Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 5
(1943)–Jan Pieter de Bie, G.P. van Itterzon, Johannes Lindeboom– Auteursrecht onbekend[Johannes Laski]LASKI of À LASCO (Johannes), van afkomst een Pool en steeds met hechte banden aan zijn vaderland verbonden gebleven, mag toch in dit woordenboek niet onvermeld blijven. Want voor de organisatie der Gereformeerde kerk in de Nederlanden, waar hij, behalve dan gedurende een kort verblijf te Leuven, zelf niet heeft gewoond, heeft hij zoo bijzondere verdiensten gehad, dat het verzwijgen van zijn naam van grove ondankbaarheid zou getuigen. Of hij in onze historiographie wel de hem toekomende plaats heeft ontvangen, is een open vraag. Wel heeft Dr. A. Kuyper voor een veelszins voortreffelijke, zij het niet vlekkelooze en evenmin volledige uitgave zijner geschriften en brieven zorg gedragen (vgl. hiervóór D. V, blz. 352), maar de door hem voorgenomen levensbeschrijving is in de pen gebleven. Dalton heeft daarna deze taak overgenomen door een biographie te leveren, waarin overal de warme sympathie van den auteur voor zijn held doorstraalt. In den titel vinden wij echter alleen Polen, Duitschland en Engeland, doch niet de Nederlanden genoemd als de landen, voor welker geschiedenis der reformatie zijn leven een bijdrage geleverd heeft. Wel hebben anderen door speciale studies ten deele in deze leemte voorzien, terwijl Dalton zelf in nieuwe publicaties ook nog belangrijk materiaal voor de kennis van à Lasco's leven heeft aangedragen. Doch een wetenschappelijk-bewerkte biographie, waarin met gebruikmaking van alle beschikbare gegevens het beeld van deze belangwekkende figuur uit den reformatietijd is geteekend, en waarin tevens volle aandacht is geschonken aan zijn beteekenis voor de kerk in de Nederlanden, wordt noode gemist. Johannes à Lasco is vermoedelijk in 1499 te Lask, uit een oud-adellijk geslachtGa naar voetnoot1), als zoon van Jaroslaw Laski (gest. in 1523) en Susanna van Bakowa-Gora geboren. Van de drie zonen uit dit huwelijk, dat in 1493 werd gesloten, was hij de tweede, na Hieroslaus (of Hieronymus) en vóór Stanislaus, terwijl er verder nog vier dochters aan zijn ontsproten. Ongetwijfeld heeft hij een zorgvuldige opvoeding genoten. Van jongsaf werd hij voor den kerkelijken loopbaan bestemd. Zijn oom en naamgenoot (1456-1531), die sedert 1510 aartsbisschop van Gnesen was en als zoodanig de hoogste geestelijke waardigheid in Polen vervulde, liet zich vrij wat aan de opvoeding zijner neefs gelegen liggen. Hij liet Johannes naar zijn residentie Krakau komen. Toen hij daarna in April 1513 naar Rome reisde om er aan het een jaar tevoren geopende Lateraan-concilie deel te nemen, gingen Johannes en Hieronymus met hem mee. Na in deze stad ruim een jaar vertoefd te hebben, begaven beide jonge mannen zich ter voortzetting hunner studie, onder leiding van hun paedagoog Johannes Braniczki, naar Bologna, alwaar hun jongste broeder alsmede eenige andere Polen zich bij hen | |
[pagina 593]
| |
voegden. Vinden wij in dien tijd Hieronymus als den meest begaafde der broeders geteekend, Johannes trok de aandacht door de beminnelijkheid zijns gemoeds. Door Braniczki werd zijn ‘summa virtus’ geroemd. Het verblijf in Italië eindigde met een voor hem onaangename geschiedenis. Buiten zijn voorkennis had een neef op zijn naam een wissel getrokken. Toen hij nu op den vervaldatum niet in staat bleek dezen te betalen, werd hij door het in dergelijke gevallen gebruikelijke vonnis der excommunicatie getroffen, totdat de verschuldigde som zou betaald zijn. In 1518 keerde hij naar Polen terug, waarheen zijn oom reeds in Augustus 1515 was afgereisd. Deze had inmiddels zorg gedragen, dat hem eenige kerkelijke prebenden werden verleend. Een eervolle loopbaan was in de Roomsche kerk in Polen voor hem weggelegd. Nog vóór het bereiken van den vereischten leeftijd ontving hij de priesterwijding en de benoeming tot deken aan de metropolitaankerk te Gnesen (1521). In datzelfde jaar woonde hij als vertegenwoordiger van het domkapittel de provinciale synode te Petrikau bij. Ook werd hij opgenomen onder de secretarissen des konings. Krakau was gedurende deze jaren zijn gewone verblijfplaats. Van groote beteekenis is daarna de kennismaking met Erasmus geworden. In het voorjaar van 1524 vergezelden Johannes en Stanislaus hun oudsten broeder op een diplomatieke zending naar West-Europa. Het gezelschap bevond zich in Mei van dat jaar te Bazel, waar zij Erasmus hebben ontmoet. Terwijl Hieronymus in den herfst naar Polen terugkeerdeGa naar voetnoot1), heeft Johannes de gelegenheid te baat genomen om zijn studiën voort te zetten. Gedurende den winter heeft hij te Parijs vertoefd en daar o.m. aan de Sorbonne colleges gevolgd. Vervolgens is hij naar Bazel teruggekeerd. Hier heeft hij toen zijn intrek genomen ten huize van Erasmus. Dit verblijf, dat minstens een half jaar heeft geduurd, deed tusschen beide mannen een verhouding van min of meer vriendschappelijken aard ontstaan. In zijn brieven heeft Erasmus à Lasco uitbundig geprezen. Hij was getroffen door zijn ongewone eruditie, door een oprechtheid en bescheidenheid van karakter als bij weinige anderen werd aangetroffen, door zijn vriendelijkheid en door zijn aangename manieren. Zijn oordeel luidde: ‘iuvenis quidem est, sed provectis moribus, sed senili iudicio’. À Lasco heeft Erasmus' kennis omtrent het Poolsche volk verrijktGa naar voetnoot2). Zelf heeft hij aan dit contact met den grooten humanist veel te danken gehad. Dit blijkt uit zijn opvattingen, welke een tijdlang kennelijk onder invloed van Erasmus hebben gestaan. Hij heeft Erasmus dan ook uitdrukkelijk als zijn geestelijken vader erkend: ‘qui etiam mihi autor fuit, ut animum ad sacra adiicerem, imo vero ille prius me in vera religione instituere coepit’ (Opera II, p. 569). Vermeldenswaardig is ook, dat hij in 1525 vrijwel de geheele bibliotheek van Erasmus (uitgezonderd waren de Grieksche handschriften) heeft aangekocht, onder voorwaarde evenwel dat deze bij zijn leven het volle vruchtgebruik er van zou behouden. Na Erasmus' dood in 1536 heeft à Lasco de boeken in werkelijkheid overgenomen en naar Polen laten zendenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 594]
| |
Behalve met Erasmus heeft à Lasco gedurende dit verblijf in het Westen nog met andere vooraanstaande humanisten en reformatoren kennis gemaakt. Te Bazel heeft hij Guillaume Farel ontmoet (vóór 15 Mei of tusschen 6 Juni en begin Juli 1524), voorts Pellicanus die hem in de Hebreeuwsche taal heeft onderwezenGa naar voetnoot1), Beatus Rhenanus die zijn werk In C. Plinium van een voorrede aan Joh. Lasky voorzag (13 Febr. 1526), Glareanus, Amerbach, Holbein en Oecolampadius, voor wien hij bijzondere achting opvatte en wiens geschriften hij later gaarne in bezit wilde hebben. In Parijs heeft hij de werken van Faber Stapulensis, misschien ook hem persoonlijk, leeren kennen, en is hij met Margaretha van Valois in aanraking geweest. Van belang is eindelijk nog het feit dat hij zijn reis naar Frankrijk blijkbaar heeft genomen over Zürich en dat hij hier Zwingli gehoord heeft. Blijkens zijn eigen getuigenis heeft hij toen van dezen een sterken stimulans ontvangen om de Heilige Schrift te onderzoeken. Toen à Lasco 5 Oct. 1525 uit Bazel vertrok, liet Erasmus, voor wien de omgang met den jongen Pool bijkans een verjongingskuur had beteekendGa naar voetnoot2), hem slechts noode heengaan. In gezelschap van Erasmus' famulus, Karel Harst, trok hij naar Venetië, om vervolgens nog eenige maanden te Padua te gaan studeeren. 8 April 1526 bevond hij zich weer te Posen, vanwaar hij kort daarna den tocht naar Krakau voortzette. In de hierop volgende levensperiode viel er bij hem aanvankelijk nog niet een bepaalde reformatorische gezindheid te bespeuren. Gelijk Erasmus reeds als zijn verwachting had uitgesproken, scheen hij in zijn vaderland voor de hoogste posten bestemd te wezen. Belangrijke opdrachten zoowel van staatkundigen als van kerkelijken aard werden hem toevertrouwd. Daarbij heeft hij ook aan koning Zapolya van Hongarije onderscheidene diensten bewezenGa naar voetnoot3). Als belooning hiervoor werd hij door dezen in 1529 benoemd tot bisschop van Vesprim, zonder dat Rome evenwel deze benoeming erkende of hij zelf haar opvolgde. Zijn opvattingen in dezen tijd waren die van het humanisme. Tot Erasmus bleef hij zich in sterke mate aangetrokken gevoelen. In diens brieven schepte hij een buitengewoon behagen, omdat hij er altijd in vond ‘quiddam altioris philosophiae’ (Dalton, Lasciana, S. 106). Gaarne, zoo gaf hij in 1527 te kennen, zou hij opnieuw Erasmus willen bezoeken, om nogmaals van zijn omgang te genieten. Met zijn andere humanistische vrienden te Bazel bleef hij eveneens den band aanhouden. Daarnaast zien wij hem echter al vrij spoedig ook de geschriften van Luther en diens volgelingen in zijn interessensfeer betrekken. Het was met name Melanchthon, dien hij nader ging bestudeeren. Zoo zat hij in het voorjaar van 1533 verdiept in diens kort tevoren verschenen commentaar op den brief aan de Romeinen. Wat hem in Melanchthon aantrok, was diens bescheidenheid en rechtschapenheid, waardoor hij niet anders beoogde dan de vruchten des Evangelies en hij alles op | |
[pagina 595]
| |
