Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 5
(1943)–Jan Pieter de Bie, G.P. van Itterzon, Johannes Lindeboom– Auteursrecht onbekend[Philips Lansbergen]LANSBERGEN (van Lansberghe, Lansbergius) (Philips of Philippus), geboren te Gent den 25en Aug. 1561 uit een niet onaanzienlijk geslacht, verliet reeds vroeg zijn geboortestad. Zijn ouders Daniel Lansberge, heer van Meulenbeke, en Pauline van den Honingh, die de leer der Reformatie waren toegedaan, zagen zich door de tijdsomstandigheden genoopt de wijk te nemen, en voerden hem mede naar Frankrijk, waar het gezin van 1566 af zich ophield totdat het later naar Engeland verhuisde. Te Londen legde Philips zich in 't bijzonder toe op de studie der theologie en der wiskunde. Zijn vader verloor hij op jeugdigen leeftijd door den dood. Toen de vervolgings- | ||
[pagina 550]
| ||
woede in zijn vaderland was gestild, keerde hij daarheen terug. Hier deed hij zich al spoedig kennen als ijveraar voor de Kerkhervorming, waarvan hij de invoering bevorderde te Kortrijk en te Gent. De kerkeraad in laatstgenoemde stad droeg hem op te gaan prediken te Exaerde en (29 Maart 1579) te Zaffelaere, waar hem de toegang tot de kerk geweigerd werd. Van het tumult, dat, toen hij er toch was binnengekomen, tijdens zijn predikatie ontstond (Werken Marn.-Ver. S. III. D. III, blz. 79), en van den tegenstand, dien hij ondervond van den baljuw, die ten slotte een klacht over zijn optreden indiende bij den Kerkeraad te Gent, heeft Lansbergen later een schriftelijke verklaring gegeven d. 19 Sept. 1582, waaruit blijkt dat het onderzoek in deze zaak toen nog niet geëindigd was. (Bijdr. en Meded. v.h. Historisch Genootschap te Utr. 12e Dl. (1889), blz. 246, 254-256, 258). Reeds op 19-jarigen leeftijd was hij intusschen voorganger geworden bij de Hervormden te Antwerpen. Als zoodanig was hij daar werkzaam van 1580 totdat hij bij de overgave der stad aan Parma (in Aug. 1585) haar verliet. (Werken Marn.-Ver. S. III. D. II, blz. 27.) Hij begaf zich daarop naar de Noordelijke Nederlanden, waar hij zich den 26en Oct. d.a.v. te Leiden liet inschrijven als student in de theologie. Nog in hetzelfde jaar of in het begin van het volgende trad hij aldaar in het huwelijk met Sara Lievaerts, uit welk huwelijk in 1586 een zoon werd geboren, die naar zijn vader Philips werd genoemd. In laatstgen. jaar ontving Philips Sr. twee beroepingen: naar Amstelveen en naar Goes. De laatste, den 1en Oct. op hem uitgebracht, nam hij aan. Vijf jaren na zijn komst te Goes richtte de Graaf van Solms tevergeefs het verzoek tot de Staten van Zeeland hem af te staan ter vervulling van de predikantsplaats op 25 Sept. 1591 in de stad Hulst. De goede naam, dien hij zich te Goes verwierf, en de achting, die hij er genoot, zullen er vermoedelijk toe hebben bijgedragen om zijn zoon Pieter (geb. te Goes in 1587) aldaar te doen beroepen. De samenwerking van vader en zoon duurde echter niet lang tengevolge van een geschil met de magistraat der stad. Reeds in 1609 was hij in eenige moeilijkheid geraakt tengevolge van de uitgave van een paskwil tegen hem gericht. De auteur hiervan, een lid van de magistraat te Goes, werd bestraft. Misschien was dit schotschrift identiek met de Apologie, uitgegeven door een lid van een daar bestaande secte, die zich ‘de Volmaakten’ noemden (ab Utrecht Dresselhuis, De Herv. Gem. te Goes, p. IX). Tezamen met zijn plaatselijken ambtgenoot Nic. Claessen