Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 5
(1943)–Jan Pieter de Bie, G.P. van Itterzon, Johannes Lindeboom– Auteursrecht onbekend[Daniel van Laren]LAREN (Daniel van), eerstgeborene uit het huwelijk van Joos v. Laren (zie vor. art.) en Mayken Knockaerts, zag het levenslicht te Antwerpen den 3en Jan. 1585. Hij volbracht zijn academische studie te Leiden (ingeschr. ald. 17 Mei 1602), en werd na zijn bevordering tot proponent beroepen te IJzendijke, waarop hij door de Classis van Walcheren in Aug. 1606 peremptoir geëxamineerd werd. Hij diende deze gemeente van 1606 tot 1609. Den 17en Jan. van laatstgen. jaar werd hij beroepen te Vlissingen in de vacature van Ds. Abr. van der Myle. De Classis van Walcheren, die het ontslag door Vlissingens magistraat en kerkeraad aan laatstgen. gegeven ten zeerste afkeurde, weigerde het beroep op v. Laren uitgebracht goed te keuren en ordonneerde diens bevestiging op te schorten. Desniettemin werd hij, op herhaald en streng bevel van de magistraat te Vlissingen, aldaar den 7en of 8en Maart 1609 bevestigd. | ||
[pagina 582]
| ||
Tot aan diens overlijden behoorde zijn vader er tot zijn ambtgenooten (zie vor. art.). Daniel v. Laren was bij de gemeente zeer bemind. Maar door zijn chiliastische opvattingen verwekte hij in haar midden niet geringe beroering. Bepaaldelijk gaf hiertoe aanleiding een preek over Hfdst. XX der Openbaring van Johannes, waarin hij zich een warm voorstander betoonde van de opvatting dat de martelaren 1000 jaren vóór de andere dooden zouden worden opgewekt en alsdan met Christus zouden heerschen op aarde. In de Notulen der H.H. Staten van Zeeland d.d. 22 Nov. 1622 is sprake van zekere ‘agitatie’ onder de Vlissingsche burgerij over bedoelde preek en de vraag werd daarbij gesteld ‘hoe 't best hierin te voorzien is’. Er kwam nog bij dat hij zichzelf gaven der profetie toekende, terwijl hem ook ten opzichte van kinderdoop en erfzonde opvattingen werden ten laste gelegd, welke afweken van de belijdenis der Kerk. De kerkeraad en de andere predikanten kwamen bepaaldelijk tegen zijn eerstgenoemd gevoelen op. In de kerkeraadsvergaderingen gaf dit aanleiding tot hevige discussies. Maar v. Laren weigerde pertinent zijn gevoelen te verloochenen. Daarop brachten de Vlissingsche magistraat en kerkeraad bij de vergadering der Classis van Walcheren op 9 Jan. 1623 een aanklacht tegen hem in, hem beschuldigende van zeer ernstige dwalingen. De Classis benoemde hierop terstond een commissie om het schriftelijk vertoog van v. L. grondig te onderzoeken, terwijl zij dezen, zonder hem het prediken te verbieden, dringend vermaande, over zijn afwijkende gevoelens te zwijgen. Krachtens een later besluit begaf zich de commissie eenige dagen later naar Vlissingen, om met v. L. en den kerkeraad over het conflict te handelen. In de daartoe belegde samenkomst verschenen verschillende bezwaarden; fragmenten uit zijn preeken werden naverteld, zoodat de gedeputeerden zich een helder oordeel over de aanhangige kwaestie konden vormen. Bij monde van den Middelburgschen predikant H. Faukelius werd in de classicale vergadering van 16 Maart 1623 het verslag der commissie uitgebracht, alsmede een schriftelijke wederlegging van het gevoelen in quaestie, welke naar het oordeel der Classis zoo bondig en overtuigend was, dat zij op grond daarvan het geopperde denkbeeld verwierp als strijdig met de analogie der leer, met de uitdrukkelijke verklaring van Gods Woord en met de stichting der gemeente. Aan het verzoek van den kerkeraad om aan v. Laren het recht van prediken en catechiseeren te ontzeggen, weigerde de Classis te voldoen onder bepaling evenwel dat onmiddellijke schorsing zou volgen zoodra hij zou wagen in