Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 5
(1943)–Jan Pieter de Bie, G.P. van Itterzon, Johannes Lindeboom– Auteursrecht onbekend[Joos van Laren]LAREN (Joos van) (Jodocus Laretius) bijgenaamd de jonge, broeder van Daniel v. Laren (zie vor. art.) was de tweede zoon uit het huwelijk van Joos v. Laren de oude en Mayken Knockaerts. Geboren te Arnemuiden en ald. gedoopt den 27en Febr. 1586 bezocht hij de Latijnsche Scholen te Middelburg, daarna te Noordwijk, vervolgens te Amsterdam. Den 17en Mei 1602 werd hij ingeschreven als student aan de Leidsche hoogeschool; later zette hij twee jaren zijn academische studie voort te Franeker, om ze straks weer te beëindigen te Leiden, waar hij den 30en Sept. 1606 andermaal zich liet inschrijven. Na een studie van vier en een half jaar legde hij zijn praeparatoir examen af, waarop hij toegelaten als proponent beroepen werd te Ellewoutsdijken Oudelande (welke beide gemeenten tot 1612 gecombineerd waren). Daar was hij werkzaam van begin Febr. 1608 tot Aug. 1610. Zijn tweede gemeente was die te IJzendijke, waar hij zes jaren en twee maanden bleef, totdat hij in Oct. 1616 vertrok naar Koudekerke. In de vacature van zijn vader (overl. 1618) beroepen te Vlissingen, gaf hij daaraan gehoor, en van Juli 1619 af diende hij de gemeente aldaar tot zijn overlijden den 6en Oct. 1653. In het laatst van zijn leven was hij tengevolge van ingespannen arbeid dermate uitgeput, dat tot zijn ‘secours en hulpe’, op verzoek | |||||
[pagina 587]
| |||||
van den kerkeraad door de magistraat bij de Staten een zevende predikant werd aangevraagd en toegestaanGa naar voetnoot1). Hij is begraven bij zijn vader in de Groote Kerk te Vlissingen. Bij zijn begrafenis in tegenwoordigheid van omstreeks 700 personen hielden de predikanten Joh. Teelinck en Joh. Hoornbeek grafredenen. Deze Joos v. Laren stond bij zijn tijdgenooten hoog aangeschreven. Hij was ‘een man van ongemene godzaligheid en geleerdheyd’ (Vrolikhert), daarbij (naar het getuigenis van zijn gelijknamigen zoon) een voorbeeld van nederigheid en vriendelijkheid in den omgang, volijverig tot in zijn ouderdom, (J. Meyhoffer a.w., p. 24, 25). Zeer bedreven in de Oostersche talen, doorkneed vooral in de kennis van het Hebreeuwsch heeft hij ook zijn aandeel gehad in het werk der Statenvertaling van den Bijbel. Bucerus en Baudartius hebben nl. dankbaar gebruik gemaakt van zijn particuliere overzettingen der boeken Job, Prediker en Daniel met de daarbij door hem gemaakte kantteekeningen. In een brief dd. 3 Aug. 1626 door Bucerus aan hem gericht (afgedrukt bij J. Meyhoffer, a.w., blz. 93-97) dringt de schrijver er, mede namens de broederen van Leiden, op aan, dat v. L. hem zou toezenden de manuscripten van zijn vertalingen van Job en eenige Profetische Boeken, die hij mondeling reeds had toegezegd, wanneer de copie zou voltooid zijn. Uit den inhoud van dezen brief blijkt hoezeer Bucerus en diens medegecommitteerden voor de Statenvertaling het op prijs stelden, te mogen kennisnemen van zijn overzettingen. Ook op andere wijze heeft hij blijkbaar bij de vertaling zijn diensten bewezen: Vrolikhert verklaart t.a.p. eigenhandige brieven onder de oogen te hebben gehad, waarin Bogerman, Bucerus en Baudartius beurtelings v. L. raadpleegden ten opzichte van moeilijke Hebreeuwsche woorden en zijn hulp op zeer vleiende wijze roemden en met aandrang bleven begeeren. Officieel is hij bij de Statenvertaling betrokken geweest als een der Revisoren van het