Christus betrok (Dalton, Lasciana, S. 145). Het laat zich daarom verstaan, dat à Lasco met hem correspondentie heeft aangeknoopt. Daarna hebben beide mannen elkander op 1 Mei 1537 in Leipzig ten huize van den humanist Julius von Pflug ontmoetGa naar voetnoot1). À Lasco had critiek op allerlei toestanden in de kerk, en wilde daarin verbetering aangebracht hebben. Aan deze gevoelens heeft hij niet geaarzeld met een zekere vrijmoedigheid uiting te geven. Toch is er geen twijfel aan, of hij wilde toen nog de Roomsche kerk trouw blijven. Nog in 1536 heeft een man als Stanislaus Hosius zich op de gunstigste wijze over hem uitgelaten. Het schijnt evenwel dat sommigen, ten deele door naijver hiertoe gebracht, de verdenking van ketterij tegen hem hebben opgevat. Vooral door zijn reis naar Duitschland in 1537 werd dit vermoeden versterkt. Dit is wel de aanleiding geweest, dat hij, waarschijnlijk in het begin van 1538, ten overstaan van den aartsbisschop van Gnesen en den bisschop van Krakau onder eede heeft moeten verklaren, dat hij alle kettersche gevoelens verwierp en alleen wenschte te gelooven wat door de heilige, katholieke en apostolische Roomsche kerk was aanvaard en goedgevondenGa naar voetnoot2). Dat men vertrouwen in hem is blijven stellen, blijkt wel hieruit dat hij 18 Maart 1538 tot aartsdeken van Warschau werd benoemdGa naar voetnoot3) en dat hij in Juli 1539 nog in aanmerking is gekomen voor de benoeming tot bisschop van Posen. Niet lang daarna heeft hij - om welke reden en met welke bedoeling dit gebeurd is, ontgaat ons - Polen verlaten, blijkbaar niet zonder medeweten en bewilliging des konings. Hij begaf zich naar Duitschland, waar hij Albert Hardenberg (vgl. D. III, blz. 505) heeft leeren kennen. Ter gelegenheid van diens promotie te Mainz in het laatst van 1539 heeft hij Hardenberg een boek van Reuchlin over de Hebreeuwsche grammatica vereerdGa naar voetnoot4). Gezamenlijk zijn zij vervolgens naar Leuven getrokken, waar zij een tijdlang in een kring van reformatorischgezinden hebben verkeerdGa naar voetnoot5). Hier is à Lasco - duidelijk blijk dat hij met zijn Roomsche verleden radicaal had gebroken - in het huwelijk getreden met een vrouw, die Barbara heette (vgl. Pascal, Jean de Lasco,p. 232). De vervolging noopte hen weldra elders een goed heenkomen te zoeken. Dit vond à Lasco in Oost-Friesland (einde 1540), terwijl Hardenberg voorloo- | |
[pagina 596]
| |
pig naar zijn klooster te Aduard terugkeerde. Het klimaat, het voedsel, de taal des volks, alles in Emden was voor hem ongewoon. Hij heeft er zich evenwel in weten te schikken en zich voorloopig met ijver op de studie toegelegd. Zijn beslissing om den veelbelovenden loopbaan in het vaderland voor goed los te laten, is hier tot volle rijpheid gekomen, gelijk een jaar later bleek toen hij een reis maakte naar Polen om er zijn ernstig zieken broeder Hieronymus voor het laatst te bezoeken. Uit Leipzig schreef hij op 28 Sept. 1541 aan den bisschop van Cujavië over de geweldige verandering, die zich bij hem had voltrokken. Hij gevoelde zich uit de Babylonische gevangenschap geroepen tot de zalige vrijheid van Gods Evangelie. De genade Gods had hem gesterkt om zijn dierbaar vaderland, zijn liefste vrienden en al zijn bezittingen te verlaten, en om voortaan het risico te loopen van gebrek en vervolging. Tijdens dit bezoek aan Polen heeft hij nog getracht zijn recht op de inkomsten der prebenden, die hem hadden toebehoord, te vindiceeren. Het is in verband daarmede, dat hij op 3 Maart 1542 voor het kapittel te Krakau, in tegenwoordigheid van den aartsbisschop, de plechtige verklaring heeft afgelegd, die men wel met den zuiveringseed van 1538 heeft willen identificeeren. Dat hij bij deze gelegenheid van zijn eenheid met het geloof der katholieke kerk sprak, was geen blijk van onoprechtheid, maar een bewijs dat hij nog in sterke mate onder Erasmiaanschen invloed verkeerdeGa naar voetnoot1). In Mei 1542 bevond hij zich weer te Emden. Gravin Anna, de weduwe van graaf Enno II, die in Sept. 1540 was overleden, droeg in het begin van 1543 aan à Lasco het superintendentschap over alle kerken in haar land op. In deze kwaliteit heeft hij zich voor de organisatie der kerk zeer verdienstelijk gemaakt. In aansluiting bij het bestaande instituut der ‘Kirchgeschworenen’ heeft hij het ouderlingenambt ingesteld. Op de handhaving der tucht drong hij krachtig aan. Aan hem is voorts te danken de invoering van den coetus, d.w.z. de samenkomst van alle predikanten, die onder leiding van den superintendent gedurende het zomerseizoen elken Maandag vergaderden om het toezicht op elkander te oefenen, te beslissen over de toelating tot het predikambt en de eventueele klachten van gemeenteleden te behandelen. Ten opzichte van de geschillen over het Avondmaal heeft hij een mitigeerenden invloed uitgeoefend door de opstelling van de Moderatio doctrinae, welk geschrift aanvankelijk alleen in de kerk van Emden werd ingevoerd, doch in 1546 de kracht van een belijdenisschrift voor geheel Oost-Friesland kreegGa naar voetnoot2). Niet zonder tegenstand is het hem gelukt deze reformatorische maatregelen tot stand te brengen. Ten gevolge van het stoken van graaf Johan, die zich met de politiek van gravin Anna niet kon vereenigen, drong het Brusselsche hof in Augustus 1544 op à Lasco's verwijdering aan. Het viel dezen echter niet moeilijk, zich tegen de ingebrachte beschuldigingen te verdedigen. Meer last bezorgde hem het verzet, dat zich in het land zelf openbaarde. Voor een deel zal dit hebben samengehangen met de conservatieve instelling der Friezen, welke vanzelf botste met de voortvarendheid van een sanguinisch temperament als à Lasco bezat. Voor een ander deel zullen wij evenwel moeten denken aan zakelijke bezwaren tegen de richting, waarin à Lasco de kerk wilde sturen. De tegenstand was van dien aard, dat hij zich in Maart 1546 genood- | |
[pagina 597]
| |
zaakt zag zijn superintendentschap neer te leggen, daar de overheid hem niet de vrije hand liet in de oefening der kerkelijke tucht. Slechts zijn predikantsambt te Emden bleef hij waarnemen. En eerst nadat aan zijn wensch was voldaan en bepaald dat alle predikanten, die weigerden zich aan de reeds vermelde Moderatio (of Consensus) doctrinae te houden, afgezet zouden worden, is hij opnieuw als superintendent opgetreden (Juni 1546). Als superintendent was aan à Lasco mede de taak toevertrouwd, op de sectariërs in het land toezicht te houden. Daarbij heeft hij tegenover de Roomschen van het begin af beslist afwijzend gestaan. Terwijl velen, onder wie zelfs gravin Anna was, de neiging hadden een min of meer toegeeflijke houding aan te nemen, wilde hij niet anders dan radicaal te werk gaan. Hij verkoos eerder zijn ambt er aan te geven dan de Roomsche ceremoniën en beelden in de kerken te dulden. Tegenover de Dooperschen is hij eenigszins anders opgetreden. Hij maakte onderscheid tusschen de David-Joristen en de Mennonieten. Nadat hij met de eerstgenoemden besprekingen had aangeknoopt en ook met hun leider David Joris zelf gecorrespondeerd, was hij tot de overtuiging gekomen dat het onmogelijk zou zijn met deze menschen op den grondslag van Gods Woord tot overeenstemming te geraken. Aan hen werd daarom het verblijf in Oost-Friesland, waar velen hunner een toevlucht hadden gezocht, voor het vervolg ontzegd. Maar de Mennonieten werden veel toleranter behandeld. Want ten aanzien van hen achtte à Lasco de kans op het treffen van een vergelijk, in onderwerping aan de Heilige Schrift, van te voren niet uitgesloten. Het religiegesprek, dat hij met Menno Simons heeft gevoerd en waarbij in geding kwamen Christus' vleeschwording, de doop en de roeping tot het predikambt (28-31 Januari 1544), leverde in dit opzicht evenwel geen resultaat op. Misschien is de bestrijding in geschrifte, welke à Lasco daarna heeft laten volgen in zijn Defensio verae semperque in Ecclesia receptae doctrinae de Christi Domini incarnatione, adversus Mennonem Simonis, Anabaptistarum doctorem (Opera I, p. 1-60) - voor welke uitgave te Bonn de keurvorst van Keulen, op aansporing van Hardenberg, in 1545 heeft zorg gedragen -, voor Menno aanleiding geweest om Oost-Friesland te verlaten en naar het Rijnland te trekken. Dit neemt echter niet weg, dat de rustige Doopsgezinden allerminst gedwongen werden het land te verlaten. Om te mogen blijven, hadden zij zich slechts tot à Lasco te wenden met het verzoek hun een testimonium omtrent hun geloof te verschaffen. Het is aan à Lasco gelukt dezen maatregel te bewerkstelligen ondanks de omstandigheid dat de overheid uit politieke overwegingen er toe overhelde, alle sectariërs uit het land te zettenGa naar voetnoot1). In deze periode zijns levens heeft à Lasco zich steeds meer van den Erasmiaanschen invloed bevrijd. Het is evenwel ondoenlijk hem dan reeds bij de volgelingen van één bepaalden reformator onder te brengen. Een Lutheraan was hij stellig niet; maar ook wie hem als een Zwingliaan zou willen typeeren, vergist zich. Voor den invloed van gedachten, welke van onderscheidene kanten op hem afkwamen, stond hij open. Dat hij nog niet klaar was, blijkt bij de bestudeering van zijn Epitome doctrinae ecclesiarum Phrisiae Orientalis (Opera I, p. 481-557) uit het jaar 1544Ga naar voetnoot2) en van de | |
[pagina 598]
| |
