’ is voortgekomen. Laurman stelt hen hier in caricatuur ten toon als doorgaans behoorende tot ‘de minst zedelijke, de onverstandigste of onbeschaafdste volksklasse’. Als hoofdoorzaken van de dweepzucht, die hij hun toeschrijft, beschouwt hij het volkskarakter, opvoeding en levenswijze, voorts de tijdsomstandigheden, onkunde en waanwijsheid, verkeerd toegepaste systematische begrippen en zwaarmoedig gevoel van zonde.
Als remedie doet hij aan de hand 1o. een ernstig verzoek aan het Hooge Kerkbestuur om dezulken niet toe te laten tot de bediening van het predikambt; 2o. een eerbiedig verzoek aan de overheid om zorgvuldig te waken tegen alle zgn. ‘oefeningen’.
De predikant van Ulrum Hendrik de Cock, bekend als leider der ‘Afscheiding’ van 1834, voelde zich aanstonds gedrongen tot een protest tegen dit eenzijdig hatelijk geschrift. Hij gaf er uiting aan in een Noodige Waarschuwing en Tegengift tegen het gruwelijke boek, de Dweeper getiteld, waardoor de ware godsdienst en de ware godvreezenden gedreigd worden met uitbanning en vervolging. Veendam. 1834.
M.Th. Laurman huwde te Boornbergum (gem. Smallingerland) den 22en Apr. 1812