| |
[Jan Pieter Nicolaas Land]
LAND (Jan Pieter Nicolaas), geboren te Delft den 23en Apr. 1834 als derde kind en oudste zoon uit het huwelijk van Axel Lourentz Land en Catharina Elisabeth Hulsbeek, te voren inwonend bij haar stiefvader den Lutherschen predikant G.G. Land te Delft. De familie Land stamde uit Noorwegen. De overgrootvader van den hier beschrevene had zich hier te lande gevestigd. Zijn grootvader, die als adelborst op het schip Alkmaar tegenwoordig was geweest bij den slag van Kamperduin (1797) en daarna eenige maanden als krijgsgevange in Engeland had doorgebracht, bewoonde na zijn ontslag uit den zeedienst het stadje Dokkum, waar hij als ‘heraut van een nieuwen tijd’ optrad en tijdens de Fransche overheersching als maire werkzaam was Zijn vader had zich, na zijn promotie te Groningen in 1829, als genees-, heel- en verloskundige gevestigd te Delft, maar verhuisde een half jaar na de geboorte van zijn derde kind naar Leeuwarden, waar hij in Apr. 1841 overleed aan typhus in zijn practijk opgeloopen. Zijn weduwe, met hun zestal kinderen achtergebleven, verhuisde daarop naar Dokkum, waar haar schoonmoeder woonde. Haar vroegrijp oudste zoontje, dat toen reeds geplaagd werd door ‘rationalistische’ bezwaren tegen bepaalde kerkelijke leeringen, werd al spoedig (in 1843) toevertrouwd aan de school der Broedergemeente te Neuwied. In een autobiographie door hem in 1883 of '84 begonnen en niet verder voortgezet dan tot zijn twaalfde jaar, heeft de toenmalige hoogleeraar een schets gegeven van de levenswijze en den leergang in deze onderwijsinstelling, waarover hij ook in zijn later leven steeds met groote ingenomenheid is blijven spreken.
| |
| |
Omtrent den piëtistischen grondslag van de opvoeding aan die onderwijsinstelling geeft hij in bedoelde autobiographie zijn meening niet zoo beslist te kennen, als men zou verwachten (zie over een en ander in bijzonderheden C.B. Spruyt in: Jaarb. v.d. Kon. Akad. v. Wet. 1898, blz. 5, 8, 9).
In 1846 verliet hij Neuwied, om in Aug. van dat jaar ingeschreven te worden als leerling der 4e klasse van het Gymnasium te Leeuwarden, waar zijn moeder zich met haar gezin weer had gevestigd. In Aug. 1849 volgde zijn bevordering tot de academische lessen en hield hij naar oud gebruik een Latijnsche oratie en wel de genio Socratis. Wegens zijn jeugdigen leeftijd bleef hij voorloopig nog te Leeuwarden, zich bezig houdende met Latijnsche en Grieksche schrijvers onder leiding van den lateren Amsterdamschen hoogleeraar J.C.G. Boot, destijds Rector van het Leeuwarder gymnasium, aan wien hij voor zijn klassieke vorming bijzonder veel heeft te danken gehad. In Mei 1850 verhuisde zijn moeder naar de onmiddellijke omgeving van Leiden en werd hij, zestien jaar oud, den 17en van dezelfde maand ingeschreven als student in de letteren. Ofschoon vrijwel vaststaat, dat hij voor deze studie bestemd was, verwisselde hij haar twee jaren later voor die der theologie. Zijn gemis aan sympathie voor de richting van Prof. Cobet zal hiertoe waarschijnlijk hebben bijgedragen. Hoewel de schitterende gaven van dezen beroemden philoloog als vanzelf Land aantrokken, verschilde beider aard te zeer dan dat laatstgen. ooit in den eigenlijken zin Cobet's leerling zou kunnen gebleven zijn. Diens vrees voor het pathetische, diens afkeer voor wat hij ‘philosophisch gewauwel’ geliefde te noemen konden iemand van Land's aanleg en aspiratiën onmogelijk aantrekken. In den tijd, waarin Land student werd aan de Leidsche hoogeschool, was daar een geestdriftige belangstelling ontstaan voor de astronomie; studenten van verschillende faculteiten, geboeid door de colleges van den genialen Prof. Kaiser, hielden zich bezig met sterrekundige onderzoekingen. Land was een der vijf studenten, die in 1854 een dichtbundeltje bewerkten, getiteld Asters ‘bijeenverzameld door eenige H.H. studenten te Leyden, Utrecht en Deventer, uitgegeven ten voordeele
van het Leydsch Observatorium’. Van zijn hand verschenen daarin drie Duitsche gedichtjes. Inmiddels zette hij zijn studie van de Oostersche letteren voort onder Juynboll en Dozy, terwijl de kennismaking met den grooten orientalist Theodor Nöldeke, die in 1857 een bezoek aan Leiden bracht, ertoe bijdroeg zijn kennis van het Arabisch te vermeerderen. Ook aan de muziek wijdde hij een belangrijk deel van zijn tijd: door aanleg en oefening bereikte hij daarin een aanmerkelijke hoogte. Een en ander verhinderde hem niet zich tevens te verdiepen in wijsgeerige geschriften. Dat Scholten, die onder de benaming ‘Theologia naturalis’ zeker wijsgeerig stelsel uiteenzette, niet die geestdriftige bewondering bij hem vond, waarmede anderen tot dezen leermeester opzagen, is wel te verklaren uit het profetische van diens spreektrant, dat hem niet kon bevredigen. Daarvoor was hij een te critische, Scholten een al te dogmatische geest. Diens apodictisch voorgedragen conclusies waren voor Land vaak aan twijfel onderhevig. Toch is ook hij ten slotte onder den machtigen invloed van Scholten's persoonlijkheid medegesleept door diens vurig getuigenis.