zijn prediking uiting te geven aan zijn veroordeelde opvattingen. Op aandrang van den kerkeraad vaardigde echter de Classis twee predikanten W. Teellinck en Jac. Miggrodius naar Vlissingen af om er namens de andere Walchersche gemeenten openlijk van de kansels in speciale diensten het als schriftuurlijk erkende gevoelen omtrent de opstanding der dooden uiteen te zetten en de gemeente aan te zeggen, dat de Classis de stellingen van hun predikant v. Laren met algemeene stemmen als onschriftmatig had verworpen. Op deze officiëele classicale aanmaning brak het twistvuur op hevige wijze uit. Al begrepen velen niet, waarover de strijd eigenlijk liep, zij verstonden wèl dat het ging tegen hun beminden predikant v. Laren. Vooral wekte het bij zijn talrijke aanhangers ergernis dat de kerkeraad hem het Avondmaal had ontzegd. Dit was meer dan zij konden dulden. Het had tengevolge dat een adres werd opgesteld, waarin op krassen toon geëischt | ||
[pagina 583]
| ||
werd dat de Classis de handelingen van den Vlissingschen kerkeraad zou afkeuren en de huns inziens ten onrechte op v. L. toegepaste censuur zou opheffen. Dit adres lieten zij door drie vrouwen van aanzien aan de predikanten Faukelius en Bucerus aanbieden. De Classis weigerde echter aan den haar gestelden eisch te voldoen. Gedurende de hierop volgende maanden, waarin het twistvuur hoog oplaaide, werden niet minder dan achttien classicale vergaderingen gehouden. Blijkens de acta der vergadering van 2 Aug. 1623 had v. Laren een Belijdenispreek laten drukken, naar het schijnt zonder goedkeuring, waarop hem verboden werd deze preek, ofschoon reeds gedrukt uit te geven ‘vermits die uitgave niet oorbaar, of stichtelijk zou zijn.’ Volgens besluit der Classis van 30 Aug. d.a.v. werd opnieuw een deputatie naar Vlissingen gezonden om er voor de gemeente nogmaals het Gereformeerde standpunt, waarop de Classis zich stelde, uiteen te zetten. Toen de beide afgevaardigde predikanten Faukelius en Bucerus den 1en Sept. 1623 te Vlissingen kwamen, ontstond er een oproer, dat zonder de tusschenkomst der Overheid noodlottige gevolgen zou hebben gehad. Terwijl zij hun opdracht volbrachten, bleef de stadswacht geposteerd bij de kerk om hun een veiligen terugtocht te verzekeren. In het besef dat hij het tegen de Classis toch niet zou kunnen volhouden bood v. Laren nu aan van zijn bediening te Vlissingen afstand te zullen doen, mits de Classis hem een behoorlijk getuigschrift zou geven met het oog op een beroeping naar elders. De Classis, die evenals de magistraat en de kerkeraad hem gaarne zou zien vertrekken, stond nu voor het moeilijk geval hem een attest uit te reiken, waarbij aan de waarheid niet werd te kort gedaan, maar waarvan de inhoud tevens geschikt zou zijn om zijn persoon elders aan te bevelen. Het was Faukelius, die uitkomst wist te verschaffen in deze netelige zaak. Het gelukte hem een attest te ontwerpen, zóó omzichtig en beleidvol gesteld, dat dd. 7 Sept. 1623 de classicale vergadering het eenparig goedkeurde, terwijl ook v. L. ermede accoord ging. (Afgedrukt in Vrolikherts a.w., blz. 78, 79 en Kist en Royaards, Ned. Arch. v. K.G. IV (1844), blz. 251, 252). Alleen v. Larens ‘bijzonder gevoelen’ in zake het chiliasme werd terloops aangeroerd; van de tegen hem ingebrachte beschuldigingen omtrent erfzonde en kinderdoop werd niet gerept, waarschijnlijk omdat de Classis dienaangaande zekerheid miste. Eer het attest was opgesteld had men hem vijf punten ter onderteekening voorgelegd, waarbij hij verklaarde te gelooven en aan te nemen ‘alle de leerpoincten, de minste en de meeste’, begrepen in den Heid. Catechismus, de Ned. Confessie en de geaccepteerde artikelen der Nat. Synode te Dordrecht; en