Epistola ad amicum quemdam doctum scripta dum aegrotarem de verbis coenae Domini, ut vocant, qui nostram de coena doctrinam ex Patrum et Conciliorum antoritate impugnare, amice tamen, conabatur (Opera I, p. 557-572), welken brief hij ter begeleiding van die uiteenzetting aan Christ. Entfelder te Koningsbergen toezondGa naar voetnoot1). Deze jaren in Emden waren voor à Lasco een tijd van geestelijken groei. Hij bestudeerde de geschriften van Oecolampadius en speciaal die van Calvijn. Het is niet zonder beteekenis, dat Calvijn in 1545 zijn Catechismus aan de Oostfriesche predikanten heeft opgedragen. Met Bucer zocht hij contactGa naar voetnoot2). Vooral tot Bullinger, met wien hij 14 Maart 1544 voor het eerst in correspondentie is getreden, gevoelde hij zich aangetrokken. De eenvoud van diens leerwijze had zijn volle instemming; en diens bescheidenheid en zachtmoedigheid waren hem zeer aangenaam. Het vraagstuk, dat à Lasco reeds in dezen gelijk ook in lateren tijd telkens weer bezighield, was de verdeeldheid onder de Protestanten. Het was zijn vurige begeerte dat allen, die zich rondom het Evangelie schaarden, van harte met elkander zouden overeenstemmen in de leer. Het is die gedachte, welk den inhoud der reeds vermelde Moderatio doctrinae beheerscht. Ook buiten Oost-Friesland begon à Lasco's activiteit de aandacht te trekken. Van keurvorst Herman van Wied, den aartsbisschop van Keulen, ontving hij een uitnoodiging om hem bij zijn plannen tot reformatie behulpzaam te wezen. Met toestemming van gravin Anna is hij toen in Maart 1545 naar Keulen gereisd. Na hier eenigen tijd te hebben doorgebracht, heeft hij den aartsbisschop, die zich in een schrijven aan den keizer over hem in loffelijken zin heeft uitgelaten, naar den rijksdag te Worms vergezeld. Maar veel van belang heeft hij, naar het schijnt, niet tot stand kunnen brengen. Onverrichterzake heeft hij Worms verlaten. Nadat hij nog een bezoek aan den landgraaf van de Palts had gebracht te Heidelberg, waar hij tot zijn spijt Bucer niet mocht ontmoeten, keerde hij den eersten Juli weer in Emden terug. Omtrent zijn persoonlijke omstandigheden in deze stad is ons slechts weinig bekend. Woonde hij hier aanvankelijk in een particulier huis, als superintendent heeft hij daarna het Franciscanerklooster betrokken. In het najaar van 1546 kocht hij evenwel een klein landgoed bij Loppersum, in de nabijheid van EmdenGa naar voetnoot3). Niet onmogelijk heeft hij hiertoe mede naar aanleiding van zijn gezondheidstoestand besloten. Terwijl hij zelf met hart en ziel zich aan zijn ambtelijke taak bleef wijden, heeft zijn vrouw de zorg voor de boerderij waargenomen. Het Interim (1548) heeft aan à Lasco's werkzaamheid in Oost-Friesland een ontijdig einde gemaakt. Nadat een gezant des keizers in Aug. 1548 onderwerping aan het Interim had geëischt, heeft gravin Anna na ernstig en langdurig overleg en niet zonder herhaalde waarschuwing des keizers hiertoe besloten. Haar superintendent hield ech- | |
[pagina 599]
| |
ter voet bij stuk en weigerde in strijd met zijn overtuiging te handelen. Voordat à Lasco nu noodgedwongen het land verliet, heeft hij nog twee belangrijke reizen ondernomen. De eerste van die reizen hield verband met de pogingen, die men in Engeland, onder leiding van Cranmer, aanwendde om tot verdere doorvoering der reformatie te geraken. Evenals andere reformatoren ontving ook à Lasco een uitnoodiging om voor dit doel zijn medewerking te verleenen. Aanvankelijk was hij verhinderd of had hij bezwaar om te gaan. Maar na herhaalden aandrang is hij in Aug. 1548 afgereisd. Door Holland en Brabant trok hij naar Calais, vanwaar hij in het begin van September Londen bereikte. Gedurende het winterhalfjaar is hij daarna in Lambeth Palace de gast van Cranmer geweest. Op de meest vriendschappelijke wijze hebben beide mannen met elkander verkeerd. En al ontbreken ons vrijwel alle nadere bijzonderheden omtrent à Lasco's werkzaamheid, het staat vast dat hij bij zijn vertrek in Maart 1549 een gunstigen indruk heeft achtergelatenGa naar voetnoot1). Het zou tot heil van Engeland strekken, zoo meende men, wanneer zulke mannen er konden verschijnen en voor goed blijven. Na een voorspoedige terugreis over zee, in gezelschap van den graaf van Mansfeld, heeft à Lasco reeds na een verblijf van minder dan een maand Oost-Friesland weer verlaten voor zijn tweede groote reis, ditmaal in Oostelijke richting. Gelijk hij later zelf heeft medegedeeld, hing het doel van deze reis ten deele samen met de uitnoodiging, welke hem uit Engeland had bereikt. Hij wilde die niet aanvaarden zonder er vooraf, behalve zijn eigen gemeente te Emden, ook den koning van Polen in gekend te hebben. Want voor zijn besef stond het nog altijd vast, dat zijn vaderland de eerste rechten op hem kon doen gelden. Het liefst zou hij naar Polen zijn teruggekeerd om daar den arbeid der reformatie aan te vatten. Door dit besef geleid, had hij meermalen den koning zijn diensten aangeboden. Nadat in den loop van den vorigen zomer de eerste brieven van Cranmer waren aangekomen, had hij dat aanbod vernieuwd in een uitvoerig schrijvenGa naar voetnoot2) aan koning Sigismund August, die kort te voren zijn vader in de regeering was opgevolgd en van wien het verluidde, dat hij de reformatie niet ongenegen was. Deze brief was, niet anders dan het in vorige gevallen met zijn missives was gegaan, weer onbeantwoord gebleven. Niettemin achtte à Lasco het wenschelijk, het contact met zijn vaderland te blijven zoeken. Zoo besloot hij zelf op een nader onderzoek uit te trekken. Daarnaast heeft hij stellig nog andere redenen gehad om dezen tocht naar het Oosten te ondernemen. Sommige Duitsche vorsten beraamden plannen om tegen het Interim in verzet te komen. Men hoopte ook hertog Albrecht van Pruisen in deze beweging te betrekken. Het belang hiervan voor de zaak der reformatie werd door à Lasco ingezien. Vandaar dat hij, misschien door den graaf van Mansfeld ingelicht, het nuttig heeft geacht, naar Koningsbergen te reizen om zelf met den hertog, die hem niet vreemd wasGa naar voetnoot3) en die in nauwe familierelatie stond tot koning Sigismund August, te kunnen onderhandelen. In het geheim verliet à Lasco Emden. Hij reisde over Bremen, Hamburg en Dantzig, waar hij zich een tijdlang heeft opgehouden, naar Koningsbergen. Nog voordat de resultaten, die hij zich van dit bezoek had beloofd, waren verkregen, noopten hem de berichten uit Emden, haas- | |
[pagina 600]
| |
tig de terugreis te aanvaardenGa naar voetnoot1). Medio Augustus bevond hij zich weer bij zijn gemeente, die in verband met de onderwerping der overheid aan het Interim in groote moeilijkheden was geraakt. Het kerkgebouw werd voor haar gesloten gehouden. Nog een paar maanden heeft à Lasco hier met de hem eigen getrouwheid zijn arbeid volbracht, terwijl alle diensten in plaats van in het kerkgebouw op het kerkhof werden gehouden. Niet gravin Anna, doch de gemeente was het, die hem had beroepen; alleen van haar wenschte hij daarom, indien zulks noodig mocht blijken, zijn ontslag te ontvangen. Toen men uit Brussel evenwel voortging druk uit te oefenen en de gravin bij hem bleef aandringen toch niet langer te blijven, besloot hij ten langen leste, in het belang van de rust des lands, aan dit verzoek te voldoen. Een ontslag in den eigenlijken zin was het niet. Slechts tijdelijk trok hij zich terug, totdat gunstigere dagen zouden aangebroken zijn. Op plechtige wijze nam de gemeente, welke hem noode liet heengaan, van hem afscheid, terwijl gravin Anna hem hiervan alsmede van zijn goede diensten in een getuigschrift oorkonde deedGa naar voetnoot2). In October 1549 vertrok à Lasco naar Bremen, waar Hardenberg predikant was en waar hij nadere berichten uit Polen en uit Koningsbergen wilde afwachten. Gedurende de maand April van het volgende jaar heeft hij te Hamburg vertoefd en daar in vriendschappelijke betrekking gestaan tot de Luthersche predikanten Aepinus en WestphalGa naar voetnoot3). Intusschen verloor hij het contact met Oost-Friesland niet uit het oog. Over de houding van Nicolaus Buscoducensis, die pogingen aanwendde om zijn plaats als superintendent in te nemen, heeft hij hevig getoornd. Nadat nu was komen vast te staan, dat men in Polen van zijn diensten voorloopig geen gebruik wenschte te maken, besloot hij aan den vernieuwden aandrang om naar Engeland over te komen niet langer weerstand te bieden. Na een stormachtige zeereis bereikte hij 13 Mei 1550 Londen, waar men hem met vreugde begroette. Reeds een week later wist Maarten Micron aan Bullinger te berichten, dat er een Duitsche kerk zou geinstitueerd worden en dat à Lasco als superintendent was aangewezen. Dit is ook in werkelijkheid de voornaamste taak geworden, waaraan hij zich gedurende zijn driejarig verblijf in Londen heeft gewijd. Met groote voortvarendheid en beslistheid is hij daarbij te werk gegaan, terwijl koning Eduard VI en aartsbisschop Cranmer hem hun volle medewerking verleenden. Nadat à Lasco zelf met zijn vrouw en vier kinderen reeds op 27 Juni 1550 was genaturaliseerd, kwam het charter, waarin heel de zaak der vluchtelingengemeente was geregeld, op 24 Juli af (Opera II, p. 279-283). Vooral twee overwegingen hebben bij de stichting dezer kerk voorgezeten. De eerste was, dat de vreemdelingen door het instellen van den dienst des Woords in hun eigen kring het best tegen het binnensluipen van allerlei ketterijen konden worden beschermd. De tweede was, dat een zoodanige kerk, geheel ingericht overeenkomstig de ordinantiën der apostelen, aan de Engelsche kerk tot model zou kunnen strekken. De gemeente verkreeg een ruime mate van zelfstandigheid en had het recht haar eigen aangelegenheden te regelen. Wel wees de ko- | |
[pagina 601]
| |
