Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 5
(1943)–Jan Pieter de Bie, G.P. van Itterzon, Johannes Lindeboom– Auteursrecht onbekend[Samuel Lansbergen]LANSBERGEN (Samuel), geboren te Rotterdam, waar zijn vader Franciscus L. sinds 1586 in vasten dienst predikant was (zie hiervóór blz. 555), werd den 2en Juni 1604 ingeschreven als student in de Theologie te Leiden. Na de voleindiging van zijn academische studie werd hij door de classis van Rotterdam geëxamineerd en toegelaten tot de Kerkelijke bediening ‘om te dienen binnen de stat Roterdam’, zooals het heet in de Acta van de Part. Synode van Z.-Holland te Dordrecht 14 Oct. 1608. Hij bezette in zijn geboorteplaats voor het eerst de in dat jaar in het leven geroepen vierde predikantsplaats, welke noodzakelijk was gebleken wegens de uitbreiding der gemeente. De twintigjarige Samuel kreeg er, behalve Nic. Grevinchoven en Chr. Heller, en (bij de Waalsche gemeente) Corn. Geselius (v. Gesel), zijn vader Franciscus L. tot ambtgenoot. Den 1en Apr. 1608Ga naar voetnoot1) aanvaardde hij er zijn bediening. Evenals zijn vader deelde hij in de kerkelijke gebeurtenissen van dien tijd. Zijn karakter helde tot vrede over, en toen den 20en Mei 1611 de Resolutie der Staten van Holland tot onderlinge verdraagzaamheid was uitgevaardigd, verklaarde Samuel L., die zich al spoedig na zijn intrede had geschaard aan de zijde van den arminiaanschgezinden Grevinchoven, zich met zijn ambtgenooten behalve Geselius terstond tot onvoorwaardelijke onderwerping bereid. Tot aanprijzing van ‘vrede ende onderlinghe verdraechsaemheyt’ gaf hij in 1612 een geschrift uit, voorzien van een belangrijke opdracht aan de regeering der stad Schiedam, maar zooals blijkt uit haar Notulen dd. 24 Dec. 1612 ontving hij daarop een brief van Schout, Burgemeesteren, Schepenen en Vroedschappen aldaar, waarin zij onder terugzending van de 24 exemplaren, die hij hun vereerd had, hem berichtten de opdracht niet te aanvaarden. Nadat in 1614 de Statenresolutie ‘tot den Vrede der Kercken’ verschenen was, beijverde Lansbergen zich met zijn vader en eenige andere gelijkgezinde ambtgenooten deze Resolutie ingang te doen vinden. Hiertoe had hij opgesteld een concept, waarbij beide partijen beloofden vrede te zullen houden en in gehoorzaamheid aan de Overheid elke scheuring tegen te gaan. Met dit concept reisden enkele Zuid-Hollandsche stadspredikanten verschillende classes af, om het daar aan ambtgenooten ter onderteekening aan te bieden. Den 5en Oct. 1615 bepleitte S. Lansbergen hiertoe zijn ‘concept van Vrede’ in de classis van Gorinchem. Hij bereikte zijn doel niet. Zijn pleidooi stuitte af op het verzet van verreweg het grootste deel der broederen, die zoodanige bedenkingen opperden tegen zijn persoon en zijn concept dat de lust hem blijkbaar verging om zijn rondreizen verder voort te zetten. (Zie hierover in bijzonderheden: Trigland, Kerck. Gesch., fol. 686-689; Duker, Voetius I, blz. 268, 269). De Acta der | |||
[pagina 567]
| |||
Zuid-Hollandsche Synode te Delft van 8 Oct.-6 Nov. 1618 vermelden dat met geschriften van andere Remonstranten ook ‘de bedenckingen Samuelis Lansbergii over de Catechismum ende de Confessie’ na lezing in handen waren gesteld van de gecommitteerden naar de Nationale Synode. Toen krachtens besluit van de Staten-Generaal den 17en Apr. 1619 een Algemeene Vast- en Bededag zou gehouden worden, waarmede officieel de Staten het synodaal en politiek bedrijf in die dagen wilden wijden, werd de daartoe gepubliceerde Biddagsbrief te Rotterdam, waar dit geen gebruik was, niet van den kansel afgelezen. Met Hellerus werd daarop Samuel L. ten stadhuize ontboden, waar hem bevolen werd, des namiddags alsnog den Brief af te lezen. Hieraan