voorts dat hij ‘syn particulier gevoelen aangaande de opstandinge der Martelaren’ voor zich zou houden. Nadat hij hieraan voldaan had werd het getuigschrift, waarin óók uitdrukkelijk zijn verdiensten als lid der Classis en zijn gaven als herder en leeraar geroemd werden, opgesteld en vervolgens aan v. L. afgegeven, waarop hij Vlissingen verliet. Hoe groot zijn aanhang onder het volk was bleek nog daarna uit de verklaring, door eenige lidmaten der Vlissingsche gemeente in de vergadering der Classis van Walcheren den 15en Sept. d.a.v. afgelegd, dat nl. vele honderden in hun midden het vertrek van Ds. v. L. naar elders met groote droefheid vernomen hadden en dat zij, tenzij hun verzoek om hem in zijn eer en rechten te herstellen werd ingewilligd, stellig een scheuring in de gemeente verwachtten. Vlissingen zou hem echter niet terugzien. Uit de acta der Z. Hollandsche synode te 's Gravenhage 2-20 Juli 1624 blijkt dat hij een beroeping had ontvangen naar Kalslagen. Naar aanleiding daarvan had hij | ||
[pagina 584]
| ||
aan deze vergadering een brief gezonden, waarin hij verklaarde vernomen te hebben, dat een gravamen bij haar zou worden ingebracht ‘nopende sijne particuliere bedenckinge van de 1000 jaren Apocalypseos’ en de hoop uitsprak ‘dat deze vergaderinge niet en sal hebben tegen het advijs van de theologische faculteyt tot Leyden, dewelcke op het versoeck van den Prince van Orangien hadde verclaert, dat syne particuliere bedenckinghe, die hij hare E. bij geschrifte hadde overgegeven, niet en syn directelijck tegen het fondament der salicheyt, noch tegen den artyckel van de algemeene opstandinge des vleeschs’ [sic!]. Hij voegde eraan toe bereid te zijn, onder goedkeuring dezer synode het beroep naar Kalslagen op te volgen ‘onder die conditie dat hij sal beloven sijn particulier gevoelen bij hem te houden ende hem vasthouden int leeren ende vermanen aen de formulieren van eenicheyt.’ De vergadering besloot echter hierop niet in te gaan, omdat zij de op hem uitgebrachte beroeping niet als zoodanig erkende ‘nadien hij oock nog geen afscheyt en heeft van zijn kercke becomen ende oversulx noch staet als onder de censure derselver, ofte ten minsten daeraen noch verbonden wesende, ende vooral nadien het ten alderhoochsten sorgelijck is in dese tijden eenen predicant aen te nemen, door denwelcken sulcke beroerten ontstaen sijn’ (Knuttel, Acta. I, blz. 119, 120; Eekhof, De Theol. Facult. te Leiden i.d. 17e e., reg.; Sepp, Godg. Ond. II, blz. 462). De kans om als predikant weer een gemeente te bedienen was hiermede niet voor hem verkeken. In 1625 werd hij voor één jaar tot proef te Arnhem beroepen en na verloop daarvan bleef hij als vast predikant aan de gemeente aldaar verbonden tot het ingaan van zijn emeritaat in 1651. Waar en wanneer hij overleden is laat zich niet vaststellen. Ook te Arnhem gaf zijn optreden nog meermalen aanleiding tot moeilijkheden. In de voorrede van zijn aldaar in 1636 uitgegeven meditatiën over den Heidelbergschen Catechismus poogde hij zich te zuiveren van den blaam van chiliasterij. ‘Ick verwerpe’ (zoo schrijft hij daar) ‘ook in deze meditatiën de chiliastery, bestaande in een aardsch Koningrijk, Wettische Offerhanden en Vleeschelijke Wellusten’. Hij verwerpt hier alzoo zekere chiliastische voorstellingen zonder evenwel dàt chiliastische gevoelen te verloochenen, waarvan hij beschuldigd was (zie hiervóór blz. 582; vgl. ook Smallegange, Chronyk v. Zeeland, I Dl.; 3e boek blz. 381). Meermalen maakte hij het ook de Arnhemsche Overheid lastig. Zoo had hij in 1637, toen hij de oudste der plaatselijke predikanten was en tevens praeses van de Classis, deze saamgeroepen in de gerfkamer der Groote Kerk, zonder de magistraat