Van zijn gave om een historisch onderzoek op touw te zetten en af te werken getuigt zijn boek over de Saga van Thorwald, waarvoor hij zich in het laatst van zijn leven de niet geringe inspanning getroostte om het Oud-IJslandsch te leeren verstaan. Het werk, opgedragen aan den Senaat der Utrechtsche universiteit, zette een welsprekend zegel op de onderscheiding den schrijver toegekend door zijn benoeming honoris causa tot Theol. Doctor. Hetgeen hij schreef tot toelichting van de reeds op zichzelf beschouwd niet onbeteekenende Saga van Thorwald, maakt zijn veelgeprezen uitgave allerbelangrijkst. (St. v. W. en Vr., Jrg. 1886, blz. 897, 898). Het was hem niet te doen om de taal alleen, maar ook om daardoor een schoone bladzijde te beschrijven uit de geschiedenis der Christelijke Zending, een der vakken, hem als hoogleeraar ter onderwijzing opgedragen. Lasonder was een volijverig Zendingsman, wiens naam als lid van het Hoofdbestuur in de annalen van het Ned. Zendelinggenootschap met onderscheiding geschreven staat. Een in de Jaarvergadering van dit Genootschap (19 Juli 1877) gehouden inleiding over de vraag wat er voor de Zending te hopen was van de werkzaamheid van het (in 1873 te Amsterdam opgerichte) Aardrijkskundig Genootschap, is breeder uitgewerkt geplaatst in Gel. en Vrijh. 11e Jrg. (1877) blz. 538-573. Vermelding verdienen in die verband de rede, drie jaar tevoren door hem uitgesproken in de Algemeene Vergadering van het Ned. Zendeling-Genootschap 22 Juli 1874: De bede om de eenheid aller geloovigen, den Zendingsvriend bij uitnemendheid waardig (Joh. XVII:21) (Gel. en Vrijh. 9e Jrg. 1875), blz. 61-80), het uitgewerkte referaat door hem gehouden op een Zendingsconferentie te Leeuwarden (16 Febr. 1876): Het wederkeerig belang der Zending en der Taal-, Land- en Volkenkunde (Gel. en
Vrijh., 10e Jrg. (1876), blz. 284-323), zijn gedocumenteerd artikel: Columbanus de Apostel van Alamannië (Gel. en Vrijh., 15e Jrg. (1881), blz. 237-293) en de toespraak, waarmede hij zijn colleges voor den cursus 1884-85 geopend had: De beteekenis van de idee der Zending voor de beoefening der Theologie (Gel. en Vrijh., 18e Jrg. (1884), blz. 566-506).
Dat hij ook op het gebied van het afgetrokken denken zich zonder moeite bewoog, bewijzen zijn verhandeling over de nieuwste wijsgeerige voorstellingen omtrent God, in Frankrijk, naar aanleiding, van den in 1865 verschenen derden druk van E. Caro, L'idée de Dieu et ses nouveaux critiques (Gel. en Vrijh., 1e Jrg. (1867), blz. 158-185, 320-358, 2e jrg. (1868), blz. 23-58, 201-260) en zijn beschouwing van De ‘Alexis’ van F. Hemsterhuis (Ald. 6e Jrg. (1872), blz. 39-81).
Van zijn warme vaderlandsliefde, die hem van zijn vroege jeugd bezielde, getuigen verschillende geschriften van zijn hand.
Bij zijn begrafenis kenschetste Prof. Dr. J.J.P. Valeton Jr. hem als ‘een man met een hart’. Zijn hulpvaardigheid maakte nooit iets hem te veel om anderen van dienst te zijn, en zijn groote bescheidenheid deed hem de sympathie verwerven van wie met hem in aanraking kwamen.
Hij huwde te Eibergen den 23en Apr. 1856 met mej. Anna Aleida Gerharda Smits, die hem met een pleegdochter overleefde († 1888).
De volgende geschriften van zijn hand hebben het licht gezien:
Een steen voor Enschede. Drietal leerr. m.e. voorwoord ‘Van Eibergen naar Enschede.’ Utr. 1862. 8o. (Bibl. N. Lett.). - [E.L.], Bloemen en Bladen uit Herder's Gaarde, verzameld en overgebragt. Utr. 1863. 8o. - Geloof, hoop en liefde blijven. Afscheidswoord aan mijne hartelijk geliefde gemeente te Loenen a.d. Vecht. 1867. (Niet in den handel). - De heerlijkheid der Christus-regering, eene drangrede tot zendingsijver. Uitgespr. te
|