Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 5
(1943)–Jan Pieter de Bie, G.P. van Itterzon, Johannes Lindeboom– Auteursrecht onbekend[Pieter Lansbergen]LANSBERGEN (Pieter of Petrus), tweede zoon van Philips Lansbergen (zie hiervóór blz. 554) werd geboren te Goes in 1587. Hij volbracht zijn academische studiën te Leiden, waar hij zich den 16en Sept. 1606 liet inschrijven als student in de philosophie, en later overging tot de theologie. In 1609 beroepbaar gesteld, verbond hij zich den 19en Nov. 1610 aan de gemeente te 's Gravenpolder, die hij reeds in het d.a.v. jaar verliet wegens vertrek naar Goes. Hier was hij den 9en Apr. 1611 beroepen als derde predikant. Hij deelde mede in de moeilijkheden, die zijn vader er had met de magistraat en werd dientengevolge tezamen met hem door den Coetus van Goes den 10en Oct. 1613 van zijn bediening daar ter plaatse ontslagen met de uitdrukkelijke bepaling dat beiden een wettige beroeping naar elders zouden aannemenGa naar voetnoot1). Tot dit laatste kwam | ||
[pagina 562]
| ||
het echter bij den zoon evenmin als bij den vader. Pieter L. had inmiddels op zijns vaders raad de studie der geneeskunde ter hand genomen en was, enkele maanden vóór zijn ontslag, den 5en Juni 1613, gelijktijdig met zijn jongeren broeder Jacob, te Franeker tot med. doctor gepromoveerd. Uit de acten van den CoetusGa naar voetnoot1) blijkt hoezeer het misnoegen van den magistraat te Goes was verwekt door het feit dat Pieter zoowel als zijn broeder Jacob Lansbergen, die beiden op 's lands kosten in de theologie hadden gestudeerd, niet alleen zonder consent en medeweten hunner stedelijke overheid voor geruimen tijd de stad hadden verlaten, maar bovendien tot een andere faculteit waren overgegaan. Na zijn ontslag als predikant van Goes bleef hij aanvankelijk daar wonen, noodgedwongen de toevlucht nemende tot het uitoefenen van de geneeskundige praktijk. De vijandige stemming echter, die nu eenmaal bij velen te Goes tegen de Lansbergens bestond, en de concurrentie, die hij ondervond van zijn broeder Jacob, die zich na zijn promotie eveneens aldaar als geneesheer had gevestigd, waren oorzaak dat hij in zijn praktijk geen bevrediging vond. Daarbij koesterde hij de begeerte om weer als predikant de gemeente te dienen, waar zijn vader en hijzelf nog zoo grooten aanhang hadden, zooals bleek uit de scharen, die na beider ontslag ter kerk gingen te Kloetinge, waar zijn broeder Philippus predikant was (zie hiervóór blz. 554). Ook onder de leden van den kerkeraad te Goes waren nog eenige mannen van naam en invloed, die hem wèlgezind waren. Met dezen hield hij op bedekte wijze het contact levendig, in de hoop door hun medewerking eerlang in zijn bediening te worden hersteld. Dit deed hem zelfs een beroeping naar Axel afwijzen. Inderdaad teekenden de vier ouderlingen, die hem wèlgezind waren, bij de Prov. Synode te Zierikzee 9-13 Oct. 1618 appèl aan tegen de door den Coetus genomen beslissing. Ook door hemzelf werd bij de Synode te Goes 14-18 Febr. 1620 nog een dergelijk appèl aangeteekend. Toen evenwel alle pogingen, gedurende acht jaren aangewend, vruchteloos waren gebleven en ook zijn verzoek om zijn voormalig ambt te Goes zonder belooning voortaan te mogen bedienen was afgewezen, legde hij er zich ten slotte bij neder. Hij bepaalde zich van nu af niet uitsluitend tot zijn geneeskundige praktijk. Ook met landbouw-ondernemingen hield hij zich bezig. In 1630 werd hem nl. door de Staten vrijdom van lasten verleend voor de indijking van een poldertje in Zuid-Beveland en andere beschikkingen ten opzichte van gronden onder 's Gravenpolder. Ook in 1635 en 1639 blijkt hij zich onledig te hebben gehouden met inpolderingen. In 1639 verliet hij metterwoon Goes om zijn praktijk