publiceerde Lansbergen hiertegen een antwoord. De goede verstandhouding tusschen hem en de magistraat leed hieronder echter geen schade. Het geschil, dat in Juni 1612 tusschen de drie predikanten en de magistraat ontstond, had voor de Lansbergens ernstige gevolgen. De aanleiding bestond hierin, dat zij hun invloed hadden aangewend om de verkiezing van mr. David van der Nisse tot burgemeester tegen te werken, daar deze blijk gaf niet de Hervormde leer te zijn toegedaan en nog te behooren tot de niet weinigen toentertijd te Goes, die, ook in stilte, het Roomsch-Katholicisme aanhingen. Den 27en Oct. 1612 werd een resolutie van Burgemeester en Schepenen der stad gepubliceerd, waarbij den predikanten verboden werd politieke aangelegenheden op den kansel te bespreken. Na zijn verkiezing had mr. van der Nisse de meeste stadsregenten tegen de beide leeraren opgezet en met dezen onaangename brieven gewisseld. Aan het uitgevaardigde verbod stoorden de Lansbergens zich intusschen niet. In het volgende jaar bestreden zij weer de candidatuur voor | ||
[pagina 551]
| ||
het burgemeestersambt van den stadsdokter C.A. Soetwater, wiens voormalige regeering te Goes veel onlust had verwekt, en die, nu, zoo het scheen, de Hervormde religie toegedaan, deze vroeger onderdrukt had. Toen laatstgen. ondanks de pogingen der Lansbergens om hem te weren, toch weer in de regeering was gekomen, zette hij op zijn beurt de actie tegen hen voort. Een en ander had ten gevolge dat de leden van de magistraat niet meer bij hen ter Avondmaal kwamen. Het feit, dat de geheele gemeente, behalve de magistraat, tóch aan de Avondsmaalsviering deelnam, kon niet beletten dat de vijandig gezinden het daarheen wisten te leiden dat de Classis synodaal in het najaar van 1613 te Goes een ‘extraordinaire Synodale vergaderinge’ bijeenriep. Deze coetus was ook dààrin extraordinair, dat ouderlingen ontbraken. Acht predikanten en twee leden der Gedeputeerde Raden vormden de vergadering. Voor het convoceeren beriep men zich op de bepaling van art. 17 der Kerkorde voor Zeeland van 1591, dat in gevallen, waarbij in eenige gemeente ‘merkelijke onwille’ rijst en opstaat tegen haar leeraar, welke met alle gevoegelijke middelen niet kan geweerd worden, het alsdan aan het oordeel der classis zou staan, zulk een te verplaatsen en dit met verklaring van zijn onschuld, zoo hij onschuldig was. Bij de behandeling van dit punt in den Coetus wezen de Lansbergens erop dat van bedoelde ‘onwille’ bij de pas gehouden Avondmaalsviering den 6en Oct. weinig gebleken was. Reeds in den aanvang van den Coetus had Ph. Lansbergen verklaard dat men hem kon ontslaan of verplaatsen naar goeddunken der vergadering, omdat hij wel wist dat het daarom te doen was, zooals de magistraat duidelijk genoeg had doen blijken. De uitkomst bevestigde dit. Want nadat tien dagen vermorst waren met ijdel vertoon van recht, werden vader en zoon den 10en Oct. 1613 door den Coetus geoordeeld ‘verplaetselick te zijn, en ontslagen van den dienst der Kerke van Goes, om redenen van zekeren moeylyken onlust, en onwille, zynde de Magistraat der stad Goes tegen hen’. Hiervan werd de Acte hem voorgelezen en copie gegeven. (Zie: Kerkelijke Procedure over de zaak u. Ph. en P. Lansbergen in: Kist en Moll, Kerkhist. Arch. IV (1866), blz. 341-364). Onder het vijftal beschuldigingen tegen hen ingebracht was ook deze ‘dat zij de Medicyne oefenden’, tegen een