Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 5
(1943)–Jan Pieter de Bie, G.P. van Itterzon, Johannes Lindeboom– Auteursrecht onbekend
[pagina 555]
| |||
[Franciscus van Lansbergen]Lansbergen (Franciscus van of a) (Lansbergius, Lants-berghenGa naar voetnoot1), LantsbergiusGa naar voetnoot2), Lanspergius, Lanceberg, van Landsberch) geboren te Gent, was een zoon van Daniel L., heer van Meulenbeke en van Pauline van den Honingh en broeder van Daniël L. (na zijn promotie als med. dr. (1597) stadsdokter en schepen te Tholen, ald. overl. 1603) en van Philips L. (zie vor. art.). Waarschijnlijk is hij evenals laatstgen. door zijn ouders bij hun vlucht naar Engeland medegenomen en is hij daar onderwezen in de theologie. Na zijn terugkeer in de Zuidelijke Nederlanden diende hij de gemeente te Kortrijk, wier laatste predikant hij is geweest. Toen de stad in den nacht van 26 op 27 Febr. 1580 door Parma werd ingenomen, vluchtte hij over de grenzen met achterlating van zijn boeken, papieren en geheele huishouding. Ternauwernood ontkwam hij; een zijner ouderlingen, een hoogbejaard man, viel in 's vijands handen, werd op zeer wreede wijze mishandeld en moest zijn laatste levensdagen in den kerker doorbrengen. Gedurende korten tijd nam v. L. daarop den dienst waar te Brugge. Van hier vertrok hij naar Gent. Toen de gemeente van Brugge in 1581 pogingen deed om hem weer aan zich te verbinden, besliste de synode te Gent (8 Mrt. 1581) dat Brugge geen recht op hem kon doen gelden. Niet alleen zijn predikdienst vervulde hij te Gent, maar ook belastte hij er zich met het geven van onderwijs. In 1583 en 1584 behoorde tot zijn leerlingen Antonius Walaeus, de latere hoogleeraar in de godgeleerdheid te Leiden, die aan zijn huiselijk onderwijs werd toevertrouwd en van hem les in de Latijnsche taal kreeg. Nadat ook Gent zich aan Parma had moeten overgeven in 1584 verliet hij zijn geboortestad en begaf hij zich naar Leiden, waar hij nog in hetzelfde jaar den 22en Oct zich liet inschrijven als medisch student aan de Academie. Slechts kort zal hij zijn studie daar hebben voortgezet, want niet in 1593, zooals de berichtgevers melden, maar in 1584 reeds was hij werkzaam te Rotterdam. Dit blijkt uit het opschrift op zijn grafsteen in de Groote Kerk aldaarGa naar voetnoot3). Aanvankelijk zal hij er als hulpprediker hebben dienst gedaan, vermoedelijk voor Ds. Valerius Paulsz. Tophuisen (Thophusius), die van Oct. 1584 af wegens ziekte zijn dienstwerk niet meer kon waarnemen. Een beroeping, die men in 1585 te Voorschoten op v. L. wilde uitbrengen, had geen voortgang (Nav. 1891, blz. 288). Na het overlijden van Ds. Tophuisen (begin Dec. 1585) werd hij te Rotterdam in vasten dienst aangenomen (1586)Ga naar voetnoot4). Gedurende de jaren, die nu volgden, arbeidde hij met de beide ambtgenooten, die hij er aantrof, in eensgezindheid, terwijl de gemeente bloeide, zooals o.a. blijkt uit het toenemen van het aantal Avondmaalgangers. Maar een zware strijd naderde. Toen Caspar Grevinchoven den 18en Sept. 1606 ontsliep, liet hij de Rotterdamsche gemeente, die hij zeven en twintig jaar had gediend, in gerusten staat achter. Maar nauwelijks was zijn lijk in de Groote Kerk bijgezet, of er ontstond beroering in de ge- | |||
[pagina 556]
| |||