voort te zetten te Middelburg, waar ook zijn broeder Jacob zich al vroeger als geneesheer had gevestigd. Hier werd hij vijf jaren na zijn komst in groote moeilijkheden gewikkeld tengevolge van zijn eigen - minstens onvoorzichtige - gedragingen. Na het overlijden van zijn eerste echtgenoote vatte hij, daartoe aangemoedigd door zijn broeder Jacob, het plan op om de zeer vermogende weduwe van Elffsdijk ten huwelijk te vragen. Persoonlijk onbekend met deze, zond hij haar in 1644 een reeks brieven toe, evenwel van zoodanigen inhoud, dat de weduwe, die niet van hem wilde weten, er aanleiding in vond om dd. 10 Dec. 1644 door daartoe gemachtigden bij den kerkeraad een schriftelijke beschuldiging tegen doctor P. Lansbergen in te dienen onder overlegging van bedoelde brieven en met verzoek om bescherming tegen diens aanmatigingen. De kerkeraad constateerde zeven punten van bezwaar tegen den beschuldigde en censureerde hem | ||
[pagina 563]
| ||
den 21en Jan. 1645, terwijl de weduwe - min of meer ironisch - tot geduld werd vermaand. Lansbergen stelde zijnerzijds een actie van laster in, maar moest in 1647 verklaren ‘dat het nu drij jaren lang gehangen heeft voor den rechter’. (Ontdeckinghe der schanden van Mr Apollonius, blz. 40). Inmiddels was hij door den invloed van zijn broeder den 11en Nov. 1645 benoemd tot stadsdokter en dokter van het gast-, armen-, en oude mannen- en vrouwenhuis te Middelburg. In 1674 werd hij opnieuw in een twist betrokken en wel in den z.g.n. Grallenstrijd betreffende het recht der overheid in kerkelijke zaken. Deze strijd was ontstaan naar aanleiding van een aanschrijving der Gewestelijke Staten aan de Classes om geen correspondentie te voeren met het Engelsche Parlement dat in openbaren oorlog met den Koning van Engeland verkeerde. Deze aanschrijving, elders in de Nederlanden geëerbiedigd, ontmoette verzet in Zeeland, waar de classis van Walcheren de bedoelde correspondentie tòch voerde, en zelfs, om den schijn te vermijden alsof zij dit bedektelijk deed, aan den Middelburgschen predikant Guilielmus Apollonius opdroeg een betoog te leveren dat de Kerk zoowel in politicis als in godsdienstige aangelegenheden boven de bevelen van elke Magistraat verheven is. Dit was bedoeld als wederlegging der verhandeling van den Franeker hoogleeraar Nic. Vedelius, getiteld, De episcopatu Constantini Magni seu de potestate magistratuum reformatorum circa res ecclesiasticas dissertatio. (Fran. 1642), waarin de schrijver, heftig bestrijder van het Remonstrantisme, betoogd had, dat de regeering ook in kerkelijke zaken te bevelen had (zie hiervóór Dl. I, blz. 199). Apollonius' ‘dissertatio’ tegen Vedelius' geschrift gaf een ongenoemde aanleiding tot het publiceeren van een uiterst vinnig tegenschrift onder den titel: Grallae (d.i. stelten) seu vere puerilis Cothurnus sapientiae, quo se jactat apud imperitos Guil. Apollonii etc. Fran. 1646. Het antwoord, dat Apollonius hierop publiceerde (Mediob. 1647) was getiteld Grallopaeus detectus, sive Epistola responsoria ad Jod. Larenum. In dit antwoord aan Joos van Laren (evenals diens gelijknamigen vader, predikant te Vlissingen), wiens Epistola ad... Gulielmum Apollonium in qua deteguntur mendacia et calumniae libelli famosi... cui nomen Grallae in 1646 verschenen was (zie hierna art. i.v.), wees Apollonius niet onduidelijk Pieter Lansbergen aan als den schrijver van dit ‘schandelijck, faemeus boeksken... tenderende tot verachtinge van onse geheele regeeringe ende godsdienst’. Dit was niet geheel juist, want niet Lansbergen was de schrijver, maar Claude de Saumaise (Salmasius), al had eerstgen. er zeker de hand in gehad, misschien wel de bouwstoffen ervoor geleverd. Het verweerschrift, waarin Salmasius zich vervolgens richtte tegen