O. Testament. Toen de hiertoe gecommitteerden met de Vertalers op 9 Juli 1633 voor het eerst vergaderd waren te Leiden, om de herziening der overzetting ter hand te nemen, ontbrak v. L. op het appèl. Niettegenstaande zijn medegecommitteerden ernstig op zijn tegenwoordigheid aandrongenGa naar voetnoot2) weigerde de Vlissingsche kerkeraad hem het daartoe vereischte ontslag te verleenen, uit vrees dat de Staten in het tegenovergestelde geval geen toestemming zouden geven tot het instellen van een nieuwe predikantsplaats. Wel stond de kerkeraad hem toe ‘voor zijn particulier’ voor twee of drie weken naar Leiden te gaan. Den 30en Juli verscheen hij daarop ter vergadering, en op denzelfden dag liet hij zich, allicht in verband met het werk dat hem riep, nogmaals inschrijven in het album academicum. Onder voorwaarde dat hij zijn beurten te Vlissingen ‘bezorgde door de broederen der Classis’, kon hij tot het einde der handelingen de samenkomsten der gecommitteerden blijven bijwonen. Later is hij nog eenmaal aangewezen als lid eener revisie-commissie. Toen nl. de Classis van Walcheren den 6en Febr. 1642 aan den Middelburgschen predikant W. Apollonius opdroeg een weerlegging te leveren van Prof. Vedelius' ‘dissertatio’ de | |||||
[pagina 588]
| |||||
episcopatu Constantini Magni seu de Potestate magistratuum reformatorum circa res ecclesiasticas, voegde zij hem zes predikanten, onder wie Joos v. Laren, toe - niet zoozeer om hem bij de samenstelling van het tegenschrift te helpen, als wel om dien arbeid te ‘revideeren’ (zie hiervóór: Dl. I, blz. 199, 200). In den daaropvolgenden geruchtmakenden Grallenstrijd is v. Laren mede betrokken geweest (zie hiervóór, blz. 563). Zijn desbetreffende geschriften, waarvan de titels hieronder volgen, zijn destijds geprezen om de voorzichtigheid en zakelijkheid, waardoor zij gekenmerkt zijn (de la Rue, a.w., blz. 412). Vermelding verdient nog dat hij als afgevaardigde van Zeeland was tegenwoordig geweest in de samenkomst van eenige Gereformeerde predikanten uit de verschillende provinciën 17-19 Sept. 1615 te Amsterdam, waarin een remonstrantie, gericht aan de Generale Staten, werd opgesteld, tot verkrijging van een Nationale Synode (afgedrukt in Baudartius' Memor. Bk. VII, p. 11, 12). Het stellen en onderteekenen van de remonstrantie had plaats gedurende de vergadering, maar de inlevering bleef achterwege, daar er zich naar het oordeel der aangewezen commissie ‘geen bequaeme gelegentheyt’ voor op deed, zooals op een volgende samenkomst werd gerapporteerd. Driemaal is hij in het huwelijk getreden: 1o. in Juli 1608 met Magdaleentjen Lambrechts, overl. in het kraambed 18 Sept. 1609; 2o. te Vlissingen 11 Apr. 1610 met Sara (Saertgen), Baggaert (geb. 4 Juli 1591), wier vader Jan Baggaert geboortig was van Thielt in Vlaanderen; zij overleed te Vlissingen 26 Juni 1633 bij de geboorte van haar dertiende kind en liet toen haar echtgenoot achter met negen kinderen (vier waren jong gestorven); 3o. 11 Sept. 1635 met Zoetje (Soetgen) Schoutens (of Schoutaen) van Middelburg, wed. van Jaques Ro(o)se (Nav. XIV (1864), blz. 376); zij overleed zonder kinderen uit haar tweede huwelijk na te laten 28 Maart 1664. (Arch. v.h. Zeeuwsch Gen. Jrg. 1913, blz. 62). Van de kinderen uit zijn tweede huwelijk zijn drie predikant geworden. Een van deze drie was Joos v. Laren, geb. te Vlissingen 16 Apr. 1621, die van 9 Apr. 1631 af aldaar de Latijnsche School van Tobias Schemeringius bezocht, daarna van 2 Juni 1638 met nog eenige