meente, doordat zijn zoon Nicolaas (zie hiervóór: Dl. III, blz. 338), die in 1601 als proponent te Rotterdam was bevestigd, openlijk uitkwam voor zijn Arminiaansche gevoelens, die hij, zoolang hij zijn vader tot collega had gehad, meer bedekt had gehouden. Niet lang daarna stonden zijn ambtgenooten Chr. Heller (bevest. in 1607) en Samuel Lansbergen Franciscus' zoon (bevest. in 1608) aan zijn zijde. Ook Franciscus v. L. ontging tenslotte den machtigen invloed van N. Grevinchoven niet. Zijn verhouding tot laatstgen. was in den loop van weinige jaren wèl veranderd! Immers, vroeger had hij verklaardGa naar voetnoot1), dat deze zijn jonge collega ‘zoo vol onzuiverheid in de Religie is als een ei vol zuivel, jà zoo vol venijn als een pad of slang’, en geklaagd over de ongeloofelijke moeite, die het hem kostte dezen ambtgenoot in toom te houdenGa naar voetnoot2). Eer vier jaren voorbij waren, in 1612, kwam hij voor den dag met de verrassende mededeeling dat hij het gevoelen van Nicolaas aannemen en leeren zou ‘als hij maar jonger was’, aan welke verklaring hij de opmerking liet voorafgaan dat het verschil niet fundamenteel, ja niet grooter is dan ‘een ziek wijf en een kranke vrouw’. Rogge (Wtenbogaert, II, blz. 171, 172) noemt Franciscus v. L. ‘een gemoedelijk vroom man’, die evenals zijn zoon Samuel in de kerkelijke oneenigheden tusschen N. Grevinckhoven en hun beider Contra-Remonstrantschen ambtgenoot Corn. Geselius (zie hiervóór, Dl. III, blz. 231-233) slechts woorden van vrede en verdraagzaamheid sprak. Rogge's voorstelling van v. Lansbergen komt overeen met wat de door hem beschreven Joh. Wtenbogaert van v. L. getuigt in zijn Kerckelijcke Historie (p. 446), waar hij dezen noemt een zeer vreedzaam man, als zoodanig bij een ieder bekend. Geheel anders luidt het oordeel, over hem geveld door den Schiedamschen predikant Ruardus Acronius (zie hiervóór: Dl. I, blz. 29-38), die hem qualificeert als een poel van tweedracht (cloaca dissensionum), hetgeen Trigland (Kerckelycke Geschiedenissen Dl. III, p. 418, 419) aanleiding geeft in een breed betoog Acronius' krasse uitspraak te bevestigen. Bij een onpartijdige beoordeeling kan geen dezer beide zoo geheel verschillende zienswijzen zonder voorbehoud worden aanvaard, omdat zij blijkbaar beïnvloed zijn door kerkelijk dogmatische sympathieën en antipathieën. Inderdaad heeft v. L. meermalen een bemiddelend standpunt ingenomen. Een strijdlustige figuur als de Arminiaan N. Grevinchoven was hij niet. Hij bepaalt zich liever tot verdedigen dan tot aanvallen. Hij is erop uit bijeen te houden wat door een antithese verdeeld is. Wat voor vele anderen een fundamenteel verschil is, geldt voor hem als zoodanig niet. Dat v. Lansbergen, eer hij zich openlijk schaarde aan de zijde der Remonstranten, ‘een beslist Calvinist’ zou zijn geweest (Geesink a.w., blz. 151) is bezwaarlijk vol te houden. Wèl werd hij destijds gerekend tot de Calvinisten in den ruimsten zin. Ten opzichte van den zeker niet beslist Gereformeerden Pieter Overd'hage (Hyperphrag- | |||
[pagina 557]
| |||
mus) luidt zijn oordeel niet malsch. Hij verklaart dat deze bij zijn examen jaren te voren in zijn (v. L.'s) tegenwoordigheid afgelegd, zich betoond had ‘een bitteren vyandt der kercke tot Gendt, zynde vol ketterye’ en dat hij hem ‘kendt voor een schadelicke peste der Kercke’ (zie den brief do 19 Mei 1594 door Caspar Grevinckhoven gericht aan Wernerus Helmichius, afgedrukt in Stud. en Bijdr. IV, blz. 363-365; vgl. 332, 333, 344). Dat v. Lansbergen den strijd, wanneer hij zich daartoe gedrongen voelde niet ontweek, bewijst ook het geschil, in 1596 ontstaan tusschen hem en Jacob Jansen Schedemaker, oudste bij de Waterlandsche Doopsgezinden te De Rijp. Toen deze z.g.n. ‘Waterlandsche bisschop’ in gen. jaar te Rotterdam kwam preeken, werd v. L., die ten opzichte van de ‘Wederdoopers’ zeer critisch gezind was, volgens zijn eigen verklaring uitgenoodigd daarbij aanwezig te zijn, en, zoo hij het begeerde, te disputeeren. Volgens de voorstelling van Doopsgezinde zijde was het komen