Apollonius, getiteld Grallator furiens, droeg niet weinig bij tot aanwakkering van den Grallenstrijd. In het kruisvuur van pamfletten, dat hiermede geopend werd, verscheen van Lansbergen nog in 1647 een Verantwoordinghe naar aanleiding van Apollonius' Epistola responsoria aan J. v. Laren, straks gevolgd door een Naerder Apologie op Apollonius' Calumniën. Deze beide geschriften van Lansbergen werden door den Middelburgschen predikant beantwoord in een Corte verantwoordinge op de Apologieën van Pieter Lansbergen, gewesen en ontslagen predicant en nu medicynmeester enz. Hoewel Appollonius hierin zijn beschuldiging ten deele had teruggenomen, constateerde hij toch dat Lansbergen zijn auteurschap der Grallae niet bepaald en duidelijk had geloochend. Laatstgen. vond er aanleiding in Apollonius een proces wegens laster aan te doen, terwijl hij bovendien een vlugschrift tegen hem in het licht gaf | ||
[pagina 564]
| ||
onder den titel: Ontdeckinge der schanden van Mr. Apollonius, Begaen in het Exsuseren van syn ghedaen Lasteren tegen Petr. Lansbergen enz. (1647). Oude wonden werden hier weer opengereten. En niet alleen de uitspraak van den Coetus van 1613 werd in dit geschrift nog eens opgehaald, maar ook oefende L. hierin critiek op de jongste behandeling van zijn zaak door den Middelburgschen kerkeraad, en dit op zoo grove wijze dat deze zich in den persoon van zijn mede-lid Apollonius beleedigd achtte en daarin aanleiding vond om den schrijver den 6en Juli 1647 ter verantwoording te roepen. De kerkeraadsnotulen van dien tijd zijn met dezen twist, die zooveel beroering teweegbracht, gevuld (Nagtglas, De Algem. Kerkeraad der Ned. Herv. Gemeente te Middelburg, blz. 122, in do. 22 Febr. 1648). Evenmin als het onderhoud van den kerkeraad met Lansbergen vermocht de tusschenkomst van de magistraat, door den kerkeraad ingeroepen, den vrede te herstellen. Slechts dit werd erdoor bereikt, dat L. erkende wel wat tè ver te zijn gegaan en dat men hem de belofte deed afleggen niet meer dan in den uitersten nood zich in geschrifte tegen den kerkeraad te zullen richten. Al spoedig voelde hij zich echter door dezen nood gedrongen opnieuw naar de pen te grijpen, ter wederlegging van een in 1648 verschenen werkje, waarin Jacob Burs, predikant te Tholen (zie hiervóór Dl. I, blz. 720, 721) de door Lansbergen tegen gen. Coetus ingebrachte beschuldigingen bestreed onder den titel Vindex coetvs Zelandici. Het werd door L. beantwoord in een Index errorum coetus Zelandiae (Middelb. 1648). En toen kort daarop te Franeker onder den schuilnaam Ymant Velle-plooter een paskwil het licht zag onder den titel Ontdeckinge der stoute Practycken van Pieter en Jacob Lansbergen, om Mr. Applony infaem te maecken en oproer in Middelburg en elders te veroorsaecken bleef ook hiertegen het antwoord van Pieter L. niet uit en verscheen zijn Kort Bericht tegen de infame Leughenen onlangs uitghegheven onder den verzierden naam Ymant Velleplooter (1648). In dienzelfden tijd publiceerde Burs tegen Lansbergens Index errorum een Expurgatio calumniarum ofte Wtsuyveringhe der Lasteringhen en fouten ... in een Boecxken geintituleerd: Aenwijser van de fouten in den Coetus v.d. jare 1613 begaen enz. Wtghegeven door P. Lansberghe, waarop deze zijn bestrijder van repliek diende in een pamflet getiteld: Toolschen Schouw-vager (1648), wat voor Burs oorzaak werd om nogeens te antwoorden met het schotschrift: Goeschen Stille-vaegher ofte besem om Abr. Pieter Lansberghens Billekladden af te vaeghen ende syne wt-stekende Leugenstrepen voor de derde mael oprechtelijck en naecktelyck te verthoonen. Tholen. 