oud gebruik der stad; zij oordeelden daartoe bevoegd te zijn, maar boden niettemin aan voortaan de medische praktijk te laten varen. Dat Philips en zijn zoon Pieter, die op advies van zijn vader behalve in de theologie ook in de geneeskunde gestudeerd had en daarin gepromoveerd was (zie art. i.v.), te Goes de geneeskundige praktijk waarnamen, was als in strijd met een aldaar bestaande verordening reeds op zichzelf feitelijk ongeoorloofd. Maar bovendien deed zich tegen het eind van 1612 het geval voor dat Ph. Lansbergen bij de behandeling van een kraamvrouw aan deze muskus had toegediend met schadelijk gevolg. De Goessche dokter Hier. Smallegange riep daarover het oordeel in van zijn Middelburgsche collega's, zoodat het geval ook buiten Goes ruchtbaarheid kreeg. Sinds 4 Febr. 1613 ontwikkelde zich hieruit een correspondentie tusschen L. en den Middelburgschen medicus Dr. FrankGa naar voetnoot1), straks, in 1614, gevolgd door tal van vlugschriften, waarin geneeskundigen veelal in scherpe bewoordingen L. bestreden of verdedigden. | ||
[pagina 552]
| ||
Bij het oordeel door den Coetus van 1613 over beide Goessche predikanten uitgesproken heeft klaarblijkelijk het geneeskundige element mede gewogen. Buitendien was genoegzaam bekend dat Ph. Lansbergen zich bezighield met wis- en natuurkundige studiën en dat hij instemde met de (door het Vaticaan veroordeelde) stellingen van Copernicus omtrent het wereldstelsel en bewondering koesterde voor de ontdekkingen van Kepler ten opzichte van de wetten, volgens welke de hemellichamen zich bewegen. De verdenking van onrechtzinnigheid, waarin hij dientengevolge bij velen stond, zal bij de kerkelijke uitspraak allicht zekeren indirecten invloed hebben geoefend, ook zonder dat daarvan onder de punten van beschuldiging tegen hem ingebracht sprake was; zijn voornaamste en meest opzienbarende publicaties op sterrekundig terrein zouden eerst jaren later verschijnen. De overweging echter, die voor den coetus het zwaarste gewicht in de schaal legde, was hierin gelegen dat beide predikanten zich in politieke aangelegenheden gemengd en zich op scherpe wijze over de magistraat uitgelaten hadden. Tegenover de fel verbolgen regeeringspartij moesten zij het onderspit delven, hoe ijverig zij zichzelf ook verdedigden. Ontegenzeggelijk was Ph. Lansbergen, die thans op 52 jarigen leeftijd verplicht werd geoordeeld evenals zijn zoon zich ‘te laten transporteren ende gebruycken in een ander gemeynte, waer zij wettelick moghen geroepen zijn’, gedurende al de jaren van zijn bediening in de kerkelijke wereld in aanzien. Niet alleen te Goes, waar hij ondanks zijn bijkomstige studiën een voorbeeld was van trouwe plichtsvervulling, maar ook daarbuiten hield men hem vanwege zijn bekwaamheid in kerkelijke zaken in groote waarde. In de Provinciale Synode te Middelburg (1 Febr. 1591), waar de Kerkorde voor Zeeland was vastgesteld, had hij als assessor gefungeerd, in die te Goes (15-18 Apr. 1597) als praeses, in die te Veere (17-27 Mei 1610) wederom als assessor. Het besluit van den Coetus verwekte dan ook niet geringe ontstemming. Uit het groote getal van hen, die zich het lot van hem en van zijn zoon aantrokken (onder wie eenige Goessche ouderlingen van naam en invloed) zonder dat evenwel hun pogingen tot verzet slaagden, laat zich afleiden dat de onpartijdigheid der uitspraak van den Coetus inderdaad niet boven twijfel verheven was. In elk geval