van v. L. ter vergadering geschied ‘tot haerder grooten leetwezen, op Lansbergi eyghen begheeren; ende en soude oock nog niet geschiet hebben, so daer niet eenighe toesegginghe en waer geweest, maer dese daer zynde, en hebben zijt niet dorven laten’ (Voorr. v. Nootwendige verantwoordinge der verdrukter Waerheyt, door Jacob Jansen ‘met hulpe van een zijnder mede Dienaren’ n.l. den bekenden leider der Waterlanders Hans de Ries). De disputatie, den 3en Maart gehouden, gaf v. L. aanleiding in geschrifte de gewoonte van het stil gebed, door de ‘Weder-doopscher Leeraren’ gevolgd, als vreemd en onschriftuurlijk aan de kaak te stellen. In de voorrede van zijn hier bedoeld boekje (zie ond. zijn geschr.) geeft hij in zijn karakteristieken schrijftrant een verslag van het verloop der door hem bijgewoonde vergadering op den twee trappen hoogen ‘vermaen-solder’. Hij was de voorlooper van een geheele rij van Hervormde bestrijders van het stil gebedGa naar voetnoot1). De Roomsche transsubstantiatieleer werd door hem bestreden in een dispuut met den Jezuïet Pater Gauda, gehouden te Antwerpen 17 Juni 1609 (in dr. uitgeg. door v. L.'s zoon Samuel). Tegenover zulken, die men kan noemen voorloopers der Remonstranten, heeft hij echter nooit een exclusief standpunt ingenomen. De wijze waarop hij zich, zooals boven is weergegeven, over den jongen Grevinchoven aanvankelijk uitliet, is wel hieruit te verklaren dat hij, beducht als hij was voor uitersten en voor àl wat verdeeldheid in de gemeente kon veroorzaken, in dezen een partijman zag, van wiens felle taal in prediking als anderszins hij gevaar duchtte (vgl. hiervóór blz. 556). Uit naam van den anti-confessioneelen Goudschen predikant Herm. Herberts (zie hiervóór: Dl. III, blz. 700-715) deed hij een ‘presentatie’ en tezamen met Wtenbogaert gelukte het hem door een conferentie met Herberts het zóóver te leiden dat in de Haagsche buitengewone synode in 1593 de verzoening van dezen voorlooper der Remonstranten met de Kerk tot stand kwam (Reitsma en v. Veen, Acta. II, blz. 415, 441, 442, 470). Voor verzoening ook met de Lutherschen, waartoe de Zuid-Hollandsche Synode in 1604 een poging in het werk stelde, was v. L. de aangewezen man (Acta III, blz. 225; Schultz Jacobi, Gesch. Ev. Luth. Gem. Rott., blz. 43-45). Het ligt alzoo voor de hand dat de toenemende beroering in de Rotterdamsche gemeente, die na het ontbranden van den strijd over de praedestinatie zich daar openbaarde, hem ten zeerste verdroot, vooral toen de aanhangers van Geselius, die bijna de | |||
[pagina 558]
| |||
geheele kleine burgerij achter zich had, des Zondags in grooten getale buiten de stad ter kerk gingen. Immers Geselius bediende zich voor zijn Walen van de Fransche taal, en aan de prediking niet alleen van Grevinchoven, maar ook aan die der drie overigen, die wèl de Remonstrantie (1610) niet onderteekend hadden, maar toch met de Remonstranten den vrede wilden bewaren, onttrokken zij zich opzettelijk. Vooral in het laatst van 1610 nam dit ‘buitenloopen’ onrustbarend toe. De verhouding tusschen Geselius en zijn collega's werd hierdoor nog meer verscherpt, en de laatsten sloten zich nauwer aaneen. In het genoemde jaar stelden zij onderling een soort van confessie op betreffende de bestaande geschillen. Dit stuk vond bij de tegenpartij een allesbehalve gunstig onthaal. Onderlinge toenadering werd er niet door bewerkt. Integendeel de strijd in de gemeente nam in hevigheid toe. Onder de aanhangers van Geselius waren er die de gemeenteleden opzochten in hun huizen om hen te waarschuwen tegen de ‘valsche Leeraars’. Men ging van die zijde zelfs zoover dat de predikanten in hun woningen