ning voor de eerste maal den superintendentGa naar voetnoot1) en een viertal predikanten, van wie twee de Nederduitsche en twee de Fransche gemeente zouden dienen, aan, doch in het vervolg zou het recht der beroeping bij de gemeente zelve staan, alleen onder voorbehoud der koninklijke approbatie. Die zelfstandigheid kwam niet het minst hierin uit, dat men aan de inrichting en de liturgie der Anglicaansche kerk in geenerlei opzicht zou gebonden zijn. Met deze uitzonderingspositie der vluchtelingenkerk kon een deel der Engelsche geestelijkheid zich moeilijk vereenigen. Zij kwamen onder leiding van den Londenschen bisschop, Ridley, daartegen in verzet. Ridley verlangde dat à Lasco en zijn medepredikanten de Anglicaansche liturgie zouden gebruiken. En toen hij in dit opzicht niet slaagde, maakte hij er bezwaar tegen, dat in de vluchtelingengemeente de sacramenten werden bediend; hij wilde dat men zich tot de prediking des Woords zou beperken. Maar à Lasco heeft zich niet laten intimideeren. Hij heeft de rechten zijner gemeente op energieke wijze gehandhaafd, zoodat de bisschop zijn verzet moest staken. Nadat hiermee het bestaan der kerk naar buiten was verzekerd, heeft à Lasco zich toegelegd op het ontwerpen van haar inwendige organisatie. Al is deze niet zonder de adviezen zijner medepredikanten tot stand gekomen, in hoofdzaak mag zij toch als zijn werk worden beschouwd. Uit zijn eigen uitdrukkelijke verklaring blijkt, dat hij daarbij tot voorbeeld heeft genomen de vluchtelingenkerken te Genève en te Straatsburg. Het behoeft dan ook niet te verbazen, dat de inrichting zijner kerk in groote trekken overeenstemde met de denkbeelden van Calvijn. Van een slaafsche navolging was evenwel geen sprake. Meer dan Calvijn heeft hij de medewerking der gemeente in de kerkregeering tot haar recht doen komen, en duidelijker dan hij de gelijkheid van predikanten en ouderlingen in het regeerambt laten uitkomen. Kennelijk is hem bij het ontwerpen der bepalingen ook de in Oost-Friesland opgedane practische ervaring te stade gekomen, zooals bijv. te constateeren valt ten opzichte van de werkzaamheden van den coetus, die hier voor het overige een andere samenstelling had dan in Emden. Het superintendentschap, dat in zijn systeem feitelijk niet paste, heeft hij vermoedelijk op verlangen des konings behouden. Zijn bevoegdheid als zoodanig was echter beperkter dan die in Oost-Friesland was geweest. En in den kerkeraad beschikte hij over geen bijzondere rechten boven de andere predikanten. Het eenige, waarin hij van hen verschilde, was de zwaardere taak, die op zijn schouders rustte. Een instelling, waaraan à Lasco blijkbaar buitengewone waarde toekende, was de profetie. Voor wat de Nederduitsche gemeente betreft, bestond zij in het recht dat aan ieder lid toekwam om tegen de uitlegging, welke de predikant in zijn preek van de Schrift had gegeven, in een wekelijksche bijeenkomst eventueele bedenkingen in te brengen, terwijl in de Fransche gemeente aan alle leden de gelegenheid werd geboden om over de doorloopende verklaring van een bepaald Bijbelboek van gedachten te wisselen. De inrichting der vluchtelingenkerk getuigt van à Lasco's organisatorisch talent en van de consequentie, waarmede hij de door hem aanvaarde kerkrechtelijke ideeën in practijk wist te brengenGa naar voetnoot2). Zij heeft in Engeland in sterke mate de aandacht getrokken; en John Knox | |
[pagina 602]
| |
heeft bij de opstelling der kerkordening voor de Schotsche kerk aan haar een voorbeeld gehad. Ten opzichte van de geschillen in de Anglicaansche kerk zelve aarzelde à Lasco evenmin voor zijn overtuiging met kloeke beslistheid uit te komen. Kort na zijn komst in Londen werd tot bisschop van Gloucester benoemd John Hooper. Deze weigerde de gebruikelijke gewaden te dragen, omdat zij te zeer aan den Roomschen priesterdienst herinnerden. Over deze kwestie is toen een strijd ontstaan, waarin Hooper vrijwel alle bisschoppen tegenover zich vond. Cranmer beschouwde het als een indifferente zaak. Alleen à Lasco heeft zich welbewust aan de zijde van Hooper geplaatst. En tegen Bucer, die evenals Petrus Martyr in dezen het gevoelen van Cranmer deelde, is hij in een belangrijk schrijven, handelende over deze kwestie, opgekomenGa naar voetnoot1). Calvijn is hem trouwens ten volle bijgevallen. Voor de toenmalige situatie was van hoog gewicht hetgeen à Lasco te Londen over de Avondmaalsopvatting in het licht heeft gegeven. Aanleiding tot dat schrijven vond hij in de totstandkoming van den Consensus Tigurinus tusschen Calvijn en Bullinger. Een copie hiervan had Bullinger aan hem evenals aan Bucer toegezonden, opdat zij hun eventueele opmerkingen konden kenbaar maken. Dit heeft à Lasco, hoewel het stuk hem tengevolge van zijn omzwervingen pas een jaar na afzending in handen kwam, nog omstreeks Juni 1550 gedaan (Dalton, Lasciana, S. 321-329). Over de publicatie van dezen Consensus heeft hij zich daarna ten zeerste verheugd. De inhoud had zijn instemming, al was het ook dat hij zelf gewoonlijk het daarin vervatte gevoelen met eenigszins andere woorden tot uitdrukking bracht. Het is om van die overeenstemming te doen blijken, dat hij het een en ander heeft geschreven en gepubliceerd. Begonnen werd met de uitgave van een geschrift van Bullinger, hetwelk hij drie jaren te voren ontvangen en nu, na de aankomst van het laatste gedeelte zijner bibliotheek, aan Cranmer getoond had en dat diens bijzondere belangstelling had gaande gemaakt, onder den titel: Absoluta de Christi Domini et catholicae eius ecclesiae sacramentis tractatioGa naar voetnoot2). Hieraan voegde hij tegelijkertijd toe een Epistola (Opera I, p. 465-479), welke hij reeds in April 1545 had opgesteld en waarin onder meer de reeds vermelde Moderatio of Consensus doctrinae was opgenomen. Omstreeks dienzelfden tijd moet hij het Breve et clarum doctrinae de coena Domini compendium hebben geschreven, dat men aanvankelijk voor een werkje van Calvijn heeft aangezien (Opera ed. Baum-Cunitz-Reuss IX, col. 677-688), maar waarvan Hein op afdoende gronden à Lasco als auteur heeft aangewezen. Verreweg het belangrijkst was echter de door hem in 1552 uitgegeven Brevis et dilucida de sacramentis ecclesiae Christi tractatio, in qua et fons ipse et ratio totius sacramentariae nostri temporis controversiae paucis exponitur naturaque ac vis sacramentorum compendio et perspicue explicaturGa naar voetnoot3) (Opera I, p. 97-232), onder bijvoeging van den tekst van den Consensus Tigurinus. In de voorrede | |
[pagina 603]
| |
hiervan gaf hij uiting aan zijn afkeer van de twisten, welke over het Avondmaal gevoerd waren, en sprak als zijn oordeel uit dat om deze kwestie Christus' kerk niet gescheurd mocht worden. Hij hoopte dat men in dit opzicht, met terzijdestelling van alle twisten, nog eens tot overeenstemming zou geraken, zooals Bucer en anderen in dit streven reeds eerder waren voorgegaan en de kerken in Zwitserland nu elkander gevonden haddenGa naar voetnoot1). Door zijn geschriften heeft à Lasco er toe bijgedragen, dat men in Engeland ditzelfde spoor heeft gevolgd. Voorts heeft à Lasco te Londen in 1551 uitgegeven het Compendium doctrinae de vera unicaque Dei et Christi ecclesia eiusque fide et confessione pura: in qua peregrinorum ecclesia Londini instituta est, autoritate atque assensu Sacrae Maiestatis Regiae (gewoonlijk aangeduid als de Confessio ecclesiae Londinensis), waarvan in 1565 te Emden een Ned. vertaling is verschenen onder den titel: Een kort begrijp der leeringhe van de warachtige ende eenighe Ghemeynte Gods ende Christi ende van haer gheloove ende oprechtighe belijdinghe (Opera II, p. 285-339). In datzelfde jaar heeft Johannes Utenhove, de verdienstelijke ouderling der Nederduitsche gemeente, de vertaling geleverd van een door à Lasco tezamen met andere predikanten in Oost-Friesland vervaardigde en onuitgegegeven Catechismus, getiteld: De Catechismus, oft Kinder leere, diemen te Londen, inde Duytsche ghemeynte, is ghebruyckende (Opera II, p. 341-475). Dezelfde Utenhove moet ook een Fransche vertaling hebben gegeven van een geschrift, dat à Lasco wellicht reeds omstreeks 1546 heeft opgesteldGa naar voetnoot2), en dat in 1557 in Nederlandsche overzetting is verschenen als Het ghevoelen Joannis a Lasco of het den Christenen, nadien zij het word Godes ende de godlooszheit des Pauwstdoms bekent hebben, eenighszins verorloft is, dat zij zick in den Pauwstlicken godsdiensten, ende in zonderheit inder Misse, vinden laten (Opera I, p. 63-95). Een eigenaardige werkzaamheid, welke à Lasco naast zijn kerkelijke taak uitoefende, vormden de politieke diensten, welke hij als tusschenpersoon bij het Engelsche hof aan verschillende Duitsche vorsten heeft bewezen. Als zoodanig was hij vanwege hertog Albrecht van Pruisen officiëel bij den koning van Engeland geaccrediteerdGa naar voetnoot3). De rede, die Johannes Fuesz, secretaris van keurvorst Maurits van Saksen, op 13 October 1551 uit naam van de Duitsche vorsten op Hampton Court voor Eduard VI heeft uitgesproken, was door à Lasco op schrift gesteld (Dalton, Lasciana, S. 63-69). Resultaat van eenig belang hebben deze onderhandelingen niet opgeleverd. Blijkbaar heeft à Lasco hieraan zijn medewerking alleen verleend, omdat hij meende op deze wijze het heil der kerk te kunnen bevorderen. Hij legde er allen nadruk op, dat bij het ontwerpen en uitvoeren dezer plannen, zonder eenig bijoogmerk, de eere Gods moest worden gezocht. Hetzelfde streven om het heil van Christus' kerk te dienen, deed hem eveneens zijn warme instemming betuigen met Cranmers pogingen om een | |
[pagina 604]
| |