gaf L. toen gevolg, echter niet zonder vooraf tegen den inhoud te hebben geprotesteerd. Den 20en Juli d.a.v. werd hij met eenige lotgenooten naar Waalwijk gevoerd omdat hij had deelgenomen aan de geheime samenkomst van tien Remonstrantschgezinde predikanten en kerkeraadsleden onder leiding van Grevinchoven den 5en Maart 1619 te Rotterdam gehouden, waar een begin van uitvoering was gegeven aan het plan tot oprichting van een eigen kerkgenootschap door het besluit om afzonderlijke godsdienstoefeningen te organiseeren en met elkander een ‘gemeene broederschap’ of societeit te vormen, die zich tot hoofddoel stelde de godsdienstige vrijheid te handhaven tegen elke verdrukking. (Zie over het daar verhandelde Tideman, Stichting Rem. Br., blz. 19-37). In de Zuid-Hollandsche Synode van 23 Juli tot 17 Augustus 1619 te Leiden gehouden werd uitspraak gedaan in de zaak van Lansbergen en zes zijner ambtgenooten. De Synode ‘verstond’ dat zij niet alleen de vijf punten der Remonstranten scherpelijk en met groote onstuimigheid hadden gedreven, maar dat ook enkele van hen boven de vijf punten met andere dwalingen waren besmet geweest en voorts door hun Anti-synode te Rotterdam (nl. de bovenbedoelde vergadering van 5 Maart) zich tegen de Republiek en de Kerk dezer landen zwaarlijk hadden ‘verlopen’. De Synode ontzette hen deswegen van hun kerkelijke bedieningen en verklaarde hen voortaan niet anders te kennen dan als ambtelooze personen, daaraan toevoegende dat zij tegen hen kerkelijk zou procedeeren en hen geheel van de gemeenschap der Kerk afsneden ‘tenzy dat se haer leven beteren ende de kercke Christi, die sij opt hoogste bedroufft en geargert hebben, behoorlicke satisfactie doen’. Lansbergens verblijf te Waalwijk was intusschen van korten duur. Al zeer spoedig begaf hij zich vandaar naar Antwerpen, waarheen ook Grevinchoven enkele maanden te voren, nadat het banvonnis over hem was uitgesproken, de wijk had genomen. Inplaats van Wtenbogaert, die ongesteld was, vergezelde Lansbergen vandaar half Augustus 1619 Grevinchoven naar 's Hertogenbosch, om met de broeders, die zich nog te Waalwijk bevonden, te overleggen in zake hun ‘securiteit en verblijven hier te lande’ (zie hiervóór Dl. III, blz. 340; Tideman, a.w. I, blz. 69). Daarop keerde hij naar Antwerpen, zijn verblijfplaats, terug. Uiteraard was hij aanwezig in de aldaar van 30 Sept. tot 4 Oct. 1619 onder presidium van Wtenbogaert gehouden eerste vergadering der Remonstrantsche predikanten in hun ballingschap (zooals Brandt, Hist. der Ref. IV, blz. 40 haar noemt), welke samenkomst, na gemeenschappelijk overleg bijeengeroepen, het karakter droeg van een officieele en generale, de gansche Broederschap der Remonstrantsche predikanten, zoo ‘uitgezette als uitgeseide’ wettiglijk vertegenwoordigende vergadering (over het daar verhandelde zie: Tideman a.w. I, blz. 98-112). | |||
[pagina 568]
| |||
In 1621 was hij weer in het land. In Maart 1622 geraakte hij in groot gevaar. Bij de huiszoeking te Rotterdam werd ten huize van zijn vrouwGa naar voetnoot1) een boekje van TilenusGa naar voetnoot2) gevonden. L., die zich toen ook te Rotterdam ophield, ontkwam ternauwernood aan het gevaar van gevangen genomen te worden, door van huis tot huis te vluchten (vgl. hiervóór Dl. V, blz. 559). Diep verontwaardigd was hij bij het vernemen van de nog tijdig ontdekte en daardoor verijdelde conspiratie tegen het leven van Prins Maurits (1623), waarvan de publieke opinie ten onrechte, hoewel niet zonder aanleiding, aan de Arminiaansche secte de schuld gaf. Hij verliet hierop weer het land en verzocht daarna de Acte van Stilstand te mogen teekenen, hetgeen hem echter geweigerd werd. Aan de ‘Vergadering in de schuilplaats’, van 26 tot 28 