werden bezocht om twistgesprekken met hem te houden. Meer dan één kerkeraadsvergadering in die dagen moet voor v. Lansbergen, die toen de jeugd reeds verre achter zich had, een kwelling zijn geweest, b.v. toen de omtrent 25 mannen, die de bovenbedoelde actie in de gemeente dreven, voor den kerkeraad verschenen, zich daar ‘zeer ongeschiktelijk’ gedroegen; ook de vergadering van 23 Jan. 1611, waar v. L. als scriba fungeerde, en in wier midden Geselius geroepen was zich ten opzichte van bepaalde punten uit te spreken, terwijl hij weigerachtig bleef dit mondeling te doen. (Zie Geselius, Corte onderrichtinghe, blz. 3, 4). Zelfs een godsdienstoefening, op den 14en Sept. 1611 gaf aanleiding tot een incident. Ter vervanging van den uitstedigen Geselius zou een ambtgenoot uit de protesteerende classis van Schieland diens predikbeurt waarnemen, hiertoe door G. verzocht. Maar inplaats daarvan vervulde v. Lansbergen in tegenwoordigheid van den van elders overgekomen collega dezen dienst, evenwel niet zonder bedoelden predikant vooraf geraden te hebben, dit over te laten aan de Rotterdamsche collega's. Nauwelijks was v. L. op den kansel verschenen of een groot gedeelte der aanwezigen liep de kerk uit. (Uitvoerig meegedeeld in Geselius' a.w.). Ook dit droeg bij tot aanwakkering van het twistvuur. Sommige Geselianen verkondigden luide dat het niet goed zou worden voor men eenige predikanten had van kant gemaakt; anderen oordeelden dat men de Remonstrantsche predikanten de stad moest uitgeeselen. Niet minder smartte het den grijzen leeraar dat weldra een doleerende kerk te Rotterdam ontstond, waartoe de afzetting van Geselius op den 24en Oct. 1611 den stoot had gegeven. Het baart geen verwondering dat v. Lansbergen zich aanstonds bereid verklaarde tot onvoorwaardelijke onderwerping aan de resolutie der Staten tot onderlinge verdraagzaamheid van 20 Mei 1611. In 1612 gaf hij in het licht een Kort ende Christelyck examen over de leerpoincten, die in geschil waren, in de overtuiging dat men zonder quetsinghe van fondamentele weerheyt d'een met den anderen kan vereenighen of tenminsten verdraghen. Dit geschrift verdient, bijzonder de aandacht omdat eruit blijkt dat zijn inzichten merkbaar gewijzigd waren. Openlijk omhelsde hij nu bij al deze kerkelijke ellende de partij der Remonstranten. Den 29en Oct. 1618 kwam Prins Maurits te Rotterdam om de regeering, tot hiertoe uit Remonstrantschgezinden bestaande, te veranderen. Met zijn ambtgenoot Hellerus verscheen v. Lansbergen in de | |||
[pagina 559]
| |||
Zuid-Hollandsche synode te Leiden (23 Juli-17 Aug. 1619), waar hij mededeelde dat schout, burgemeesteren en schepenen van Rotterdam, hen beiden van hun dienst hadden gedeporteerd (20 Juli 1619), en dat zij als afgezette en private personen niet gehouden waren over de verklaring der Nationale Synode hun gevoelen te openbaren. Hij voegde eraan toe ‘dat syn swackheijt ende ouderdom niet toe en leyt zodanige lasten langer te dragen’ en dat hij, nu genoemde Synode tot geen moderatie bereid bleek, de Canones van Dordrecht niet kon onderschrijven. Geen aandrang van de Provinciale Synode om deze alsnog te onderteekenen kon hem bewegen zijn standpunt te laten varen. Hierop ontzette de vergadering hem en Hellerus van hun bedieningen, terwijl zij tevens besloot den Remonstrantschen kerkeraad te Rotterdam af te zetten. Een en ander werd op last der Synode openlijk van den preekstoel afgelezen. (Reitsma en v. Veen, Acta, III, blz. 355, 356). Den 10en Sept. van hetzelfde jaar teekende v. L. voor Gecommitteerde Raden de Acte van stilstand. Hierdoor verbond hij zich afstand te doen van alle predikrechten, maar waarborgde