Dat de roep van Lands geleerdheid en bekwaamheid ten volle verdiend was bleek nog vóór het einde van zijn studententijd uit verschillende geschriften van zijn hand in 1856 verschenen, twee over wijsbegeerte, drie over Syrische litteratuur. Het belangrijkste van dit drietal was zijn monographie in het Duitsch over Joannes Bischof von Ephesos, der erste Syrische Kirchenhistoriker. Einleitende Studien. Leyden. Een be- | |
| |
paald punt uit dit werk gaf hem de stof voor zijn eerste Gidsartikel: Een christenzendeling in de zesde eeuw (De Gids. 1856. I, blz. 761-791). Hierin stelt hij de ware geschiedenis der bekeering van Nubië tot het Christelijk, speciaal monophysietisch geloof, op gezag van den Syrischen bisschop, in de plaats van de fantastische voorstellingen daaromtrent bij vroegere historici te vinden.
Zijn standpunt ten opzichte van de ‘Natuurlijke Godgeleerdheid’ leert men kennen uit zijn verhandeling over de ware opvatting en behandeling der Theologia naturalis. (Godgel. Bijdr. 1856, blz. 761-791). Hierin bestrijdt hij de mechanische wereldbeschouwing en beschrijft hij de gevolgen, die zij meebrengt waar zij heerschappij voert, terwijl hij daartegenover den lof zingt van de ‘organische of dynamische wereldbeschouwing’, die ons in de wereld van voorwerpen een wereld doet aanschouwen ‘van werkende krachten, wier bestendigheid in de wijze van werken .... met logische gestrengheid ertoe dringt om een aan dat alles ten gronde liggend bestendig werkend wezen aan te nemen - een wezen, dat weldra ‘die almachtige wijsheid - die God, het ware “ik” genoemd wordt’. Voor de kennis van Lands theologische zienswijze is deze verhandeling ongetwijfeld van beteekenis.
Den 5en Oct. 1857 promoveerde hij na de verdediging van een academisch proefschrift getiteld: Disputatio de Carmine Jacobi Gen. XLIX. L. Bat. 1858. Na grondig onderzoek verwerpt hij de verschillende theorieën over den oorsprong van dit hoofdstuk, om tenslotte zelf een nieuwe hypothese te stellen, waarbij het lied wordt opgevat als een samenvoeging van een aantal, door hem nauwkeurig aangewezen strophen over de verschillende stammen door een redactor uit den tijd van David, die ze aaneengeregen en als profetie in den mond van den stervenden Jacob gelegd zou hebben; door Bellaar Spruyt een fictie genoemd, die met sommige gedeelten van den Jacobszegen slecht overeenstemt. (Jaarb. Kon. Ak. der Wet. 1898, blz. 17). A.D. Loman acht dit proefschrift een werk, dat door zijn voortreffelijkheid geheel buiten het kader van dissertaties valt. (Godg. Bijdr. 1858. 2e st., blz. 704-767). Een andere recensie bevat aan het adres van den schrijver de volgende veelzeggende opmerking: ‘Grondige taalstudie is een voortreffelijk, maar niet het eenige hulpmiddel ter verklaring des Ouden Verbonds’ (Waarh. in liefde. 1858. 1e st., blz. 130-133). Van de vele quaesties, die hij in zijn dissertatie even moest aanroeren, heeft hij later geen andere behandeld dan alleen het verhaal van Bileam (in: Godg. Bijdr. 1861, blz. 881-933). De studie van het Syrisch had hem reeds vóór zijn promotie stof geleverd tot het schrijven van Syrische bijdragen tot de patristiek I. Clemens Romanus ‘de Virginitate’ (Godg. Bijdr. 1856, blz. 1005-1023); II. Bardesanes ‘de Fato’. (Ald. 1857, blz. 470-483). Dadelijk na zijn promotie legde het Syrisch weer beslag op hem; de exegese van het O. Testament, waartoe hij in zijn proefschrift een doorwrochte bijdrage
had gegeven, geraakte daardoor op den achtergrond.
