Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 5
(1943)–Jan Pieter de Bie, G.P. van Itterzon, Johannes Lindeboom– Auteursrecht onbekend[Pieter Langedult]LANGEDULT (Pieter of Petrus), geboren te Haarlem, werd op 20-jarigen leeftijd den 24en Aug. 1660 ingeschreven in het album studiosorum der Leidsche hoogeschool en promoveerde aldaar den 9en Juli 1663 op een dissertatie De Lithiasi. Hij vestigde zich als practiseerend geneesheer in zijn vaderstad, waar hij in 1677Ga naar voetnoot1) overleed. Minder als medicus dan door zijn geschriften op godgeleerd terrein is zijn naam bij het nageslacht bewaard gebleven. Hij was lid en tevens leeraar of vermaner van de Vlaamsch-Doopsgezinde gemeente te Haarlem, en daarbij, gelijk zoovele Doopsgezinden, overtuigd aanhanger van de Rijnsburgsche Collegianten. Als zoodanig ijverig pleitbezorger van de vrijheid van spreken in hun godsdienstige samenkomsten betoonde hij zich een heftig tegenstander van het predikambt. Aanleiding om in het openbaar zijn gevoelen dienaangaande te verdedigen vond hij in de verhandeling door zijn mede tot de Doopsgezinden behoorenden stadgenoot den med. Doctor Ant. van Dale in 1670 gepubliceerd onder den titel: De oudheid van 't Alleen spreken In de gemeente verdedigd (Vgl. hiervóór: Dl. II, blz. 345-351). Hierin beriep v. Dale zich op de ongeschreven traditie. Langedult meende dit betoog van zijn Haarlemschen collega niet onweersproken te mogen laten; noodgedwongen, zoo als hijzelf in zijn voorrede verklaart, ging hij ertoe over een verweerschrift op te stellen, te meer omdat v. Dale het had aangedurfd een briefwisseling tusschen Langedult en diens mede-collegiant Pieter Smout buiten Langedults voorkennis in zijn boek te doen afdrukken. Dat beide Collegianten op het punt in kwestie het met van Dale oneens waren was reeds uit diens verhandeling gebleken. Thans wilde Langedult van dit verschil een nadere toelichting geven. Hij deed dit in zijn in 1672 verschenen geschrift over de Apostolice Outheyt Vande Vryheyt van Spreken. Bij de uiteenzetting van zijn zienswijze oordeelt hij de ongeschreven traditie, waarop van Dale zich beroepen had, onbevoegd om te dienen tot verdediging van het vrije spreken in de vergaderingen der Christenen. Zelfs beschuldigt hij in dit verband de Hervorming, die het gezag van een sprekenden rechter op aarde verwierp, van inconsekwentie, omdat zij het leeraarsambt in stand had gehouden. In de ‘Copye enes Briefs van sekere Voor-Stander Der Vryheydt van spreken in de gemeynte’, opgenomen achter Langedults betoog, komt de afkeer van het predikambt in de meeste krasse uitdrukkingen aan het woord. Intusschen is Langedult wel zoo mild om te erkennen dat hij den zegen van een godsdienstoefening niet afhankelijk stelt van de vrijheid van spreken. Ook keurt hij - in tegenstelling met Hartigveldt (zie hiervóór Dl. III, blz. 532, 533) - het niet af dat een Collegiant soms de godsdienstige samenkomsten, waarin slechts één geordend leeraar het woord voerde, bezocht. Ten einde het pleidooi van v. Dale te ontzenuwen levert Langedult | ||||
[pagina 538]
| ||||
in zijn verweerschrift een zeer uitvoerig en geleerd tegenbetoog met talrijke aanhalingen niet alleen uit de H. Schrift, maar ook uit de geschriften der Kerkvaders en uit die der Joodsche Rabbijnen. Dat hij ook met dogmatische kwesties vertrouwd was blijkt mede uit het geschrift van zijn hand, dat in 1676 van de pers kwam, over de Nietigheyd der Chiliasterye, waarin hij de voorstellingen daaromtrent van Dan. de Breen bestrijdt (vgl. hiervóór: Dl. I, blz. 604, 605). In hetzelfde jaar zag het licht een door Langedult in het Nederduitsch vertaalde verhandeling van J.L. von