1649. Dit ontlokte ten slotte aan Lansbergen nog het schotschrift: Toolschen Taback-roocker. De Grallenstrijd was àl meer ontaard in een hoogloopend twistgeschrijf van grof persoonlijk karakter, dat slechts dienen kon tot vertroebeling van de beginselkwestie, waaruit hij was voortgekomen. Intusschen had de geërgerde kerkeraad te Middelburg den 21en Maart 1648 besloten Lansbergens pasverschenen vierde blauwboekje te doen examineeren; vervolgens had de kerkeraad andermaal de bescherming der overheid tegen dusdanig schrijven van L. ingeroepen, en de gemeente gewaarschuwd tegen de gevaarlijke strekking daarvan. Ten slotte kwam de kerkeraad ertoe den schrijver opnieuw te censureeren. Door al het gebeurde was Pieter L's leven geestelijk vrij wel geheel vernietigd. Tot aan zijn later gevolgden maatschappelijken val leidde hij - zij het ook meer bedekt - een kommervol bestaan, waarin hij eenige opbeuring vond in sommiger sympathie hem betoond. Zelf had hij te voren getuigd dat hij door vele aanzienlijken van | ||
[pagina 565]
| ||
elders werd bezocht ‘als een subject, dat so vele hadde geleden’. (Notulen v.d. Kerkeraad te Middelburg, 8 Sept. 1647). In zijn Ontdeckinge der schanden verklaarde hij zich alsnog met de weduwe van Elffsdijk (zie hiervóór blz. 562) te hebben verzoend. Bij de uitoefening van zijn geneeskundige praktijk ondervond hij gemis van vertrouwen onder de burgerij, maar op zijn dubbelen post als stadsdokter bleef hij gehandhaafd totdat hieraan in 1651 een eind kwam. Na den dood van Prins Willem II keerde de vijandschap der burgerij zich tegen P. Lansbergens broeder Jacob, destijds een der beide sterk-Oranjegezinde Burgemeesters. Den 6en Juni 1651 kwam het tot een uitbarsting, waarbij het huis van laatstgen. deerlijk geplunderd werd, terwijl deze zelf ternauwernood door den baljuw aan de woede van het gepeupel onttrokken kon worden en veilig buiten de stad gebracht. Op denzelfden dag werd ook Pieters ontslag uit zijn bedieningen geëischt, waarbij hij wel niet het minst Apollonius met de andere predikanten tegen zich zal hebben gehad. Beide broeders verlieten daarna Middelburg en vestigden zich te 's Gravenhage, waar zij elk de medische praktijk voortzetten. De bij zijn verandering van woonplaats reeds 64-jarige Pieter L. werd lijfarts van den Prins van Oranje. Een geneeskundig voorschrift voor den Prins, onderteekend door L. en nog twee geneesheeren bevindt zich in de Univ. bibliotheek te Leiden. Hij overleed te 's Gravenhage, waar hij den 11en Maart 1661 werd begraven, bijna vier jaren na zijn jongeren broeder Jacob. Uit zijn huwelijk met Julia HeystGa naar voetnoot1), voltrokken te Goes den 4en Sept. 1615, werden drie dochters en drie zoons geboren. Na haar overlijden hertrouwde hij met een dochter van Matthias van Clootwyck, burgemeester van Geertruidenberg en van Henriette van Dommelen, schoonzuster van den lijfarts der Prinsen van Oranje, Jacob VallensisGa naar voetnoot2). Van Pieter Lansbergen zijn geen portretten bekend. Van hem zag het licht:
Litteratuur: A.A. Fokker, Philippus Lansbergen en zijne zonen Pieter en Jacob. In: Arch..... Zeel. Dl. I, 5e st., blz. 75-100 (vgl. hiervóór ond. Litt. art. Phil. Lansbergen, blz. 554). - v.d. Aa, Biogr. Wdb. VIII, blz. 49. - Molhuysen en Blok, N. | ||
[pagina 566]
| ||
Biogr. Wdb. II, K. 782-784 (art. v. Dr. C. de Waard). - Biogr. Wdb. v. Prot. Godg. in Ned. I, blz. 199-202; 721, 722. - J. ab Utrecht Dresselhuis. Naamlijst Herv. Pred. te Goes, p. X. - de la Rue, Gelett. Zeel., 1 blz. 410-412; vgl. ald. blz. 46-48, 244, 245. - Nagtglas, Levensber. II, blz. 30, 33, 34. - Kist en Moll, Kerkhist. Arch. IV, blz. 341-383. - Sepp, Godg. Onderw. II, blz. 105. - Reitsma en v. Veen, Acta. V, reg. - J. A. Cramer, De Theol. Facult. te Utr. t. tijde v. Voetius, blz. 326. - Alb. Stud. L. - Bat., k. 84. - J. Broekema, Cat. Pamfl. in de Prov. Bibl. v. Zeel. No. 959, 992. |
|