blijft deze behooren tot de curiositeiten eener vroegere kerkelijke rechtspleging. In tegenstelling met zijn zoon en lotgenoot Pieter L., die zelfs 35 jaren later nog aanleiding vond om de ‘erreuren en fouten’ in 1613 tegen zijn vader en hemzelf begaan in geschrifte aan te toonen (zie: art. Pieter L.), droeg Philips het gebeurde met gelatenheid, zonder zich in het publiek daarover te beklagen. Uit niets blijkt dat hij ook maar eenige moeite heeft gedaan (wat de Kerkorde van Zeeland in zulk een geval vereischte) om als predikant in een andere gemeente verplaatst te worden. Hij vestigde zich vervolgens te Middelburg. Een jaarwedde was hem toegelegd door de Staten van Zeeland, die, zooals hijzelf aanteekende ‘vanwegen de swackheden mijns ouderdoms my ruste en stilstant hebben gegunt, respect nemende op mijn voorgaenden trouwen dienst’. En wèl toonde hij door zijn voortdurenden ijver zich dit waardig. Die ijver bleek uit de verschillende uitgaven, daarna nog door hem bezorgd. Deze publicaties betroffen voornamelijk het gebied der wis- en natuurkunde en meer speciaal | ||
[pagina 553]
| ||
astronomische vraagstukken, waarmede hij zich toen met vernieuwde toewijding bezighield, en die sterk de aandacht trokken, niet het minst in het buitenland, waar onderscheiden geschriften van gezaghebbende deskundigen naar aanleiding daarvan het licht zagen. Inzonderheid zijn Bedenckingen op den dagelyckschen ende jaerlyckschen loop van den aerdtcloot (Middelb. 1629; herdr. 1650, 1666), waaraan hij 44 jaren van zijn leven had besteed, verwekten niet geringe beroering; vooral nadat dit werk in Latijnsche overzetting van de hand van den door Lansbergen tot Copernicaan bekeerden Mart. Hortensius, die er een eigen voorrede aan toevoegde, in 1630 te Middelburg was verschenen onder den titel: Commentationes in motum terrae diurnum et annuumGa naar voetnoot1) (herdr. 1651). Met name in Frankrijk en in België vond deze Latijnsche uitgave van Lansbergens Bedenckingen bestrijding (zie: N. Biogr. Wdb. I, k. 1160 v.v.: art.: M. Hortensius). Het bovenstaande is een zijner voornaamste werken evenals de in het jaar vóór zijn dood verschenen Uranometriae libri tres in quibus lunae solis et reliquarum planetarum et inerrantium stellarum distantiae a terra et magnitudines hactenus ignotae perspicue demonstrantur. Middelb. 1631. Lang na zijn overlijden werd (15 Nov. 1679) onder Prof. Joh. Luyts te Utrecht een disputatio astronomica gehouden, waarin deze zinsnede voorkomt: ‘Soli quietem et terrae motum dare, fuit error Philippi Lansbergii, in Libro Uranometria’. (Vgl. Vrolikhert, Vliss. Kerkhemel blz. 71; te Water, Reform. Zeel. blz. 282). Over de polemiek naar aanleiding van zijn astronomische en geometrische werken zie men de verhandeling van Dr. A.A. Fokker t.a.p. en N. Biogr. Wdb., II t.a.p. met de daar vermelde litteratuur. Intusschen vergat Lansbergen als ambteloos burger te Middelburg ook zijn vroegere theologische studiën niet. In vergelijking met het respectabel aantal geschriften op astronomisch en daarmede verwant gebied door hem uitgegeven is dat van zijn godgeleerde werken slechts gering. Nà 1613 verschenen van zijn hand (1625) zes boeken over Bijbelsche tijdrekenkunde, waarin hij o.a. van Scaliger afwijkende gevoelens bepleitte. Als predikant van Goes had van hem het licht gezien (1594) een bundel bevattende 52 Latijnsche leerredenen over den Heidelbergschen Catechismus, waardoor de groote roem, die hij zoowel in het buiten- als in het binnenland bezat, werd gehandhaafd. (Schotel, Gesch. Heid. Cat., blz. 167). Dit werk is door niemand minder dan Scaliger bij herhaling geprezen (Scaligeriana. L.