Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 5
(1943)–Jan Pieter de Bie, G.P. van Itterzon, Johannes Lindeboom– Auteursrecht onbekend[Joos van Laren]LAREN (Joos van) (Jodocus Larenus, Laërtius, Laretius) geboren te Comen (Comines) in Vlaanderen den 15en Aug. 1563 als tweede van de acht kinderen, voortgekomen uit het in Febr. 1561 voltrokken huwelijk van Joos van Laren Joosz. en Jacquemijnje van Damme, beiden van daar geboortig. Einde Mei 1576 werd hij door zijn ouders naar Ryssel gezonden om aldaar Fransch te leeren. Toen de secretaris van de Staten der Kasteleiny Mr. Jean Bayart, bij wien hij er inwoonde, was afgezet als verdacht van de Reformatie te zijn toegedaan, vond Joos v. L. hierin aanleiding in Juli 1580 de stad te verlaten, hoewel de nieuwgekozen secretaris erop aandrong dat hij daar zou blijven. In zijn autobiographische aanteekeningen verklaart hij in verband met zijn vertrek het volgende: ‘Dus verliet ick het Pausdom, tgeestelijke Babel, daer over ik Godt den Heere van herten dancke’ (J. Meyhoffer a.w., p. 4, zie ond. Litterat.). Hij begaf zich nu naar Yperen, waar zijn ouders zich omstreeks 1 Jan. 1580 metterwoon gevestigd hadden, nadat zij hun geboorteplaats, waar ook al hun acht kinderen het levenslicht hadden gezien, noodgedwongen waren ontvlucht. Comen toch was door de Spanjaarden in brand gestoken en ten deele in de asch gelegd. En eer het zoover kwam had vader Joos v. L. van 1569 tot in Juni 1574 rondgezworven ‘om der religie wille’, terwijl hij slechts op bedekte wijze zijn vrouw, die met het gezin thuis was gebleven, had kunnen bezoeken. De uit Ryssel bij zijn ouders weergekeerde zoon vond te Yperen terstond een aanstelling als klerk van de stedelijke griffie. Nadat hij in het begin van 1582 onder leiding van Carolus Rycwaert (Ryckewaert) predikant te Yperen, belijdenis des geloofs had afgelegd, besloot hij op verzoek van het consistorie zich geheel aan den dienst der Kerk te wijden. Waarschijnlijk heeft de gedachte hieraan hem al daarvóór beziggehouden; althans uit de rekeningen der stad Yperen blijkt dat hij 4 Dec. 1581 reeds voor een half jaar geldelijke hulp genoot als student (N. Biogr. Wdb. t.a.p.) Volgens zijn eigen aanteekeningen ‘continueerde’ hij, nadat hij het verzoek van het consistorie had aanvaard, omstreeks twee jaren ‘int leeren van de latynsche tale & in de oeffeninge van de heijlige schrifture’ (J. Meyhoffer a.w., blz. 6). In Sept. 1583 begon hij ‘uijt versoek der kercken’ in het openbaar te prediken in de Nicolaïkerk te Yperen. Zes weken te voren had hij zijn ouders door den dood verloren; beiden stierven aan de pest, zijn moeder den 22en Juli 1583, zijn vader twee dagen later. Acht dagen daarna was onder aanvoering van Parma het beleg geslagen voor Yperen. | |
[pagina 579]
| |
Den 3en of den 4en Febr. 1584 werd hij als predikant daar ter stede bevestigd door Johannes des Ourssijns (Ursinus), sinds 1580 een van de predikanten derzelfde gemeente. Met bewilliging van de magistraat der stad was voor deze gelegenheid een bijzondere bededag gehouden. Slechts zeer korten tijd kon v. Laren als geordend predikant te Yperen werkzaam zijn. Want toen den 10en Apr. 1584 de stad door Parma was ingenomen, werd hij met zijn ambtsbroeders gedwongen haar te verlaten. In Mei d.a.v. preekte hij drie weken achtereen te Utrecht. Tijdens zijn oponthoud aldaar werd hij door het consistorie van Brussel beroepen. Hieraan gaf hij gehoor. Maar op reis erheen vond hij te Antwerpen gekomen den weg vandaar door den vijand afgesloten, zoodat hij daar bleef. In Juni 1584 reeds werd hij er tot predikant aangenomen. Hij nam er als zoodanig den dienst waar tot den 23en Aug. 1585, toen ook Antwerpen door Parma veroverd werd, en hij met alle predikanten dier stad, onder welke verschillende mannen van naam, door den vijand genoodzaakt werd te vertrekken ‘tot groot leetwesen van alle vrome liefhebbers des h. woorts’. In de volgende maand (17 Sept.) te Arnemuiden beroepen, deed hij daar zijn intrede den 13en Oct. 1585. Hij diende de gemeente aldaar 23 jaren