Even na zijn promotie werd hem op voorstel van Prof. Juynboll de opdracht gegeven om in het Britsch museum verschillende Syrische handschriften te onderzoeken. Hiertoe werd hem bij Kon. Besluit van 23 Oct. 1857 een subsidie verleend met bepaling dat de door hem te vervaardigen afschriften bestemd zouden zijn voor de Leidsche Universiteitsbibliotheek en dat die door hem later in het licht zouden worden gegeven. Kort daarop naar Londen vertrokken, waar hij het grootste deel van 1858 doorbracht, werd zijn ingespannen arbeid aldaar afgewisseld door eenige preekbeurten, die hij inplaats van den pastor loci vervulde in de Hollandsche Kerk in
| |
| |
Austin Friars. Buiten deze beurten heeft hij na zijn kerkelijk ‘voorstel’ nooit gepreekt.
Tegen het eind van 1858 keerde hij naar Leiden terug met zeven hoogstbelangrijke handschriften, waarvan hij de uitgave onder den naam Anecdota Syriaca in vier deelen bezorgde (1862-1875). Door dit werk verwierf hij zich wèlverdienden roem. Nöldeke waardeerde het zoozeer dat hij hem zijn Syrische Grammatica opdroeg (‘meinem alten Freunde J.P.N. Land in Leyden’).
In 1859 werd Land benoemd tot algemeen secretaris van het Nederlandsch Bijbelgenootschap, in verband waarmede hij zich te Amsterdam vestigde. De arbeid, aan deze betrekking verbonden, eischte niet weinig van zijn tijd, maar liet hem toch gelegenheid eenige kleinere verhandelingen op Syrisch studiegebied te publiceeren, en bovendien drie verhandelingen op het terrein van de geschiedenis der godsdiensten en drie op dat van de wijsbegeerte. Zoo verscheen o.a. van zijn hand een uitvoerig artikel over de Kôran en de wording van den Islâm (Gids. 1861. I, blz. 617-663); een dergelijk over den oorsprong en het wezen van het Buddhisme (Godg. Bijdr. 1861, blz. 177-211) en een over het verhaal van Bileam (Godg. Bijdr. 1861, blz. 881-933). In 1863 schreef hij over Israëls godsdienst vóór Mozes (Gids. III, blz. 209-273) naar aanleiding van een werk van Dr. W. Pleyte over dit onderwerp.
Als geschrift met wijsgeerige strekking gaf hij - onderteekend met J. .... D. - te Amsterdam in 1860 in het licht De wetenschap der godsdienst en de Godsdienst der wetenschap. Een kritische brief over het jongste manifest van ‘De Dageraad’. Hij wijst daarin aan hoe bedoeld manifest, waarin de Dageraadsredactie haar standpunt uiteenzet, berust op stellingen, die, aan geheel uiteenloopende wereldbeschouwingen ontleend, een intellectueelen chaos vormen.
Een vrij uitvoerige aankondiging van Prof. Jhr. B.H.C.K. van der Wycks inaugureele oratie over den oorsprong en de grenzen der kennis publiceerde hij onder het opschrift Een wijsgeerig programma (Godg. Bijdr. 1863, blz. 545-581). Voor het eerst schetst Land hierin zijn eigen standpunt bij de beoefening der wijsbegeerte. Van de ‘empirische philosophie’, die in van der Wyck, op het voetspoor van diens leermeester Opzoomer, een pleitbezorger vond, betoont hij zich een zeer beslist tegenstander; hij constateert daarin een verkeerde opvatting van de beteekenis en de waarde der wijsbegeerte, omdat voor bedoelde philosophie de verstandelijke ontwikkeling geen eigen recht heeft, maar slechts dienen moet als een gewichtige hefboom tot hervorming van maatschappelijke en religieuze instellingen, die volgens Opzoomer c.s. op den ouden voet kunnen noch mogen voortbestaan. Zoo komt het eigen leven der wijsbegeerte, haar oorsprong in 's menschen geest en haar eigenaardig streven pas in de tweede plaats in aanmerking. De echte wijsbegeerte wordt, evenals alle echte wetenschap, niet beoefend terwille van iets anders, maar uitsluitend om haar zelve. De gedachte, door Land hier uitgesproken, is later door hem in allerlei variatiën uitgewerkt. Zoo reeds in het daaropvolgende jaar in een verhandeling naar aanleiding van ‘Het Wezen der Kennis. Een Leesboek der Logica’ door Mr. C.W. Opzoomer, door Land gepubliceerd onder den titel Dienstbare wijsbegeerte, (Gids. 1864. II, blz. 369-424). Een vervolg van zijn critiek van het empirisme gaf hij later nog in zijn brochure: Het keerpunt in de wijsgeerige ontwikkeling van Dr. A. Pierson. Amst. 1871.