anderen onder leiding van zijn vader zich begon te oefenen in de theologische studie, om zich vervolgens in Sept. 1640 te begeven naar Utrecht, waar hij aan de universiteit zijn studiën voortzette. In Mei 1642 beroepen te Ovezande en Driewegen was hij daar slechts een paar maanden werkzaam. Op 24 Aug. d.a.v. beroepen te Mauritsfort (later Hoek gen.) in het land van Axel diende hij, na den 21en Sept. 1642 door zijn vader bevestigd te zijn, de gemeente aldaar tot zijn vroegtijdigen dood in Maart 1653. Zijn echtgenoote Tanneken Leenaerts was 3 Maart 1651 overleden, hem achterlatend met drie zoons. Van dezen Joos v. Laren is blijkbaar het hs, aanwezig in de Bibliotheek van de Maatsch. der Ned. Letterk. te Leiden, bevattende Predicatien (120) over verscheyden texten, openbaerlijck gepredickt in de gemeynte, die Christo Jesu vergadert wort op den Hoeck. 1650. 176 blz. 4o. (Cat. N. Letterk. I Hs, blz. 32). Ook schijnt van hem te zijn een in hs. bewaarde Nederlandsche vertaling van Jesaia, vóór de Statenoverzetting. Met enkele kantteekeningen. 135 bl. 4o (Cat. N. Letterk. I Hs, blz. 30). Omtrent laatstgen. hs. deelt Kist eenige bijzonderheden mede (Ned. Arch. v. K.G. IX (1849), blz. 71, 72. Op naam van ‘Joost v. Laren’ staat voorts een hs. over Den Inhout van Godts Verbond met de geloovige ende van alle de dierbare beloften aen haer. 34 bl. fo. (Cat. N. Letterk. I Hs. blz. 32) Van Joos v. Laren de jonge bestaat een portret op 67-jarigen leeftijd, ter halver lijve rechts, in man- | |||||
[pagina 589]
| |||||
tel zittende voor een tafel, waarop een Bijbel, bij Zephanja opgeslagen. Met 12 reg. Lat. vers van J. Schildius. Door T. Matham. fol. Dezelfde plaat met 5 reg. onderschr. zonder naam v. graveur. 4o. Dit portret komt voor in v. Larens Tweeenvyftich Predicatiën, met twee bijschriften op hem ‘Die met syn vader, en ses broeders, als gesteenten, Cierden de Stoelen van acht bloeyende Gemeenten’. In De Statenvertaling 1637-1937 (Haarl. 1937) is op blz. 100 een reproductie opgenomen. (Muller, Cat. v. Portr., no. 3122; v. Someren, id., blz. 392; Zel. Illustr. blz. 150, 545, 630, 715). Van hem zag het licht:
| |||||
[pagina 590]
| |||||
Litteratuur: J. Meyhoffer, Le pasteur Josse v. Laren... (Bruxelles. 1910), p. 14, 15, 24, 25, 87-91, 93-97, 99-101, 103-107, 118, 119, 120. - v.d. Aa, Biogr. Wdb. VIIIa, blz. 54. - Glasius, Godg. Ned. II, blz. 348, 349. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb. IV, k. 878-880 (art. v. Dr. A.A. v. Schelven). - Biogr. Wdb. v. Prot. Godg. in Ned. I, blz. 200-203. - de la Rue, Gelett. Zeel., blz. 255-258. - Nagtglas, Levensber. II, blz. 44, 45. - Hessels, Eccl. Lond. - B. Arch. III, no. 1995, 2059, 2551. - Ned. Arch. Kerkgesch., reg. op 100 jr. ‘Archief’ 1829-1929, N.S. 26e Dl. (1933), blz. 150. - Ned. Arch. v. Kerkg. N.S. 29e Dl. (1934), blz. 206, 248. - Rogge, Cat. Pamfl. Rem. Bibl. II, blz. 80, 81. - Nav. XI (1861), blz. 153, 236; XIV (1864), blz. 154-156, 215, 216, 376, 377; XXVI (1876), blz. 321, 322. - Rogge, Wtenbogaert II, blz. 339. - Wagenaar, Syn. 1618, '19. - Hinlopen, Hist. v.d. Ned. overzettinge des Bijbels, blz. 78, 101, 134, 138, 143, 146, 147. - Nauta, Gesch. v.h. ontstaan der Statenvertaling in: De Statenvertaling 1637-1937 (Haarl. 1937), blz. 27, 34, 36. - Posthumus Meyjes, Revius, reg. - Wyminga, Hommius, reg. - J. Heinsius, Klank- en buigingsleer v.d. taal des Statenbijbels, blz. 6n6). - Janssen, Cat. Oud-Syn. Arch., reg. - Alb. Stud. L.-Bat., k. 66, 84, 255. |
|