Wollzogen, waarin verschillende problemen betreffende de weerloosheid van den Christen aan de orde worden gesteld. Dit tractaat, waaruit des schrijvers opvatting van den aard van Christus' Rijk blijkt, en dat een verdediging bevat van het oude standpunt der volstrekte weerloosheid, wordt door Hylkema (a.w., blz. 180) een ‘reformateursch’ geschrift genoemd. Kühler (Socin., blz. 194) acht het zuiver Sociniaansch, wat niet kan bevreemden, omdat v. Wollzogen in alles volgeling van Socinus was. Vier jaren later verscheen een werk van Langedult, dat een geheel ander karakter vertoont, en waarvan de uitgave vermoedelijk door zijn weduwe bezorgd zal zijn. Het is een soort van mysteriespel, waarin Christus als de Lijdende en de Verheerlijkte wordt voorgesteld, en dat voorzien is van een ‘Opdracht Aan alle Christenen’. In de Inleiding verdedigt Langedult van Christelijk standpunt de opvoering van Christus ten tooneele. Witsen Geysbeek (Biogr. Anth. en Crit. Wdb. IV, blz. 149) noemt dit treurspel een zwakke copie van Jeremias de Deckers Goede Vrijdag. Uit zijn Christelijke Sedekonst, in 1684 door zijn vriend L. Klinkhamer (zie hiervóór Dl. V, blz. 21-25) uitgegeven en door dezen voorzien van aanmerkingen en uitbreidingen, vindt men verschillende dwalingen bestreden. Ook blijkt eruit, dat onder de Collegianten onderscheid bestond wat betreft hun opvatting van den Doop. Bij de bespreking van ‘der Christenen Waterdoop’ (den dompeldoop der Rijnsburgers) toont Langedult zich daarvan geen voorstander, maar hij wil, gelijk in alles, ook ten opzichte van den Doop ieder geheel vrij laten. Klinkhamer, die deze opvatting niet deelde, voegde aan zijn uitgave van Langedults Sedekonst nog een afzonderlijke verhandeling toe, waarin hij zijn eigen zienswijze daaromtrent uiteenzet, onder het opschrift ‘Van en voor der Christenen Waterdoop’. Aan den dichter Joachim Oudaen, mede een ijverig Collegiant, gaf de Sedekonst een lofdicht in de pen, getuigend van eerbied voor den overleden auteur. Het meest omvangrijke werk van Langedult (ongeveer 1100 fol. pagina's), tien jaren na zijn dood door drie ongenoemde vrienden uitgegeven, is zijn commentaar op het N. Testament en op de Klaagliederen van Jeremia. Ook op dit werk vervaardigde J. Oudaen een lofdicht. In de ongeteekende voorrede wordt gezegd dat des schrijvers weduwe reeds ettelijke van zijn werken had uitgegeven. Een der beide bewaard gebleven onuitgegeven geschriften van Langedult is getiteld De Babylonise Toren der hedendaagse Christenen. Hierin wordt de jammerlijke verbrokkeling der Christenheid in allerlei elkaar verketterende sekten in 't licht gesteld en betreurd. De schrijver noemt in zijn treurspel niet minder dan veertien verschillende sekten van Doopsgezinden, die er geweest waren of toen nog bestonden. Hij geeft in dit werk blijk van ‘veel theologische kennis’ en ‘veel vrijzinnige vroomheid’ - aldus Dr. J. te Winkel (Ontwikkelingsgang der Nederl. Letterk. II, blz. 342). | ||||
[pagina 539]
| ||||
Evenmin als het gedrukte treurspel van Langedult was dit stuk voor opvoering bestemd. Het andere slechts in handschrift bestaande werk van Langedult is een Verhaal van de Burgerlijke oproeren te Haarlem in 1672, beschreven als tijd- en meestal als ooggetuige. (Catal. Biblioth. Publicae Harlemensis. 2e Suppl. (Haarl. 1864), p. 2 No. 2). Van zijn uitgegeven geschriften luiden de titels als volgt:
Litteratuur: Molhuysen, Blok en Knappert, N. Biogr. Wdb. V, k. 309, 310 (art. v. Mej. H.J.A. Ruys). - Hylkema, Reformateurs. I, blz. 142; II, blz. 105, 155. - van Slee, Rijnsb. Coll., blz. 59, 274, 276, 279, 336. - v. Doorninck, Verm. en naaml. Schr. I, blz. 493. - Nav. VI, blz. 172, 173. |
|