lang. Onderwijl werd hij den 7en Aug. 1595 te Alkmaar beroepen, maar de magistraat verzette zich tegen zijn vertrek, omdat hij bij zijn komst te Arnemuiden zich verbonden had alleen dàn te zullen heengaan, wanneer hij naar Antwerpen beroepen werd. Daarom wees hij dan ook de beroeping af, waarvoor hem uit de stadskas werd toegelegd 100 gulden en vervolgens ieder jaar 50 gulden. Zijn verhouding tot de magistraat was destijds dus beter dan eenige jaren te voren, toen hij, blijkens een vroegere resolutie van het stadsbestuur, had beweerd dat de leden van de magistraat ‘scheurders en ruïneerders der Kerke Christi’ waren. Van 1 Nov. 1605 tot 1 Jan. 1606 nam hij in opdracht der Classis van Walcheren de bediening te Sluis waar wegens ziekte van den Fransch-Nederduitschen predikant aldaar Job du Rieu (Nav. IV (1854), blz. 122). Den 16en Mei 1608 werd hij beroepen te Vlissingen. Naar het schijnt was hij niet zeer geneigd dit beroep op te volgen; tot tweemaal toe moesten de Vlissingsche predikanten N. Olivarius en Jac. Hondius naar Arnemuiden komen om hem te overreden het aan te nemen. Ten slotte liet hij zich hiertoe bewegen. Van den 8en Aug. 1608 tot aan zijn overlijden den 24en Oct. 1618 was hij werkzaam te Vlissingen. Aldaar is hij begraven in de St.-Jacobskerk. (Zie de beschrijving van zijn grafsteen in: Arch. v.h. Zeeuwsch Gen. Jrg. 1913, blz. 61). Twee maanden vóór zijn dood, in Aug. 1618, had hij bij leening gedurende drie weken den dienst te Brielle waargenomen. Aan het verzoek van den kerkeraad aldaar (d.d. 15 Aug. 1618) dat hij twee à drie maanden lang de gemeenten mocht assisteeren werd geen gevolg gegeven. Zijn zoon Daniel diende daarop bij leening de Brielsche gemeente zeven weken totdat hij om de ziekte van zijn vader den 23en Oct. haastig moest vertrekken (Acquoy en Rogge, Arch. v. Ned. K.G. III (1889), blz. 396n); Inventaris v.h. Archief v.d. gem. Vlissingen (Vliss. 1874), No. 388). Joos v. Laren de oude was volgens het getuigenis van zijn zoon Joos lang van persoon, stemmig van gelaat en zeer welsprekend en ijverig. Zijn zinspreuk luidde: ‘Non est mortale quod opto’. In 1586 komt hij voor als lid van de commissie der Kruiskerken. Den 1en Aug. 1612 werd hij met H. Faukelius door de classis van Walcheren ge- | |
[pagina 580]
| |
committeerd naar Zierikzee om aldaar deel te nemen aan de beraadslagingen over de middelen, die men zou aanwenden tot handhaving van de belangen der Contra-Remonstranten in Holland. In de synode te Veere 17-27 Mei 1613 behandelde hij met zijn collega N. Olivarius de netelige zaak van Abr. van der Myle, eveneens predikant te Vlissingen (Vrolikhert, a.w., bl. 45-48, 71; Reitsma en v. Veen, Acta V, blz. 93-95). Hij was scriba van den coetus te Goes, waarin Philips en Pieter Lansbergen den 10en Oct. 1613 van hun bediening te Goes werden ontslagen. (Zie hiervóór Dl. V, blz. 550, 551). Voorts maakte hij deel uit van de commissie, door de classis van Walcheren den 1en Juni 1616 benoemd, waarin o.a. uit elke stad van Zeeland één predikant zitting had, welke tot taak had de voorwaarden aan te geven, waarop de Bewindhebbers der O.I. Compagnie predikanten zouden kunnen aannemen, door wie niet alleen op de schepen, voor de reis naar Indië zeilklaar gemaakt, maar ook in Indië de zuivere godsdienst mocht worden verbreid. (J. Mooy, Gesch. der Prot. Kerk in N.I. I, blz. 397 v.v.) Driemaal is hij gehuwd geweest: 1o te Yperen 4 Dec. 1583 met Mayken Knockaert Jansdr., ald. geb., overl. te Arnemuiden 5 Sept. 1599, na twee dagen te voren bevallen te zijn van haar tiende kind, hem nalatende acht kinderen; 2o op 21 Nov. 1599 met Catelijne Lebouck, weduwe van Loijs Langelets, van Cano bij Valenciennes; zij overleed 30 Oct. 1602 en werd begraven bij haar eersten man te Arnemuiden; 3o op 10 Aug. 1603 met Maijken Barentsdr. van Middelburg, die hem overleefde tot Oct. 1638. Van de kinderen, die hij uit zijn eerste huwelijk naliet, zijn de zes zoons alle predikant geworden; zijn tweede huwelijk bleef kinderloos, uit zijn derde huwelijk werden twee kinderen geboren, van wie de zoon