daarin te kennen, die daarvoor zijn toestemming geven en gecommitteerden zenden moest om de vergadering bij te wonen. De magistraat deed daarop de Groote Kerk sluiten en de Classis uiteengaan. Niet voordat v. L., die haar geconvoceerd had, ‘amende honorable’ had gedaan, mocht zij weer samenkomen. Het eigenaardig geval moet zich hebben voorgedaan toen zijn zes broeders, allen predikant zijnde, eens bij hem te Arnhem samen waren, dat zij door de magistraat op vriendelijke wijze gearresteerd en niet ontslagen werden, dan onder voorwaarde dat zij allen daar eens zouden preeken, hetgeen zij dan ook deden. Vermelding verdient nog dat hij in 1618 na zijn vader (zie hiervóór blz. 579) bij leening gedurende zeven weken den dienst heeft waargenomen te Brielle. Den 21en Oct. 1618 hield hij daar de eerste predikatie in de Groote Kerk, nadat de nieuwgekozen magistraat de Remonstranten gelast had, dit kerkgebouw te ontruimen. Op | ||
[pagina 585]
| ||
Dinsd. 23 Oct. d.a.v. hield hij er zijn laatste prediking, omdat hij wegens de ziekte van zijn vader haastig moest vertrekken. (Acquoy en Rogge, Arch. v. Ned. K.G. III (1889), blz. 396n). Toen de Classis van Walcheren in 1620 het besluit nam een blijvende commissie voor de Indische Zaken in het leven te roepen (waarmede zij de andere Classes vóór was en waarin zij te Amsterdam heel spoedig navolging vond) had voor elke stad één gedeputeerde daarin zitting; voor Vlissingen was Dan. v. L. de daarvoor aangewezene (J. Mooy, Gesch. der Prot. Kerk in N.I., blz. 403). In 1639 was hij legerpredikant (Nav. XXVII (1877), blz. 353). Hij huwde te Vlissingen 29 Aug. 1609 met Janneken van Belois (Nav. XXVI (1876), blz. 321). Uit dit huwelijk werden tien kinderen geboren. Den 26en Sept. 1637 schreef hij aan de predikanten der Ned. Gemeente te Londen dat hij gedurende den zomer drie zoons aan de pest had verloren, van wie één al predikant was, dat vervolgens nog zijn veelbelovende jongste zoon, die met zijn studie reeds een eind gevorderd was, en twee dochters hem door den dood waren ontvallen, zoodat hij met zijn vrouw, drie dochters en zijn zoon Joos was overgebleven. (Hessels, Eccl. Lond.-B. Arch. T. III, Pars II, No. 2459). Laatstgen. zoon is als predikant te IJsselstein in 1677 overleden (Ned. Arch. v. K.G.N.S. 22e Dl. blz. 9), nalatende een zoon eveneens Joos geheeten, die in 1729 als predikant te Tricht zijn vijftigjarige bediening herdenken mocht (Boekz. 1729b, 485). Van Dan. v. Laren zijn geen portretten bekend. Hij was een theoloog van degelijke geleerdheid. De volgende geschriften zijn door hem in het licht gegeven:
| ||
[pagina 586]
| ||
Litteratuur: J. Meyhoffer, Le pasteur Josse van Laren... (Bruxelles 1910), p. 8, 141, 119. - v.d. Aa, Biogr. Wdb. VIIIa, blz. 54. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb. IV, k. 876 (art. v. Dr. A.A. v. Schelven). - Vrolikhert, Vliss. Kerkhemel, blz. 70, 73-81. - Nagtglas, Levensber. II, blz. 43. - Een Kerkelijk Oproer.. Een stukje Kerkel. Gesch. uit de 17e e. in: dagblad De Rotterdammer en N. Haagsche Crt. 5 Nov. 1929. Derde Bl. - Knuttel, Acta I, II, III, reg. - Inventaris v.h. arch. v.d. gem. Vlissingen (Vliss. 1874), no. 388, 491. - Ned. Arch. Kerkgesch., reg. op 100 jr. ‘Archief’ N.S. 26e Dl. (1933), blz. 150 i.v. - v. Alphen, N. Kerk. Handb. Jrg. 1903, Bijl. U, blz. 114. - Molhuysen, De bronnen t.d. gesch. der Leidsche Universiteit. Dl. I, blz. 470*. - Biogr. Wdb. v. Prot. Godg. in Ned. III, blz. 17, 18. - Nav. XXIII (1873), blz. 42; XXVI (1876), blz. 319-321; XXVII (1877), blz. 352, 353. - Hs. Borger, i.v. - Schotel, Gesch. Heid. Cat., blz. 245. - J.A. Cramer, De Theol. Facult. te Utr. t. tijde v. Voetius, reg. - Alb. Stud. L-Bat. I, k. 66. |
|