samenkomst der voornaamste leiders van het Protestantisme bijeen te roepen. Na zijn komst te Londen heeft à Lasco aanvankelijk bij Cranmer in het Lambeth Palace zijn intrek genomen. Toen vervolgens de noodige afspraken waren getroffen, liet hij ook zijn gezin, dat sedert October 1549 op het landgoed bij Emden was blijven wonen, overkomen. Nu werd in Bow Lane, in het centrum der stad, op een kwartier afstands van het kerkgebouw, een eigen huis betrokken. Hier is zijn vrouw in Aug. 1552 overledenGa naar voetnoot1). Reeds op 29 Januari 1553 trad à Lasco opnieuw in het huwelijk, en wel met een vrouw, Katharina geheeten. Ongetwijfeld zou à Lasco's invloed in Engeland zich nog aanzienlijk hebben versterkt, wanneer niet de omstandigheden hem tot een ontijdig vertrek hadden genoopt. De dood van koning Eduard en de troonsbestijging van koningin Maria maakten aan het bestaan der vluchtelingenkerk voorloopig een einde. Met een gedeelte zijner gemeente voer à Lasco daarom op 17 Sept. 1553 op twee Deensche schepen de Theems af naar zee. De bedoeling was om zoo mogelijk in Denemarken een toevluchtsoord te zoeken. Toen à Lasco, tezamen met Micron en Utenhove, deze aangelegenheid evenwel bij koning Christiaan III bepleitte, ontvingen zij een afwijzend antwoord. Zelfs het verzoek om dan tenminste gedurende het winterseizoen een tijdelijke verblijfplaats te mogen ontvangen, werd niet ingewilligd. Toen is de jammerlijke zwerftocht der ballingen door Denemarken en Noord-Duitschland gevolgd, waarvan Utenhove naderhand, mede in overleg met à Lasco, een getrouw verhaal heeft geleverd (herdruk in Bibl. Ref. Neerlandica IX, blz. 29-186). Zelf arriveerde à Lasco in gezelschap van Utenhove 4 December te Emden, waarheen zijn vrouw en jongere kinderen rechtstreeks waren overgevaren. Terstond kon à Lasco hier zijn oude taak als superintendent hervatten. Met de hem eigen beslistheid heeft hij haar weer vervuld. In verband met de talrijke vluchtelingen, die wegens de vervolging in naburige landen naar Emden toevloeiden, en onder wie zich vele armen en berooiden bevonden, zorgde hij voor de instelling eener diaconie voor vreemdelingen. Ten behoeve van de Walen en de Engelschen werd de gelegenheid geopend, eigen kerkdiensten te houden. Aan oneenigheden, welke in de kerk waren ontstaan, maakte hij spoedig een eind. En toen Gellius Faber, de predikant van Emden, in den Catechismus, die te Bremen zou worden gedrukt, eigenmachtig eenige wijzigingen aanbracht, greep à Lasco in, en maakte met volle instemming van den coetus deze veranderingen weer ongedaan. Zoo verscheen in October 1554 de Emdensche Catechismus, waarvan à Lasco als de voornaamste auteur moet worden beschouwd, onder den titel: Catechismus effte Kinderlehre, tho nütte der Jöget in Ostfriesslandt dorch de Deners des hilligen Godtlicken Wordes tho Embden (Opera II, p. 495-543). Niet aan allen was zijn optreden echter aangenaam. Vooral bij invloedrijke kringen aan het hof stuitte hij op voortdurende tegenwerking. Men poogde hem te verdringen en Melanchthon in zijn plaats als superintendent te krijgen. Hoewel deze poging mislukte, rustten zijn tegenstanders niet voordat à Lasco zich genoodzaakt zag zijn post te verlaten. Niet zonder bitterheid des gemoeds ging hij hiertoe over. Een belangrijke geldsom, welke gravin Anna, ter vergoeding, hem op zijdelingsche wijze trachtte te doen toekomen, wees hij met fierheid af. Hij verliet in April 1555 Emden voor goed en reisde voorloopig naar Frankfort aan den Main. | |
[pagina 605]
| |
Te Frankfort had een gedeelte der Londensche uitgewekenen, evenals trouwens tal van andere vluchtelingen, een veilig toevluchtsoord gevonden. Onder hen heeft à Lasco die op 18 Juni 1555 den ‘Beisassen’-eed voor den magistraat der stad aflegde, zich bewogen. Dat hij hier een bepaalde kerkelijke positie en dan nog wel, gelijk sommigen willen, die van superintendent zou ontvangen hebben, moet betwijfeld worden. Er pleit veel meer voor de veronderstelling, dat zijn vroegere positie van superintendent, in Londen zoowel als in Emden, genoegzaam was om hem in de kringen dezer menschen een blijvende autoriteit te verschaffen. Zelf beschouwde hij zich nog steeds als aan de gemeente van Emden verbonden. Dat men hem ook in Frankfort gezag toekende, bleek wel toen hij naast Calvijn en eenige andere personen benoemd werd in een scheidsrechterlijke commissie, die uitspraak zou moeten doen in de zaak van Valérand Poullain, één der predikanten van de Fransche gemeente. Hij was Poullain in het algemeen welgezind; en het is vermoedelijk vooral aan hem te danken geweest, dat het oordeel der commissie minder streng uitviel dan Calvijn wel schijnt gewild te hebben. Volgens Poullain zelf kende à Lasco beter dan iemand anders de geheele kwestie met alles wat er aan vastzatGa naar voetnoot1). Een der eerste zaken, welke te Frankfort à Lasco's aandacht opeischten, betrof de uitgave van de kerkorde en de liturgie die hij aan de Londensche vluchtelingengemeente gegeven had. Reeds te Londen had hij, bijgestaan door Micron, met de bewerking een aanvang gemaakt en de aanstaande verschijning bij voorbaat aan zijn vrienden aangekondigd. Maar de verdrijving uit Engeland en daarna andere omstandigheden hadden de voltooiïng van zijn arbeid tegengehouden. Het grootste gedeelte van het boek bezat hij reeds in druk. Voor het begin en het slotgedeelte had hij nog een drukker noodig, dien hij in Frankfort hoopte te vinden. De uitgever Peter Braubach had er echter geen ooren naar, omdat hij, gelijk hij beweerde, dezelfde lettertypes niet kon verschaffen, doch vooral omdat hij zich met den inhoud van het boek niet kon vereenigen. Hij haastte zich van zijn bevindingen aan Westphal verslag te doen. Nog een andere uitgever bleek evenmin bereid à Lasco te helpen. Toch is hij gereed gekomen, want in Sept. 1555 verscheen - hetzij te Frankfort, hetzij te Bazel - van de pers zijn Forma ac ratio tota ecclesiastici Ministerii in peregrinorum, potissimum vero Germanorum Ecclesia, instituta Londini in Anglia, per pientissimum principem Angliae etc. regem Eduardum, eius nominis sextum, anno post Christum natum 1550. addito ad calcem libelli privilegio suae Maiestatis (Opera II, p. 1-283)Ga naar voetnoot2). Dit boek voorzag hij van een opdracht aan koning Sigismund August van Polen, naar welk land hij nog altijd hoopte spoedig te mogen terugkeeren. Het was zijn bedoeling den koning zoo mogelijk voor de zaak der reformatie te winnen. In het belang daarvan achtte hij het noodig tegen de aanvallen, welke in dien tijd door de extreme Lutherschen op de Gereformeerden waren ondernomen, verweer te bieden en de overeenstemming zijner leer met de Confessio Augustana nadrukkelijk uit te spreken. Want het was met een beroep op die aanvallen, dat bisschop Hosius in Polen bezig was tegen à Lasco te ageeren. | |
[pagina 606]
| |
De zoo even vermelde aanvallen der Lutherschen, die daarin sedert 1552 werden voorgegaan door Westphal, hielden verband met den zoogenaamden tweeden sacramentsstrijd. Mede naar aanleiding van à Lasco's te Londen uitgekomen Brevis et dilucida de sacramentis ecclesiae Christi tractatio, waarop een zekere Alexander Bruchsalius, een goudsmid te Antwerpen, de aandacht van Westphal vestigde, was deze strijd ontbrand. Westphal spitste de tegenstelling met de Gereformeerden, welke door hem als Zwinglianen en sacramentariërs werden betiteld, tot het uiterste toe. De gevolgen van dit drijven hadden à Lasco en zijn medeballingen op hun zwerftocht door Denemarken en Noord-Duitschland aan den lijve ondervonden. Het was ook in verband met diezelfde bestrijding geweest, dat hij te Emden in zijn Confessio de nostra cum Christo Domino communione et corporis sui item in coena sua exhibitione (Opera I, p. 235-241) had uiteengezet, dat zijn Avondmaalsopvatting nog steeds geen andere was dan die men reeds in de Moderatio doctrinae van 1546 kon vinden. En nu in Frankfort werd zijn komst de aanleiding, dat de Luthersche predikanten aan de vluchtelingengemeenten, welke tot dusver ongestoord waren gebleven, moeilijkheden in den weg gingen leggen. Het voornaamste aanvalsmiddel was daarbij de bewering, dat die menschen, welke immers de gevoelens van een Calvijn en een à Lasco deelden, onmogelijk tot de aanhangers der Augustana konden geacht worden te behooren. Ter weerlegging hiervan heeft à Lasco toen opgesteld de Purgatio ministrorum in ecclesiis peregrin. Francofurti, adversus eorum calumnias, qui ipsorum doctrinam, de Christi Domini in coena sua praesentia, dissensionis accusant ab Augustana confessione (Opera, I, p. 243-269)Ga naar voetnoot1), welk geschrift door de zorg van de predikanten der vluchtelingenkerken, ten blijke van hun instemming met hun namen onderteekend, in December 1556 te Bazel werd gepubliceerd. Vrucht van dit pleiten is geweest, dat de Raad der stad voorloopig het asylrecht der vluchtelingenkerken gehandhaafd heeft. In tegenstelling met de Luthersche drijvers was à Lasco er op uit, de eenheid tusschen beide groepen van Protestanten zooveel mogelijk te bevorderen. Als een uitnemend middel om dit doel te bewerkstelligen, beschouwde hij het beleggen van een colloquium van eenige theologen. In het belang van deze zaak zocht hij contact met keurvorst Otto Hendrik van de Palts en met hertog Christoffel van Wurtemberg, met welke vorsten hij te Spiers een ontmoeting had. Hertog Christoffel noodigde hem vervolgens uit om met hem naar Stuttgart te reizen. Hier heeft hij toen op 22 Mei 1556 met Brenz een publiek godsdienstgesprek gehouden, dat evenwel niet tot het begeerde resultaat heeft geleid. Brenz brak de onderhandelingen af, en de hertog gaf te kennen dat door het onderhoud à Lasco's afwijking van de Augsburgsche belijdenis voldoende was komen vast te staan. Door dezen uitslag werden Calvijn, Petrus Martyr en anderen die onderscheidene bezwaren hadden tegen het houden van dat godsdienstgesprek, in het gelijk gesteld. Teleurgesteld, doch niet ontmoedigd keerde à Lasco naar Frankfort terugGa naar voetnoot2). Aan de gedachte van een colloquium bleef hij vasthouden; want in een brief aan Melanchthon van 18 September stelde hij dit als het meest passende middel voor om aan de verdeeldheid een einde te maken (Calvini Opera XVI, col. 284, 285). En Calvijn, die toen in Frankfort vertoefde, was dit met hem eens. | |
[pagina 607]
| |