eveneens zijns vaders ambt heeft bekleed. De oudste twee der zoons Daniel en Pieter v. L. volgen hierna: Een der jongere zoons uit zijn eerste huwelijk was Jeremias van Laren, geb. te Arnemuiden, 12 Oct. 1590, laatstelijk (van 1631 af) predikant te Londen; overl. ald. 2 Dec. 1638). Uit diens huwelijk met Lysabet Jans (overl. te Vlissingen in Nov. 1661) zijn drie zoons geboren: Arnoldus (Aernoudt), die als student te Utrecht (ingeschr. ald. in 1643) een scriptie bewerkte, welke door hem werd opgedragen aan den kerkeraad der Hollandsche gemeente te Londen uit erkentelijkheid voor de subsidie hem verleend ten behoeve van zijn studie; in 1647 werd hij predikant te Maidstone in Engeland, van 20 Juni 1649 af te Vechel (Meyerij van den Bosch), van 30 Aug. 1651 af bij de Engelsche gemeente te Vlissingen, waar hij in 1676 overleed (Nav. XXIII (1873), blz. 42); Joos, van 1649 tot 1656 stud. te Utrecht, 1657 predikant te Ellewoutsdijk, 1668 te Westsouburg; ald. overl. 16 Oct. 1673, van wien een hs. van ruim 400 bladzijden bestaat, behelzende godgeleerde adversaria (Ned. Arch. v. K.G. IX (1849), blz. 68nGa naar voetnoot1); Jeremias, geb. 1635, die na den 6en Sept. 1660 zich te Leiden te hebben laten inschrijvenGa naar voetnoot1), den 2en Mei 1673 daar andermaal werd ingeschreven, maar toen met de bijvoeging ‘Jur. cand.’ (Alb. Stud. L.-Bat., k. 483, 583), hetgeen de Classis Walcheren | |
[pagina 581]
| |
22 Oct. 1673 deed besluiten hem ‘over zijn wispeltuerige veranderinge’ ter verantwoording te roepen. Levensbijzonderheden omtrent de overige zoons van Joos v. Laren de oude vindt men bij J. Meyhoffer a.w., p. 16, 17, 118-121; in Nav. XIV (1864), blz. 155, 215, 216, en N. Biogr. Wdb. IV, k. 877, 878. Gegraveerde portretten van Joos v. Laren de oude worden niet vermeld. Voor zoover bekend zijn van hem geen andere geschriften in het licht verschenen dan twee door hem uit het Fransch vertaalde werken. Het eene draagt den titel: Een Christelicke Handelinge van de Bekentenisse ende Belydenisse der Sonden tot God. Eerst in Fransoysche tale gemaect door I. de l'Espine. Ende nu in onse Nederlant. tale ouergheset... Middelb. 1597. (119 blz.) 8o. (Univ. Bibl. Amst) (J.I. Doedes, Collection of Rariora (1898) No. 429). Waarschijnlijk is dit het door hem vertaalde boek, waarvan de notulen van Wet en Raad van Arnemuiden (31 Jan. 1597) vermelden dat hij voor de opdracht ervan aan de magistraat en het ten geschenke geven van één ex. aan elk harer leden vereerd werd met 10 pond uit de stadskas. (H.M. Kesteloo a.w., blz. 284, zie ond. Litterat.) Het andere is getiteld: De voornaemste misbruycken der Misse. Waer in ontdeckt ende wederleyt zijn de aldermerckelijcste dwalingen der Roomsche Kercke aengaende de Leere. Ghemaect door Bartrand de Loque Daulphinaet, Dien. des H. Ev. Ende nu eerst. wt Fransoys overghestelt.... Delf. 1599. 8o. Met een uitvoerige voorr. (8 blz.) van Joos v. Laren, de oudere, zijnde een opdracht aan Joh. Becius, pred. te Dordrecht, en Joh. Ursinus, pred. te Utrecht (Univ. Bibl. Amst.) (J.I. Doedes, a.w. no. 605). Litteratuur: J. Meyhoffer, Le pasteur Josse van Laren de Comines et ses descendants. (Bruxelles. 1910), p. 1-16, 75-79, 87-91, 117-119. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb. IV, k. 876-878 (art. v. Dr. A.A. v. Schelven). - Vrolikhert, Vliss. Kerkhemel, blz. 64-73. - Nagtglas, Levensber. II, blz. 42, 43. - Biogr. Nationale... de Belgique. T. IX (Bruxelles 1890, '91), 350, 351. - Analectes pour servir à l'histoire ecclésiastique de la Belgique. S. III. T. IX (Louvain. 1913), p. 61, 193, 195, 235. - Janssen, Kerkherv. in Vlaand. I, blz. 77, 262. - Reitsma en v. Veen, Acta. V, reg. - Ned. Arch. Kerkgesch., reg. op 100 jr. ‘Archief’ N.S. 26e Dl. (1933), blz. 150 i.v. - Hessels, Eccl. Lond. - B. Arch. T. III. Pars I, reg. - H.M. Kesteloo, Gesch. en plaatsbeschr. v. Arnemuiden, reg. - Wyminga, Hommius, reg. - te Water, Ref. Zeel., blz. 196, 440. - Nav. XXII (1872), blz. 114. - B. Hunnius, Het Statische Vlaand., of de Zeeuwsche Buise. (Middelb. 1718), blz. 337. |
|