hij zich ook de vrijheid ongestoord hier te lande te blijven wonen. Hoewel de Contra-Remonstranten te Rotterdam thans het bewind in handen hadden, zou hij daar ook zijn laatsten levenstijd doorbrengen. Van het aanzien, dat hij er genoot, getuigt dat de Vroedschap hem in 1607 had benoemd tot Curator der Erasmiaansche School. Hij had den gestadigen aanwas der kerkelijke gemeente meegemaakt. Den 25en Dec. 1608 was door hem de eerste prediking gehouden in de Kapel van het St. Agnietenklooster aan de Botersloot, toen de uitbreiding der gemeente dit tweede bedehuis, de Prinsenkerk, noodzakelijk had gemaakt. De tegenstelling tusschen het toen en het thans was na het oordeel in 1619 over hem uitgesproken wèl pijnlijk! Hij overleefde nog Prins Maurits, die de 23en Apr. 1625 stierf, en opgevolgd werd door Frederik Hendrik, Prins van Oranje. Deze verandering van Stadhouder en Goeverneur-Generaal van de Vereenigde Provinciën was van grooten invloed op den gang der kerkelijke gebeurtenissen. Het staken der vervolgingen tegen de Loevesteinsche factie en tegen de Remonstranten mocht v. L. nog beleven. De vervolging was zoo sterk geweest dat Ds. Sam. v. Lansbergen, toen hij in Maart 1622 zijn ouden vader te Rotterdam bezoeken wilde, van het eene huis in het andere moest vluchten en spoedig weer het land moest verlaten, om zijn ballingschap voort te zetten (zie hierna art. i.v.). Den 18en Mei 1626 overleed Franciscus van Lansbergen. De grafsteen op het koor der Groote Kerk no. 72 wijst de plaats aan, waar zijn stoffelijk overschot is bijgezet. De Part. Zuid-Hollandsche synode te Brielle 31 Aug.-4 Sept. 1593 werd door hem besloten met een ‘corte vermaninge’ uit 1 Cor. I:10. Van de Prov. Synode te Dordrecht 1-9 Sept. 1598 was hij scriba, van die te 's Gravenhage 31 Aug.-7 Sept. 1599 assessor, van die te Gouda 28 Aug.-1 Sept. 1601 scriba, van die te Schiedam 27-31 Aug. 1602 assessor, van die te Woerden 10-13 Aug. 1604 praeses. Uit zijn huwelijk met Clara Willems, die hem als weduwe overleefd heeft, zijn verscheidene kinderen geboren (Nav. VIII (1858), blz. 299; LV (1905), blz. 398). Portretten van Fr. v. Lansbergen zijn niet bekend. Van hem zag het licht:
| |||
[pagina 560]
| |||
| |||
[pagina 561]
| |||
Litteratuur: Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb. II, p. 772, 773 (art. v. Dr. A.A. v. Schelven). - Trigland, Kerck. Gesch., p. 686, 688. - Brandt, Hist. der Ref. II, IV (reg. sub F.), III (reg. sub L). - W. te Water, Herv. K. Gent, blz. 62-64. - v. Harderwyk, Pred. Rott., blz. 17-20. - Geesink, Calvinisten in Holland, blz. 151, 153-157, 163, 173, 245. - H. van de Hagt, Naamlijst v.d. Pred. bij de Ned. Herv. Gem. te Rotterdam werkzaam geweest sed. de Herv. XI. In: De Rotterd. Kerkbode 23, 30 Juli, 10 Sept. 1890. - H.Y. Groenewegen, Het Remonstrantisme te Rotterdam. In: Rotterdam in den loop der eeuwen. Tweede Dl. 2e ged. 5e st. (Rott. 1906), blz. 14, 18, 32, 37, 49, 51, 55, 60. - Hessels, Eccl. Lond. B. Arch. III, no. 1345, 1352. - Reitsma en v. Veen, Acta, II, III, reg. - Werken Marn. - Ver. S. III. D. II, blz. 269; D. III, blz. 79. - Schotel, Kerkel. Dordr. I, blz. 140, 376. - Janssen, Kerkherv. te Brugge, I, blz. 240, 241; II, blz. 287. - Dez., Kerkherv. in Vlaand. I, blz. 120, 204, 276. - Dez., Cat. Oud-Syn. Arch., reg. - Baudartius, Memor. IB. III, p. 133-136. - Hania, Helmichius, reg. - Wyminga, Hommius, reg. - Ned. Arch. Kerkgesch., reg. op 100 jr. ‘Arch.’ N.S. 26e Dl. (1933), blz. 150. - Nav. VIII (1858), blz. 100, 101. - J.A. Cramer, De Theol. Faculteit te Utr. t. tijde v. Voetius. Utr. (1932), blz. 325, 326. - Reitsma, Herv. en Herv. K. (Utr. 1916), blz. 436, 498. |
|