Inmiddels brak het vurig verbeide moment, dat à Lasco naar Polen kon terugkeeren eindelijk aan. De aanbieding van zijn werk over de Londensche vluchtelingenkerk had hij vergezeld doen gaan van een drietal missives, respectievelijk bestemd voor den koning, den senaat en de reformatorischgezinde edellieden in Polen. Daarin voerde hij het pleit voor het goed recht van de zaak der reformatie, in gebondenheid aan Gods Woord. De brieven, gedagteekend op den laatsten December 1555Ga naar voetnoot1), welke daarna in Maart 1556 te Bazel in het licht gegeven zijn als Epistolae tres lectu dignissimae de recta et legitima ecclesiarum bene instituendarum ratione ac modo (Opera I, p. 347-388), werden door een zekeren Petrus Antonius naar Krakau gebracht. De antwoorden, welke deze bij zijn terugkeer in het begin van Juni 1556 aan à Lasco kon overhandigen, luidden gunstig. Men zag met verlangen naar zijn komst uit. Gedurende den zomer werd hij evenwel door verschillende omstandigheden nog te Frankfort opgehouden. Maar op 21 October vertrok hij tezamen met zijn vriend Utenhove, om via Kassel, waar zij door landgraaf Philips van Hessen gastvrij werden ontvangen, en Wittenberg, waar zij twee dagen bij Melanchthon doorbrachten, en Breslau naar Polen te reizenGa naar voetnoot2). Door vrienden en verwanten werd aan à Lasco een hartelijke ontvangst bereid op het slot Rabstein te Balisch, waar hij bij zijn neef Johannes Bonar, gouverneur van Krakau, zijn intrek nam. Reeds op 1 Januari 1557 verscheen bij hem een aantal predikanten, die hun blijdschap betuigden over zijn komst en hem terstond met het grootste vertrouwen tegemoettraden; zelf sprak hij zijn dankbaarheid uit over het zoo buitengewone blijk van Gods goedheid, welke hem behouden naar het vaderland had teruggebracht en bovendien het voorrecht geschonken hier de kerk van Christus te aanschouwen. De koning ontving hem op 19 Maart te Wilna in audiëntie, en stond hem het verblijf in het land toe. Na hier een korten tijd, niet zonder vrucht, in de prediking te hebben gearbeid, keerde à Lasco terug naar Klein-Polen, dat het eigenlijke terrein van zijn reformatorische werkzaamheid is geweest. Bij hem kwam iure suo de leiding te berusten. Voor deze taak maakten, naar iemands opmerking, vooral drie eigenschappen hem bij uitstek geschikt, t.w. zijn ‘prudentia’, zijn ‘probitas’ en zijn ‘benevolentia’ (Wotschke, Briefwechsel mit den Polen, S. 51). In aansluiting bij het bestaande heeft hij de organisatie der kerk verder trachten op te bouwen. Hij droeg er zorg voor, dat naast de predikanten voortaan ook ouderlingen en diakenen werden verkozen. Aan den arbeid der synodes heeft hij een ruime plaats toegekend en daar zelf een levendig aandeel aan genomen. De invloed der Boheemsche broeders, die tot dusver overwegend was geweest, werd teruggedrongenGa naar voetnoot3), en het Gereformeerd karakter van de kerk in Polen bevorderd. Aan het verkrijgen van een Poolsche Bijbelvertaling werd volle aandacht geschonkenGa naar voetnoot4). De weinige jaren, die à Lasco hier nog heeft geleefd, zijn echter oorzaak geweest, dat hij zijn reformatorischen arbeid bij lange na niet heeft kunnen voltooien. | |
[pagina 608]
| |
Zijn pogingen om aan de verdeeldheid tusschen Gereformeerden en Lutherschen een einde te maken, is à Lasco in Polen blijven voortzetten. Van groot belang achtte hij het daartoe zich de medewerking van hertog Albrecht van Pruisen te verzekeren. Een reis naar Koningsbergen, welke hij aan zijn tocht naar Wilna in 1557 had willen verbinden, heeft hij daarna in het volgende voorjaar ondernomen. Onderweg zocht hij gelegenheid om in het belang van deze zelfde zaak met vooraanstaande personen besprekingen te voeren. Uit Konin schreef hij op 23 Maart 1558 aan Melanchthon, om diens medewerking in te roepen bij één zijner verwanten, den invloedrijken Stanislaus Ostrorog (Dalton, Lasciana, S. 361-363). Drie dagen later stelde hij te Kalisch de voorrede op voor de Simplex et fidelis narratio, welke Utenhove van den tocht der Londensche ballingen had gereed gemaakt voor de persGa naar voetnoot1). Na in Koningsbergen aangekomen te zijn, hield hij er op 14 April met de Luthersche predikanten een godsdienstgesprek, dat evenwel tot geen overeenstemming heeft geleid. Behalve een schriftelijke uiteenzetting van zijn eigen standpunt ten opzichte van het Avondmaal heeft hij bij hertog Albrecht een memorie ingediend, waarin hij een gemeenschappelijk optreden van alle Protestanten bij den aanstaanden Poolschen landdag bepleitte (Dalton, Lasciana, S. 82-85). Zonder zijn doel te hebben bereikt, is à Lasco over DantzigGa naar voetnoot2) weer naar zijn woonplaats teruggekeerd. Tot zijn teleurstelling is hij in Polen op tegenwerking van Luthersche zijde blijven stuiten. Zijn antwoord aan Westphal, die op wat hij te Frankfort tot zijn verdediging had ingebracht, niet naliet te reageeren, heeft pas na zijn dood, in Maart 1560, onder den titel: Responsio ad virulentam, calumniisque ac mendaciis consarcinatam hominis furiosi Ioachimi Westphali epistolam quandam, qua Purgationem eccl. peregrinarum Francoforti convellere conaturGa naar voetnoot3) (Opera I, p. 271-344), te Bazel het licht gezien. Van Westphals polemische geschriften maakten de Roomschen bij hun bestrijding van het Protestantisme een gretig gebruik. Onder hen stond bisschop Hosius vooraan. Dientengevolge zag à Lasco zich genoodzaakt hem te bestrijden. Hij heeft dit o.m. gedaan in een memorie, waarvan de geadresseerde onbekend is, dateerende waarschijnlijk uit het najaar van 1557; hierin weerlegde hij een reeks van beschuldigingen en bezwaren, welke Hosius tegen hem had ingebracht (Dalton, Miscellaneen, S. 277-289). Veel uitvoeriger heeft hij Hosius, mede naar aanleiding van diens geschrift De expresso Dei verbo, waarin deze de noodzakelijkheid van de traditie en het onfeilbaar gezag der kerk naast de Heilige Schrift had betoogd, te woord gestaan in zijn Brevis ac compendiaria responsio ad collectos certos quosdam ex Erasmo Albero, per Stanislaum Hosium, titulo Varmiensem episcopum, articulos de doctrina Ioannis à Lasco atque huc in Poloniam transmissos, simulque et ad libellum ipsius nuper editum de oppresso verius quam expresso verbo Dei (Opera I, p. 391-462). In dit geschrift, dat in 1559 is verschenenGa naar voetnoot4), heeft à Lasco o.m. het gezag der Heilige Schrift tegenover de traditie ge- | |
[pagina 609]
| |
handhaafdGa naar voetnoot1). Dat hij het aan graaf Tarnow, den kastelein van Krakau, opdroeg, zal wel hiermede samenhangen, dat deze in Januari 1559 op den landdag te Petrikau den voorslag had gedaan om alle bisschoppen uit den senaat te verwijderen. Een publiek godsdienstgesprek met Hosius, dat de koning omstreeks denzelfden tijd aan à Lasco toezegde, is door allerlei omstandigheden niet tot stand gekomen. Behalve tegen Rome heeft à Lasco ook nog moeten strijden tegen de Antitrinitariërs die in steeds grooteren getale zich in Polen kwamen vestigen. Hij beschouwde hen als ketters, die aan de kerk van Christus een geweldige schade toebrachten. Vooral tegen de dwaling van Stancarus is hij met kracht opgetreden. In opdracht van de synode te Pinczow (7 Aug. 1559) heeft hij ter bestrijding van die ketterij een geschrift opgesteld, dat Lismanini in October 1560 aan Bullinger heeft toegezonden en dat vervolgens in 1561 gepubliceerd moet zijn, maar waarvan geen exemplaar meer schijnt bekend te wezen. Zijn woonplaats in Polen heeft à Lasco te Pinczow gehad. Voor zijn stoffelijk onderhoud droeg prins Radziwill, de zwager des konings, bij wien hij ook tijdens zijn bezoek aan het hof te Wilna in 1557 was gehuisvest, zorg door hem een levenslang jaargeld uit te keerenGa naar voetnoot2). Lang heeft hij hiervan niet meer geprofiteerd. Toen hij in zijn vaderland terugkeerde, waren zijn beste krachten reeds verteerd. Hier kwam bij, dat zijn gezondheidstoestand al jaren te wenschen liet. Meer dan eens was hij in zijn vorige verblijfplaatsen ernstig ziek geweest. Zijn kwaal toonde zich thans in verergerde mate, al liet hij er zich geen oogenblik door weerhouden om voor de zaak des Heeren te ijveren. In het najaar van 1559 ging het evenwel met zijn gezondheid hard achteruit. Na een ziekbed van smartelijk lijden, maar waarvan het licht en de troost des Evangelies niet week, is hij in den namiddag van 8 Januari 1560 gestorven. Op plechtige wijze heeft men daarna, in tegenwoordigheid van vele predikanten en edellieden, zijn stoffelijk overschot op 29 Januari in de kerk van zijn woonplaats begraven. Niet alleen in Polen, maar ook daarbuiten werd zijn heengaan diep betreurd, niet het minst door Calvijn, die indertijd bij à Lasco's komst in Polen geoordeeld had, dat zijn eigen overkomst daardoor overbodig was geworden, en die hem prees als den wakkeren strijder voor Christus, welke, met meer dan gewone gaven toegerust, naar de mate zijner krachten een nuttig en vruchtbaar werk voor de kerk had verricht. Over het algemeen hebben zoowel tijdgenooten als latere geschiedschrijvers over à Lasco's karakter een gunstig oordeel geveld. De bedenkingen, welke daartegen door sommigen, vooral door iemand als Kruske, zijn ingebracht, hebben anderen (Dalton, Hein, Naunin) op deugdelijke gronden kunnen tegenspreken en weerleggen. Van het geval van den door à Lasco afgelegden zuiveringseed, dat de aanleiding is geweest dat men op zijn karakter een ergerlijke smet heeft geworpen, heeft Naunin een afdoende verklaring gegeven, die in de hierboven gegeven voorstelling is gevolgd. Vriendelijkheid en bescheidenheid waren hem eigen en deden overal waar hij verscheen, de harten voor hem opengaan. Hij noemde zich een ‘nudus inter externos nudi Christi Domini pro(se) crucifixi servus’ (Opera II, p. 569). Hij had een sanguinisch temperament. Met | |
[pagina 610]
| |