Mei 1624 te Rotterdam gehouden, waar zeven van de tien door de Remonstrantsche Broederschap daartoe genomineerde predikanten bijeen waren, nam hij weer deel. Uit haar midden werd een viertal broeders bij provisie benoemd tot klassikale gedeputeerden, aan wie o.a. ‘de bezorging der kerken en de correspondentie’ werd opgedragen. Eén hunner was Lansbergen, wien tevens de opdracht gegeven werd met twee andere predikanten de bediening te Hoorn waar te nemen. Aldaar was hij van 1624 tot 1627 werkzaam in de treurige zaak van Ds. Is. Welsing, welke in die jaren de gansche gemeente van Hoorn zoozeer beroerde (zie Tideman, a.w. I, blz. 242, 243; II, blz. 112, 113). In de Klassikale vergadering te Rotterdam (31 Oct.-6 Nov. 1624) werd L. tot ontvanger gekozen. Zijn naam komt voor onder het derde Vertoog van de onschuld der Remonstranten aan de Conspiratie, onder het eerste algemeene request van 1630 aan de Staten en onder dat tegen de beschuldiging van Socinianisme aan de Remonstrantsche predikanten ten laste gelegd. (Tideman, a.w. II, blz. 220-235). De vergadering der Remonstrantsche predikanten te Rotterdam van 16 tot 18 Apr. 1630 droeg mede aan L. de bediening te Amsterdam ‘voor dit loopende half jaar’ op. Voor de laatste helft van 1630 en voor het laatste halfjaar van 1631 was hem de verzorging der Rotterdamsche gemeente opgedragen. Toen de uit Loevestein ontkomen predikanten na hun nachtelijke vlucht vandaar op Zondagmiddag 20 Juli 1631 behouden te Rotterdam waren aangekomen, was het Samuel Lansbergen, die, zoodra hij, onderweg om te gaan preeken, hiervan de tijding vernomen had, zich tot hen spoedde om hen te verwelkomen. Daarna deelde hij aan de gemeente in de Vergaderplaats het verrassende nieuws mede ‘dankende God met zingen en spreken’. In de Broederschapsvergadering van 15 tot 23 Oct. 1631 werd hij gekozen als een der zeven gecommitteerden tot voorziening der kerken en benoemd als vast leeraar te Rotterdam, waar hij den 27en Febr. 1632 zich aan de gemeente verbond. Tijdens zijn bediening aldaar is hij nauw betrokken geweest in een geschil dat in den boezem der Remonstrantsche gemeente niet geringe beroering verwekte, maar dat ook | |||
[pagina 569]
| |||
de Broederschap als zoodanig raakte. Sinds ongeveer 1635Ga naar voetnoot1) bestond in de Rotterdamsche gemeente een z.g.n. Vrijdagsch College, blijkbaar een soort van catechisatie, eenmaal in de week gehouden, waarvoor de kerkekamer ten gebruike was afgestaan. Aanvankelijk onder leiding van Lansbergen en Petr. Cupus, straks ook van andere plaatselijke predikanten, kwamen daar gemeenteleden bijeen met lieden van allerlei slag, onder wie vermoedelijk ook jongelui, om moeilijke Bijbelplaatsen en geloofsvragen te bespreken. Dit leidde in later tijd veelal tot vrij heftige disputen. Na den dood van den laatste der predikanten, die met Lansbergen hierbij toezicht hielden (1651), was het College geheel onder diens leiding gekomen. In 1653 wordt voor het eerst in de handelingen van den kerkeraad het college aangewezen als een bron van onrust en twist. Aanvankelijk van heel ander karakter en met heel ander doel dan de bekende Rijnsburgsche colleges, waar het profeteeren van wie door den H. Geest zich geroepen voelde hoofdzaak was, en waar van meet af aan afkeer van geordende predikanten op den voorgrond stond, was de Rijnsburgsche geest ook in dit Rotterdamsche college doorgedrongen. Er werd allengs meer ‘geprofeteerd’, hetgeen gepaard ging met minachting van de kerkelijke organisatie en van den geordenden leeraarsstand. De predikanten en een groot deel der gemeente beseften terdege de gevaren, die een en ander met zich bracht. Met name Lansbergen begon zich te verzetten tegen het recht van alle aanwezigen