-Bat. 1668, p. 72, 195), door Festus Hommius gebruikt in diens uitgave van Ursinus' Schatboeck Leyd. 1606. (Wyminga, Hommius, blz. 31). Het is driemaal in Duitschland herdrukt, en in het Nederduitsch overgezet door S. Ghys. Vermaarde geleerden, o.a. de raadpensionaris Roels en den hoogleeraar Petr. Bertius, versierden het met Grieksche en Latijnsche lofdichten’. Hoewel telkens door ziekten aangetast bleef L. werkzaam tot op het laatst van zijn leven. Den 8en Dec. (niet: Nov.) 1632 overleed hij te Middelburg en den 12en d.a.v. | ||
[pagina 554]
| ||
werd hij in de Oude of St. Pieterskerk aldaar begraven. Zijn echtgenoote was hem in 1625 voorgegaan. Hij liet bij zijn overlijden zes zonen en vier dochters na, van wie eene, Sara L., in 1607 huwde met Joh. Marc Wyringius, pred. te 's Gravenpolder. Zijn oudste zoon, eveneens Philips geheeten, was predikant te Kloetinge van 1608 tot zijn overlijden aldaar in 1647. Gedurende 30 jaren oefende hij er ook de geneeskundige praktijk uit. Na het ontslag van zijn vader en van zijn broeder Pieter te Goes kwamen - wèl opmerkelijk! - vandaar zeer vele lidmaten (er is sprake van 200) ter Avondmaal te Kloetinge. Een door hem namens den kerkeraad aldaar geschreven brief d. 8 Juni 1614, welke hierover handelt, is bewaard gebleven. (Nagtglas, Levensber. Zeeuwen II, blz. 30). In 1637 verscheen hij op den Coetus te Tholen, en van de aldaar 8-24 Apr. 1638 gehouden Synode was hij praeses. Zijn weduwe Sara Johannis Ipsius overleefde hem tot 1655. (N. Biogr. Wdb. II, k 782 met de ald. vermelde litteratuur.) Van Ph. Lansbergen, den vader, bestaat een gegraveerd portret op 67 jarigen leeftijd, blootshoofds, in toga. In ov. met handschr. en 6 reg. Latijnsch vers van D. Heinsius. Door W. Delff. 4o. Voortreffelijke afdruk. En hetzelfde portret, latere afdr. bedrukt met den Lat. titel zijner werken. Middelb. 1663. (Muller, Cat. v. Portr. No. 3118; zie voorts: Zelandia illustr. I, 349-350. Blommaert, Nederd. Schrijvers v. Gent (1861). Het meerendeel zijner geschriften is bijeenverzameld uitgegeven ond. den titel: Ph. Lansbergii Opera omnia. Middelb. 1663. fol. De titels zijner godgeleerde geschriften zijn:
Litteratuur: A.A. Fokker, Philippus Lansbergen en zijne zonen Pieter en Jacob. Bijdrage tot hun leven. In: Archief. Vroeg. en latere mededeel. voorn. in betr. t. Zeel. Dl. I, 5e st., blz. 52-100. - v.d. Aa, Biogr. Wdb. VIII, blz. 48, 49. - Glasius, Godg. Ned. II, blz. 345-348. - Molhuysen en Blok, N. Biogr Wdb. II, k. 775-783 (art. v. Dr. C. de Waard). - J. ab Utr. Dresselhuis, Naamlijst Herv. pred. Goes, p. IX, X. - te Water, Reform. Zeel., blz. 278-287. - F.J. Los, Gesch. der Ned. Gel. belijdenis, in: Troffel en Zwaard. 22e Jrg. (1919), blz. 238-240, 248. - Nieuw Arch. K.G. II (1854), blz. 278. - Kerkhist. Arch. IV, blz. 341-384; vgl. Ned. Arch. v. K.G. IV, blz. 215. - H.Q. Janssen, Cat. Oud-Syn. Arch., blz. 142. III. O. - Guil. Apollonii Corte Verantwoordinge op de Apologiën van Pieter Lansbergen enz. Middelb. 1647. - Petr. Lansbergen, Ontdeckinghe der schanden van Mr Apollonius enz. Middelb. 1647; Cort Bericht. Ald. 1648 en Index errorum. Ald. 1648 (Zie hierna art. i.v.). - Reitsma en v. Veen, Acta V, reg. |
|