volle overgave was hij bezield voor de goede zaak, waaraan hij zijn leven wijdde. Wat hij eenmaal als juist en waar had leeren zien, wist hij met krachtige energie door te zetten, zonder vrees voor eigen ontberingen en zonder andere menschen, zelfs vorsten, te ontzien. Diezelfde eigenschap verleidde hem soms tot al te scherpe uitvallen tegen zijn bestrijders en tot al te groote voortvarendheid. Een onverwoestbaar optimisme ten opzichte van de plannen welke hij nastreefde, als bijv. zijn hoop een unie tusschen Lutherschen en Gereformeerden te zullen bewerkstelligen, kenmerkte hem. Max Goebel heeft de volgende, treffende karakteriseering van hem gegeven: ‘Die groszen Vorzüge seiner Geburt und Erziehung, welchen er insbesondere seinen Muth, seine Selbständigkeit und Charakterfestigkeit verdankte, wurden bei ihm erhöht durch eine schöne und hohe Gestalt, einen ernsten und doch milden Blick, hohe Anmuth und fleckenlose Reinheit der Sitten, ausgezeichneten Geist und entschiedene lebendige Frömmigkeit, so dasz er Jeden, der sich ihm nahte, leicht und dauernd für sich gewann.’ Wat zijn standpunt betreft, kan à Lasco misschien het best als een gematigd Calvinist gekenschetst worden. Een leerling van Calvijn was hij niet. Maar van Erasmus uitgegaan, is hij steeds dichter naar Calvijn toegegroeid. Zeer duidelijk laat zich dit verschijnsel demonstreeren aan zijn Avondmaalsopvatting, welke in zijn laatste levensperiode volkomen met die van Calvijn overeenstemde. En over dit onderwerp heeft à Lasco het meest nagedacht en geschreven. Het valt evenwel niet te ontkennen, dat de zuurdeesem der humanistische ideeën in sommige opzichten bij hem is blijven doorwerken. Want hieraan zal het zijn toe te schrijven, dat hij nooit de praedestinatie in den absoluten zin als dat bij Calvijn het geval was, heeft geleerd. Hij huldigde een min of meer universalistische opvatting des heils. Hem om deze reden als een voorlooper der latere Remonstranten voor te stellen, voert veel te ver. Niet alleen toch dat hij niet een uitgewerkt dogmatisch stelsel heeft geleverd en dus ook niet de gelegenheid heeft gehad op de bij het desbetreffende dogma in geding zijnde kwesties opzettelijk en systematisch in te gaan, hier komt nog bij dat hij niet gezegd kan worden de electio als zoodanig ten eenenmale geloochend te hebben. Het is juist, dat hij nergens de reprobatio leert. Ook houdt hij de gedachte vast dat Christus voor allen is gestorven, maar tegelijk belijdt hij met even groote beslistheid dat alleen degenen, die door het geloof zich de weldaad van Christus' lijden en sterven toeëigenen, zalig worden en dat dit geloof enkel en alleen als een gave des Heiligen Geestes ons deel wordt. Zakelijk was het verschil met Calvijn ten dezen daarom niet zoo heel groot. Indien er inderdaad een diepgaand verschil had bestaan, zou Calvijn er zeker niet aan hebben medegewerkt om à Lasco's invloed, waar dit mogelijk was, te versterken. Het was alleen à Lasco's humanistisch verleden, dat hem deed aarzelen de leer der praedestinatie in haar volle consequenties te aanvaarden. In den loop der jaren hebben, gelijk ons gebleken is, ook andere reformatoren op de vorming zijner denkbeelden invloed uitgeoefend. Vooral aan Melanchthon, Bullinger en Bucer heeft hij veel te danken gehad. De suggestie van Bellardi om naar Bucers eventueelen invloed op à Lasco's kerkbegrip een onderzoek in te stellen, verdient ernstige overweging. Dat à Lasco, gelijk Kruske heeft beweerd, de inwerking van Doopersche ideeën zou hebben ondergaan, vindt in zijn geschriften geenerlei steun en is ook op zichzelf niet een plausibele veronderstelling. Tegenover Rome en het sectarisme nam à Lasco een beslist antithetisch standpunt in. Van verdraagzaamheid ten opzichte van hen wilde hij in het algemeen niet weten. | |
[pagina 611]
| |
Wel echter stond hij tolerantie voor, wanneer de mogelijkheid bestond om elkander in wederzijdsche gebondenheid aan Gods Woord te vinden. Het is dit standpunt, dat hij bij zijn streven om met de Lutherschen tot eenheid te geraken in practijk heeft gebracht. Hij werd daarbij allerminst, gelijk Kruske heeft beweerd, door machtsbegeerte gedreven, om de Lutherschen aan de Gereformeerde belijdenis te onderwerpen. Het was evenwel zijn bedoeling, dat de gevoelens van beide groepen naast elkander volkomen geëerbiedigd zouden worden, en dat zij, zoowel door mondelinge als door schriftelijke uiteenzetting, ‘in charitate et libertate Christiana’ elkander op den grondslag van Gods Woord, dat de eenig maatgevende norm was, zouden trachten te overtuigen. Hij beschouwde het als een roeping der Protestanten om met elkander tot overeenstemming te geraken, opdat zij gezamenlijk tegen Rome als tegen den antichrist zouden strijden. Niet op dogmatisch gebied heeft à Lasco's eigenlijke kracht geleden. Meer dan dogmaticus was hij man van de practijk. Als organisator der kerk heeft hij zich op de plaatsen, waar hij heeft gearbeid, buitengewoon verdienstelijk gemaakt. Hij heeft daarbij op consequente wijze de beginselen van het Gereformeerde kerkrecht in toepassing gebracht. De noodzakelijkheid der kerkelijke tucht en de onafwijsbare plicht van de verzorging der armen heeft hij met nadruk geleerd. Zijn arbeid in dezen is voor de Gereformeerde kerken, niet het minst ook in de Nederlanden, van grondleggende beteekenis geworden. De stelling dat het Hollandsche Calvinisme ‘lasciaansch getint’ zou geweest zijn (Nederbragt), is echter zeer aanvechtbaar, omdat zij uitgaat van de onjuiste gedachte dat à Lasco in het Calvinisme een eigen type vertegenwoordigd heeft. De geschriften en brieven van à Lasco zijn door Dr. A. Kuyper verzameld en in 1866, vermeerderd met een belangrijke inleiding, in 2 deelen uitgegeven onder den titel: Joannis a Lasco Opera tam edita quam inedita. Dalton heeft vervolgens in zijn hierna onder de litteratuur vermelde werken nog - vooral wat de brieven betreft, niet onaanzienlijke - aanvullingen gepubliceerd. Ook in enkele andere daar genoemde geschriften vindt men een aantal brieven opgenomen, terwijl een nog onuitgegeven brief van à Lasco aan Bucer van 12 Oct. 1550 in de Bodl. Library te Oxford berust. Ter zelfder plaatse bevindt zich eveneens een ongedateerde, uitvoerige missive van Bucer aan à Lasco. Ook het Gabbema-archief te Leeuwarden bevat nog 3 brieven aan hem in copie; één hiervan, waarschijnlijk van Cranmer afkomstig, is tendeele in cijferschrift opgesteld, van welk schrift ook à Lasco zich in zijn brieven soms heeft bediendGa naar voetnoot1). Zijn tweede vrouw, die à Lasco overleefde, is blijkbaar in moeilijke omstandigheden achtergebleven; in 1564 moest zij zich om financieele hulp wenden tot den hertog van Pruisen. Bij het sterven van à Lasco waren nog negen kinderen in leven, van welke minstens vier van zijn eerste vrouw waren. De oudste dochter, Barbara, die van prins Radziwill een bruidsgift van 1000 gulden meekreeg, is op 8 Juli 1558 gehuwd met Stanislaus Lutomirski, één van de secretarissen des konings. Johannes en Hieronymus, die den tocht der Londensche ballingen door Denemarken en Noord-Duitschland hebben meegemaakt, zijn door à Lasco in 1554 ter verdere opvoeding aan Molanus te Bremen toevertrouwd. Eerst in 1560 zijn zij, tezamen met Thomas (in 1554 geboren), die onder de hoede van Hieronymus Frederici te Groningen had geleefd, onder geleide | |
[pagina 612]
| |
naar Polen getrokken. Van de kinderen heeft Samuël de grootste bekendheid verworven door zijn diplomatieke diensten, welke hij aan koning Sigismund III heeft bewezen; in zijn jeugd heeft, na den dood zijns vaders, een zekere Stanislaus Safrawiecz zich zijn lot aangetrokken. Voorts zijn nog twee dochters bij name bekend, t.w. Suzanna en Ludovica. In 1546 is een zoon, Paulus geheeten, reeds na drie maanden overleden. Hetzelfde lot wedervoer een kind van dienzelfden naam te Londen in 1550 na slechts 16 dagen geleefd te hebben. Of ook Nicolaus, die in 1559 als een ‘adolescens’ wordt vermeld, een zoon van à Lasco is geweest, gelijk Dalton als zijn vermoeden uitspreekt (vgl. Lasciana, S. 475), is twijfelachtig. Het portret van à Lasco komt voor op een olieverfschilderij uit dien tijd, hem voorstellende voor koning Eduard VI in tegenwoordigheid van de aanzienlijksten des rijks; een afbeelding hiervan vindt men in de Proceedings of the Huguenot Society IV (1894), tegenover p. 330. Ook bestaat van hem een gegraveerd portret: borstbeeld links, met bonnet en zeer langen baard. Met 4 reg. Latijnsch vers: ‘Abivit in Exilium, te ingrata Polonia’. Zonder naam v. graveur (Muller, Cat. v. Portr., no. 3123.) Voorts nog eenige andere gegraveerde portretten, vgl. Duplessis e.a., Cat. des portraits franç et étrangere, VI, no. 25956, en H.W. Singer, Allg. Bildniskat., VII, no. 17373. Litteratuur: Glasius, Godg. Ned., II, blz. 349-353; III, blz. 668. - V.d. Aa, Biogr. Wdb. XI, blz. 179-182. - Herzog-Hauck, Realencykl. XI, S. 292-296. - Rel. Gesch. u. Geg. III, Sp. 1493 f. - Chr. Encycl. III, blz. 583, 584 (art. v. Dr. H. Kaajan). - Molhuysen en Kossmann, N. Biogr. Wdb. IX, k. 577-579 (art. v. F.S. Knipscheer; met vele onjuistheden). - Mennonit. Lexikon II, S. 621, 622 (art. v. C. Krahn). - H. Dalton, Joh. a Lasco. Beitrag zur Reformationsgesch. Polens, Deutschlands und Englands (met opgave van oudere litt.); vert. in het Ned. door P.C. van Oosterzee, 1885; in het Eng. door M. Evans, 1886. - Dez., Lasciana nebst den ältesten evangel. Synodal-protokollen Polens 1555-61, 1898. - Dez., Miscellaneen zur Gesch. der evangel. Kirche in Ruszland nebst Lasciana neue Folge, 1905. - G. Pascal, Jean de Lasco baron de Pologne, évêque catholique, réformateur protestant 1499-1560. Son temps, sa vie, ses oeuvres, 1894. - A. Kuyper, Disquisitio historico-theologica, exhibens Joh. Calvini et Joh. à Lasco de ecclesia sententiarum inter se compositionem, 1862. - L. Herminjard, Jean de Lasco et son ecclésiologie, Lausanne, 1901. - Kruske, Joh. a Lasco und der Sacramentsstreit, 1901. - K. Hein, Die Sakramentslehre des Joh. a Lasco, 1904. - O. Naunin, Zur Laski-Kontroverse in der Gegenwart, Dt. Eylau, 1906. - C.F. Gronemeyer, Joh. a Lasco, in: St. v. W. en Vr., 1882, blz. 152-170, 253-280. - C. Pascal, La famille de Jean de Lasco, réformateur polonais. in: Bull. du Prot. franç., 1895, p. 225-250, 281-305, 575-593. - Th. Wotschke, Zum Lebensbilde Laskis, in: Arch. f. Ref. gesch. VIII, S. 233-245. - Dez., Johann Laski und der Abenteurer Heraklid Basilikus, in: Arch. f. Ref. gesch. XVII, S. 47-61. - G. Kawerau, Der ‘Reinigungseid’ des Joh. Laski, in: Neue Kirchl. Zeitschr. X, S. 430-441. - Dr. J.A. Nederbragt Joh. a Lasco. Beitrag zur Emdener Gedenkfeier 1540-1940, in: A.R. Staatk. 3e kwart. 1939, blz. 302-331. - C. Hein, Eine vermeintliche Schrift Calvins: - ein Werk Joh. a Lascos, in: Zeitschr. f. Kirchengesch. XXIV, S. 323-325. - L.L. Kropf, John à Lasco's church preferments, in: Engl. Hist. Rev. XI, p. 103-112. - Naunin, Die Kirchenordnungen des Joh. Laski, in: Deutsche Zeitschr. f. Kirchenrecht, 1909, S. 29-40, 196-236, 348-375. - H.J. K(ouwenhoven), Iets over Joh. a Lasco en zijn invloed op de Geref. Kerk in Nederland, in: De Vrije Kerk, XV, blz. 459-483. - K. Jensen, | |