om bedenkingen tegen het gesprokene in te brengen, en toen bleek dat de bezoekers zich dit niet zoo gemakkelijk lieten ontnemen, bleef hij voortaan uit de bijeenkomsten weg. Maar nu kregen de woelgeesten vrij spel. De kerkeraad drong dan ook aan op de tegenwoordigheid der predikanten, die zich echter slechts voorwaardelijk hiertoe bereid verklaarden. Samuel Lansbergens gelijknamige zoonGa naar voetnoot2), die sinds 1650 eveneens de Rotterdamsche gemeente als predikant diende en nogal heftig van aard was, stelde thans den eisch dat de kerkeraad het college zou sluiten, waartoe deze zich niet genegen toonde, omdat dezelfde Samuel L. Jr. beschuldigingen had uitgesproken, vermoedelijk omtrent Sociniaansche, Doopersche, Kwakersche en andere dwaalleeringen, waartegen de kerkeraad niet kon optreden zonder het eigen beginsel van verdraagzaamheid te schenden. Voorshands bleef het college dan ook open, onder leiding van een predikant. De toestand werd intusschen nog bedenkelijker. De verdraagzaamheid zou tenslotte hiertoe leiden, dat de onderlinge verwarring, die er heerschte, het Vrijdagsch college tot een oorzaak van scheuring maakte. Niet denkbeeldig was het gevaar, dat een deel der gemeente elders de ‘vrije profetie’ zou gaan naloopen en Avondmaal vieren met lieden, die conventikelen verkozen boven geordend gemeenteleven. Tot zoodanige geestdrijverij mocht de verdraagzaamheid toch niet worden uitgestrekt. Zou men dezulken zelfs wel als lidmaat erkennen? Die vraag raakte de belangen der geheele Broederschap, te meer omdat deze door pamfletgeschrijf in opspraak kwam. In 1654 stelde men in Societeitsvergadering de zaak aan de orde, waarbij ook de vraag werd besproken wat te doen met degenen, die zich niet zouden nederleggen bij de te nemen beslissing. Namens de Rotterdamsche gecommitteerden sprak Lansbergen Sr., terwijl Hartigveldt (zie hiervóór Dl. III, blz. 531-534) voor de Collegianten ] | |||
[pagina 570]
| |||
optrad. Men zou, aldus werd besloten, de beginselen der nieuweren ‘tolereeren als een misverstant spruytende wt een quaet begrip der onderlinghe verdraeghsaemheyt’. Maar deze beslissing bevredigde geen der beide partijen. Lansbergen en de zijnen drongen weder op sluiting aan doch de voorstanders van het college weigerden de bijeenkomsten te staken, hoewel daartoe ‘in alle vreedelyckheit’ aangezocht. Toen moest men, om de rust in de gemeente te bewaren, andere maatregelen nemen. Men besloot het college drie of vier weken op te schorten om het slechts weder te openen op den voet, waarop het was begonnen, en dus zonder vrije profetie, en niet om gelegenheid te geven voor propaganda van Menniste of Rijnsburgsche opvattingen. Ondanks de heftige afkeuring der Collegianten, zich uitende in pamfletten als die van den Rotterdamschen boekdrukker Joannes NaeranusGa naar voetnoot1), werd de sluiting ‘om pregnante redenen’ bestendigd. De volgende Societeitsvergadering veroordeelde dezen maatregel, waardoor de beide Lansbergens en hun aanhang een oogenblik dreigden de gemeenschap te verbreken. Ten slotte bogen zij het hoofd; er waren scheidsrechters benoemd, die in Febr. 1656 voorstelden, de kerkekamer in Mei weder te openen, maar niet voor colleges, gelijk er vroeger waren gehouden. Een predikant zou godsdienstonderwijs geven; wilden belangstellende volwassenen komen luisteren, het stond hun vrij. Hierin werden leden en niet-leden gelijkgesteld; wat het doen van vragen betrof, dit was alleen aan de eersten geoorloofd, en dan nog uitsluitend over quaesties, die de predikant toeliet. Het was ongetwijfeld op aandrang van S. Lansbergen Jr., die door Naeranus van leugen beschuldigd was, dat aan laatstgen. het Avondmaal ontzegd werd, zoolang hij den laster door hem gepubliceerd tegen een geëerd manGa naar voetnoot2) niet had waargemaakt of herroepen. Opmerkelijk is het onderscheid dat Naeranus maakt tusschen de beide Lansbergens. Vader Samuel, wiens naam hij ongedeerd laat, vertegenwoordigde nog de oude generatie en is na de bange worsteling, die hijzelf heeft doorgemaakt, voorzichtiger en afkeeriger van alle strenge maatregelen dan zijn zoon Samuel, wien blijkbaar de liefde | |||
[pagina 571]
| |||
voor de nog nauwelijks levensvatbaar gebleken organisatie tot feller verzet heeft gebracht tegen wie door misbruik van haar beginselen haar toekomst bedreigen. Door het voormelde besluit tot heropening van de kerkekamer onder zekere bepaling, was de quaestie, die zoo groote beroering had teweeggebracht, opgelost. De Collegianten vergaderden voortaan afzonderlijk. Al was het met verlies van enkele leden, die tot laatstgenoemden overgingen, had de Broederschap alle betrekkingen tot de Rijnsburgers kunnen verbreken. Deze geschiedenis had nog tengevolge, dat de verdenking, waarin de Remonstranten al tevoren hadden gestaan, dat zij eigenlijk Socinianen waren, en allerlei ketterijen aankweekten, weer was opgerakeld. Het gevaar dreigde zelfs dat de Overheid daardoor aanleiding zou vinden om hen opnieuw te bezwaren. Een der vrij talrijke pamfletten die verder nog het licht zagen, droeg tot titel Vermaninge op Sam. Fr. Lansbergens ongeregelde en oproerige predicatie gedaan den 7 Nov. 1655 in de Remonstrantsche vergadering te Rotterdam. Bij de nawerking van het geschil bleek dat onder de Rotterdamsche Remonstranten van zekere zijde werd aangestuurd op vereeniging van hun gemeente met de Waterlandsche Doopsgezinden, van wie een deel zich zeer genegen toonde tot den geest der ongeordende profetie van de Rijnsburgers. Daar die Doopsgezinden reeds lang in kwaden reuk stonden van Sociniaansche vrijdenkerij, terwijl het meerendeel der Remonstranten van hun Rijnsburgsche neigingen afkeerig was, brachten de pogingen tot vereeniging alle verschillen weer op den voorgrond. Toch kwam het door een bijzondere aanleidingGa naar voetnoot1) straks zóóver dat de kerkeraad ‘uyt genegenheyt tot oeffeninge van onderlinge verdraegsaamheyt’ in den geest der voorstanders van vereeniging een eersten voorzichtigen stap deed (Sept. 1658). Uit een schrijven door den kerkeraad gericht aan de Waterlanders blijkt dat Lansbergen vooral nadruk legde op de tusschen beiden bestaande verschilpunten. Deze vereenigingspoging mislukte. Na tien jaren kwam het echter opnieuw tot besprekingen van dezelfde strekking, thans met een fractie der Waterlanders, onder wie inmiddels een scheuring was ontstaan. Een der brieven van den kerkeraad dienaangaande aan bedoelde groep is onderteekend voor Lansbergen Jr. (Maart 1671). Hierin wordt alle halfslachtige vereeniging, met het doel om uit verkeerd begrepen vrijheidszucht alle ongeordende preeken en allerlei geestdrijverij vrij spel te laten, afgewezen, maar tevens wordt het plan geopperd van een volkomen samensmelting der anticonfessioneele kringen in een vrije, machtige christelijke gemeenschap. Dit plan is echter toen en ook later onuitvoerbaar gebleken. Het was eveneens S. Lansbergen Jr., die met A. Holthenus, G. Vorstius en Chr. Hartsoecker uitgaf Schriftelyke Handeling tot Christelyke Vereeniging voorgevallen tusschen een gedeelte der Waterlandtsche Doopsgesinden en de Remonstrantsche gemeente tot Rotterdam. Na de authentieke stukken gedrukt. Rotterd. 1671. 4o. Het voorbericht is door bovengen. viertal onderteekend [E. v. Nymegen], Hist. der Rijnsburgsche Vergadering, blz. 124, 125; Knuttel, Ned. Bibliogr Kerkgesch., blz. 125. S. Lansbergen Fr. zn heeft dit niet meer beleefd. Den 2en Dec. 1667 op eigen verzoek wegens ouderdom en lichaamszwakte van zijn bediening ontslagen overleed hij te Rotterdam den 24en Oct. 1669, tachtig en een half jaar oud. | |||