[pagina 613]
| |
Calvin und Laski (nach Calvins Briefen), in: Ref. Kirchenzeitung, 86 Jahrg. nr. 36, 13 Sept. 1936. - Zeitschr. f. Kirchengesch. XLV (1926), S. 625. - Opus epist. Des. Erasmi Roterodami, ed. P.S. Allen et H.M. Allen, V, p. 560; VI, p. 17, 135, 138, 176, 184-186, 188, 190, 192-195, 207-209, 220, 279-282, 413, 504; VII, p. 66-68, 120, 267-269, 333, 334, 453-456. - K. v. Miaskowski, Die Korrespondenz des Erasmus v. Rott. mit Polen. 1901, S. 6, 7, 10, 13-15, 29, 36-48. - Preserved Smith, Erasmus, 1923, p. 260, 261, 381. - Gedenkschrift zum 400. Todestage des Erasmus v. Rott. Herausgeg. von der Hist. und Antiquar. Gesellschaft zu Basel, 1936, S. 233-237, 245-255, 257. - A. Renaudet, Etudes Erasmiennes (1521-1529), 1939, p. 13, 39, 42. - Mémoires de Francisco de Enzinas, publ. par Ch. Al. Campan, I, prem. partie, p. XX, 9, 10, 12, 102-105. - Léon E. Halkin, Hist. religieuse des règnes de Corneille de Berghes et de Georges d'Autriche princes-évêques de Liège (1538-1557), 1936, p. 88, 160. - W. Bax, Het Protestantisme in het bisdom Luik en vooral te Maastricht 1505-1557, 1937, blz. 35, 173, 177-180, 192. -Meiners, Oostvr. K. Gesch., I, reg. i.v. - E. Kochs, Die Anfänge der ostfriesischen Ref., in: Jahrb. der Gesellsch. f. bild. Kunst u. vaterl. Altertümer zu Emden XIX, S. 117, 119, 130, 131; XX, S. 98, 107, 110, 113, 115, 122, 125. - Dr. F. Ritter, Ein Gegenreformationsversuch Graf Ennos II, in: idem, XXI, S. 202, 212. - J. Kühler, Gesch. van de Nederl. Doopsgez., blz. 282, 309, 322. - K. Vos, Menno Simons 1496-1561, blz. 29, 34, 35, 43, 69, 72-82, 83, 84, 110, 114, 117, 119-121, 163, 169, 172, 244, 267, 292, 321. - J. Horsch, Menno Simons, His life, labors and teachings, 1916, p. 74, 78-81, 88, 89, 151, 152, 158, 212, 300. - C. Krahn, Menno Simons, 1936, S. 47, 56-63, 65, 66, 77, 79, 80, 85, 98, 117, 133, 156, 159, 164. - Doopsgez. Bijdr., 1864, blz. 146, 149-151; 1881, blz. 76; 1894, blz. 38. - Roland H. Bainton, David Joris. Wiedertäufer und Kämpfer für Toleranz im 16. Jahrh., 1937, reg. i.v. - A.A. van Schelven, De Nederduitsche vluchtelingenkerken der 16e eeuw in Engeland en Duitschland, reg. i.v. - F. de Schickler, Les églises du refuge en Angleterre I, p. 10, 11, 22, 24-55, 68, 69, 84; III, p. 5, 15, 18-38. - M. Woudstra, De Hollandsche vreemdelingengemeente te Londen, passim. - G.B. Beeman, The early history of the Strangers' Church, 1550 to 1561, in: Proceedings of the Huguenot Soc. XV, p. 264-277, 281. - Proc. of the Hug. Soc. III, p. 585-588; IV, p. 330-333. - F. Pijper, Jan Utenhove, reg. i.v. - J.H. Gerretsen, Micronius, blz. 12-17, 20-33, 36-42, 48, 59, 60, 63-65, 73, 77, 78, 81-83, 112, 119, 139-141, 146; Bijl. blz. VIII, X-XIII. - The Registers of the Dutch Reformed Church ed. by W.J.Ch. Moens, p. XVII-XXI, 208. - Kerkeraadsprotocollen der Nederd. vluchtelingen-kerk te Londen 1560-1563 uitgeg. door Dr. A.A. van Schelven, blz. V, 138, 153, 230, 387. - Actes du Consistoire de l'Eglise française de Threadneedle Street, Londres, I, 1560-1565, ed. by Elsie Johnston, 1937 (Publ. of the Hug. Soc.), p. XII, XIII, 127, 129. - H. Gough, A general index to the Publications of the Parker Society, reg. i.v. - H. Dechent, Kirchengesch. von Frankfurt a. Main seit der Reformation I, S. 201, 202, 208-214, 217. - K. Bauer, Die Beziehungen Calvins zu Frankfurt a. M. (Schr. d. V. f. Ref. gesch. nr. 133), S. 4, 14, 16, 17, 28, 29, 31, 42, 43, 46, 50. - Dez., Valérand Poullain, 1927, reg. i.v. - C.H.W. Sillem, Briefsamml. des Hamburgischen Superintendenten Joachim Westphal, reg. i.v. - M. Goebel, Gesch. des christl. Lebens in der rheinisch-westphälischen evangel. Kirche, I2 herausgeg. von Th. Link, reg. i.v. - A. Wolters, Reformationsgesch. der Stadt Wesel, S. 150-154, 167, 202, 203, 230, 324, 439. - W. de Boer und F. Ritter, Die Briefe des Bremischen Rektors Joh. Molanus aus den Jahren 1557-1577, in: Jahrb. der Gesellsch. f. bildende Kunst u. va- | |
[pagina 614]
| |
terl. Altert. zu Emden XX, S. 197, 198, 210, 213, 217, 220, 222, 225-227, 231. - L. Bernacki, La doctrine de l'église chez le cardinal Hosius, Paris, 1936, p. X, XI, 6, 7, 21-26, 31, 33, 35, 41, 45-51, 55, 69, 86, 92, 93, 98, 104, 111, 176, 195, 200, 215, 216, 241, 242. - De Kroniek van Abel Eppens tho Equart uitgeg. door Jhr. Mr. J.A. Feith en Dr. H. Brugmans, II, blz. 148, 655. - Th. Wotschke, Der Briefwechsel der Schweizer mit den Polen (Arch. f. Ref. gesch., Ergänzungsband III), reg. i.v. - Das Chronikon des Konrad Pellikan, 1877, S. 165-169. - Heinrich Bullingers Diarium, herausgeg. von E. Egli, 1904, S. 33, 38, 56, 64, 128. - Ecclesiae Londino-Batavae Archivum II. Epistulae et Tractatus ed. J.H. Hessels, reg. i.v. - Opera Calvini ed. Baum-Cunitz-Reuss, IX, col. 59, 63, 113, 337; Xb, p. XXIV; XII, col. 50, 154, 155, 324, 326, 598; XIII, col. 12, 111, 578-584, 628-630, 643-645, 658, 660; XIV, col. 10-12, 42, 49, 99, 139, 260, 263, 266, 362, 363, 553-556, 603, 643, 715, 716; XV, col. 1, 2, 4, 5, 63-65, 81-85, 142-144, 148, 175, 182-187, 380, 388, 584, 585, 649-651, 664, 665, 667, 771-774, 818-820, 848-852, 854, 875, 884, 890-892, 913; XVI, col. 21-23, 65-70, 88-89, 92-98, 116, 121-128, 150-172, 234, 262-264, 270, 284, 285, 289, 293, 300, 330, 331, 415-417, 420-423, 452, 453, 524-526, 584, 607, 672-674, 740; XVII, col. 38, 39, 141, 267, 269, 283-285, 422, 600, 708, 709; XVIII, col. 24, 25, 45, 94, 132, 349; XIX, col. 173, 579, 580; XX, col. 401. - K. Müller, Kirchengesch. II 1, S. 397, 522, 523, 541; II 2, S. 78, 82; 688, 696. - H. Hermelink, Handb. der Kirchengesch. III. Reformation und Gegenref.2, S. 184, 190, 208-210. - F. Pijper, Bekn. handboek tot de gesch. des Christendoms, reg. i.v. - J. Lindeboom, Stiefkinderen van het Christendom, reg. i.v. - O. Ritschl, Dogmengesch. des Protestantismus III, S. 251, 252, 408; IV, S. 10-13, 71. - A. Lang, Reformation und Gegenwart. Ges. Aufsätze vornehmlich zur Gesch. und zum Verständnis Calvins und der reformierten Kirche, 1918, S. 122, 141, 186, 197, 256, 257. - H.H. Kuyper, De opleiding tot den Dienst des Woords bij de Geref., blz. 129-131, 293-298, 307-309. - G. Loesche, Luther, Melanchthon und Calvin in Österreich-Ungarn, reg. i.v. - K. Völker, Kirchengesch. Polens, 1930, reg. i.v. - Th. Wotschke, Gesch. der Reformation in Polen. - P. Lorimer, John Knox and the church of England, p. 138-141, 284-289. - W.D. Maxwell, John Knox's Genevan Service Book 1556, 1931, reg. i.v. - W. Bellardi, Die Gesch. der ‘Christlichen Gemeinschaft’ in Strassburg (1546/1550). Der Versuch einer ‘zweiten Reformation’ (Quellen u. Forsch. zur Ref. gesch. XVIII), S. 5, 112-118. - Ed. Simons, Die älteste evangelische Gemeindearmenpflege am Niederrhein und ihre Bedeutung für unsere Zeit, S. 6, 7, 10-13, 16-18, 20, 21, 26-29, 32-37, 39-42, 45-47, 80, 161, 166. - J.V. Bredt, Die Verfassung der ref. Kirche in Cleve-Jülich-Berg-Marck, 1938, S. 68, 69, 149, 172, 214, 230. - P. Mesnard, L'essor de la philosophie politique au XVIe siècle, 1936, p. 246, 247, 409, 410, 569, 571. - Bibliotheca Reformatoria Neerl. uitgeg. door Cramer en Pijper I, blz. 396, 424-427, IV, blz. 142, 380, 387, 391; VII, blz. 180, 198, 200, 202, 273, 361, 413, 416-419, 434, 468; VIII, blz. 181, 182, 192, 209, 466, 468, 488; IX, blz. 4-38, 42, 43, 47, 48, 76, 77, 116, 117, 125, 141, 149, 152-159. - Werken der Marnix-vereeniging, Serie I, Deel I, blz. 33, 35, 119-121; Serie II, Deel I (2e stuk), blz. 301; Deel II, blz. 112; Serie III, Deel I, blz. 10, 12, 16, 21-25, 46, 85. - Acta der Prov. en Part. Synoden, uitgeg. door J. Reitsma en S.D. van Veen I, blz. 14. - L. Knappert, Het ontstaan en de vestiging van het Protestantisme in de Nederlanden, reg. i.v. - A.J. van 't Hooft, De theologie van Heinrich Bullinger in betrekking tot de Ned. Reformatie, reg. i.v. - F.L. Rutgers, Calvijns invloed op de ref. | |
[pagina 615]
| |
in de Nederlanden, 1899, blz. 6, 24, 28, 60, 61, 86, 90, 100, 101, 128, 132, 169, 172, 174, 176, 178-180, 184, 221. - J.W.F. Gobius du Sart, De gesch. van de liturg. geschriften der Ned. Herv. Kerk opnieuw onderzocht, blz. 27, 39, 42, 56-86, 93, 97, 102, 114, 115, 120, 121, 125, 133, 140, 141, 146-152, 155, 167-170. - H.E. von Hoffmann, Das Kirchenverfassungsrecht der niederlädischen Reformierten bis zum Beginne der Dordrechter Nationalsyn. von 1618/19, passim. - H. Roodhuyzen, Het leven van Guilhelmus Gnapheus, blz. 11, 66, 69, 70. - J.H. de Muinck Keizer, Henricus Geldorpius, blz. 36. - J.J. Diest Lorgion, Verhandeling over Regnerus Praedinius, blz. 41, 91. - L.A. van Langeraad, Guido de Bray, blz. 20, 21. - Th. Ruys, Petrus Dathenus, reg. i.v. - G.P. van Itterzon, Franc. Gomarus, reg. i.v. - Arch. voor Kerkel. Gesch. inzonderheid v. Ned. V, blz. 385, 386; Ned. Arch. voor Kerkel. Gesch. II, blz. 156, 157; V, blz. 81-90; VIII, blz. 181; Kerkhist. Archief I, blz. 168, 170; II, blz. 49-52; Ned. Arch. v. Kerkg., N.S. VII, blz. 423; zie: reg. op Honderd Jaar ‘Archief’, N.S. XXVI (1933), blz. 150. - G. Wolf, Quellenkunde der deutschen Reformationsgesch. II 2, S. 92-98. - K. Schottenloher, Bibliogr. zur deutschen Gesch. im Zeitalter der Glaubensspaltung I, S. 431, 432; V, S. 149. - H. Brugmans, Verslag van een onderzoek in Engeland naar archivalia, blz. 463. - Catalogus der briefverzameling van S.A. Gabbema, Leeuwarden, blz. 40, 228, 243. - Inventaire des archives du chapitre de St. Thomas de Strasbourg, 1937, p. 214, 315. |
|