[pagina 572]
| |||
Een invloedrijke plaats heeft hij ingenomen in de geschiedenis van het Remonstrantisme. Van meet af aan koos hij als predikant de zijde der Arminiaansche partij. Hoewel hij in 1610 de Remonstrantie aan de Staten van Holland en West-Friesland gericht niet mede onderteekend had, nam hij een werkzaam aandeel in de grondlegging en vestiging der Remonstrantsche Broederschap. Onvervaard waagde hij zich binnenslands om overeenkomstig de hem gegeven opdracht de herderlooze gemeenten der Remonstranten te helpen ondanks de gevaren waaraan hij zich hierdoor blootstelde nadat bij plakkaat dd. 1 Febr. 1620 f 500 waren gesteld op het hoofd van een verbannen predikant, waarbij als straf voor zulk een prediker was bepaald ‘eeuwighe ghevanckenisse’ (Brandt a., w. IV, blz. 196-202). In dien tijd bediende L. zich veiligheidshalve van den schuilnaam ‘Simon van Waterdaele’, of ook ‘Waterdale Jr.’. Niet zonder reden werd hij in 1634, 1644, 1654 en 1661 benoemd tot mede-directeur der Broederschap. Hij was vuriger en minder bedachtzaam in zijn optreden dan zijn vader Franciscus. Terwijl deze zich in afkeurenden zin uitliet over een zeer onvoorzichtige preek van Nic. Grevinchoven over Exodus 19:1-6, durfde Samuel het voor Grevinchoven opnemen en verklaren: ‘Wilt ghy in den hemel niet wesen daer Nicolaus in wonen sal, soo wilt ghij verdoemt wesen’. (Geselius, Proefken, fol. 81). Op later leeftijd is Samuel, hoezeer ook onverflauwd Remonstrant gebleven, meer gematigd in zijn optreden geworden. Hij is tweemaal gehuwd geweest 1o. den 9en Mei 1610 met Maria Pieters de Leest, geb. en overl. te Rotterdam, begraven ald. tusschen 25 Febr. en 1 Maart 1652; 2o den 9en Jan. 1661 met Sara Busch, geb. en overl. te Rotterdam, ald. begraven tusschen 11 en 17 Sept. 1667. Niet hijzelf, zooals men wel heeft ondersteld, maar zijn zoon Samuel had tot echtgenoote Maria Visch, met wie deze den 18en Maart 1654 in het huwelijk trad ondanks de pogingen, door haar moeder, Maria Welhoucx, weduwe Hugo Visch, aangewend om deze huwelijksverbintenis te verhinderen. Van S. Lansbergen Fr. zn bestaat een portret, geteekend door A. Stolker, vermoedelijk naar een in olieverf geschilderd portret. Zie hieromtrent: Nav. VIII (1858), blz. 299. Van hem is in druk uitgegeven:
| |||
[pagina 573]
| |||
Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb. VIII, blz. 49, 50. - Molhuysen en Blok, N. Biogr, Wdb. II. k. 784, 785 (art. v. Dr. A.A. v. Schelven). - v. Harderwyk, Pred. Rott., blz. 24, 25. - H. van de Hagt, Naamlijst v.d. Pred. bij de Ned. Herv. Gem. te Rotterdam werkzaam geweest sed. de Herv. XVI. In: De Rotterd Kerkbode. 24 Sept. 1890. - Brandt, Hist. der Ref. III, IV reg. - Tideman, Stichting Rem. Br. I, II, reg. - Dez., Biogr. Naaml. Rem. Br., reg. - H.Y. Groenewegen, Het Remonstrantisme te Rotterdam. In: Rotterdam in den loop der eeuwen. Tweede ged. 5e st. (Rotterd. 1906), blz. 14, 18, 32, 37, 49, 51, 55, 57, 59, 61, 64, 66, 69, 71, 73, 97. - Geesink, Calvinisten in Holl., blz. 153, 192. - Wagenaar, Van strijd en overwinning, reg. - Ned. Arch. Kerkgesch., reg. op. 100 jr., Archief,,’ N.S. 26e Dl. (1933), blz. 150. - Reitsma en v. Veen, Acta, III, reg. - Knuttel, Acta, II, reg. - Uit de Rem. Broedersch. 18e Jrg. (1907), blz. 47. - Kühler, Socin. in Ned., blz. 203. - v. Slee, Rijnsb. Coll., reg. - Janssen, Cat. Oud. Syn. Arch., reg. - de Kempenaer, Verm. Ned. en Vlaamsche Schr., k. 602. - Alb. Stud. L.-Bat., k. 74. - Nav. VIII (1858), blz. 100, 299, 350. IX (1859), blz. 266. - Mededeel, v. Dr. H.C. Hazewinkel, archivares der gem. Rotterdam. |
|