In 1864 benoemd tot hoogleeraar in de Oostersche talen en de wijsbegeerte aan het Athenaeum te Amsterdam als opvolger van Dr. P.J. Veth hield Land den 10en Oct. van hetzelfde jaar een inaugureele rede over den zamenhang tusschen weten en gelooven.
| |
| |
Hij wijst daarin op de Grieksche wijsbegeerte en den godsdienst van Israël als de twee hoofdbronnen van onze beschaving en geeft een van de meer gebruikelijke opvatting vrij sterk afwijkende schets van het verschil in aard tusschen Semiet en Indo-Germaan. Hij ziet hoopvol de toekomst tegemoet, waarbij ‘de twee beginselen onzer beschaving.. als in een waarachtigen echt verbonden .... zamen het groote werk volvoeren, om den wille waarvan het een voorrecht is, mensch te zijn’. In zijn vijf-en-twintig jaar later uitgegeven Inleiding tot de wijsbegeerte (blz. 32) klinkt zijn toon over de verhouding tusschen wijsbegeerte en theologie minder hoopvol.
In zijn nieuwe werkkring had hij het niet gemakkelijk; reeds in den eersten cursus had hij 12 uren per week college te geven verdeeld over het Hebreeuwsch, de Joodsche oudheden, de psychologie en logica en de geschiedenis der metaphysica. In de volgende cursussen werd dit aantal nog met andere vakken vermeerderd. Daarbij kwam dat zijn toehoorders onomwonden uiting gaven aan hun ontevredenheid over zijn colleges, omdat hij daarbij al te hooge eischen stelde aan hun werkkracht en aan hun bevattingsvermogen, en hen bovendien op schoolsche wijze bejegende. In de latere jaren van zijn verblijf te Amsterdam veranderde dit, en had hij niet alleen de achting, maar ook de bewondering en de liefde zijner leerlingen verworven.
Ondanks den tijdroovenden arbeid, die het doceeren hem kostte, wist hij nog vaak een en ander te publiceeren; o.a. het 2de en 3de deel der Anecdota Syriaca, een viertal bijdragen tot de exegese van het O. Testament (in Godg. Bijdr. 1865 en 1866). drie artikelen over O.T. ische onderwerpen (in Theol. Tijdschr. 1867, '68, '69), een verhandeling over De wording van staat en godsdienst in het oude Israël (Gids 1871. IV, blz. 1-40, 243-275). Bijzondere vermelding verdient de uitgave van het ‘Eerste stuk’ van zijn Hebreeuwsche grammatica ten dienste van het Hooger Onderwijs. Amst. 1869. In dit boek huldigde hij de taalkundige opvattingen van Justus Olshausen, wiens ‘Lehrbuch der Hebräischen Sprache’ acht jaar te voren verschenen was. Het was Lands bedoeling de wijzigingen van het vocaal- en consonantenstelsel en de vorming der woorden in één samenhangende theorie te brengen, en daardoor een eenvoudiger en meer juiste taalbeschouwing te geven dan de gangbare. In een grondige bespreking van dit werk (in De Gids. Jrg. 1869 II, blz. 387-396) verklaarde Dr. A. Kuenen, dat het de meesterhand verried. Maar tegen de beginselen van de door Land gevolgde methode had Kuenen bedenkingen, die hier nader door hem uiteengezet worden. Land beantwoordde Kuenen in een artikel over De nieuwe richting in de Hebreeuwsche grammatica (Theol. Tijdschr. 1870, blz. 63-83). In hetzelfde jaar gaf hij nog een nadere toelichting der beginselen van zijn boek in een brochure over uitspraak en spelling, voornamelijk in de Nederlandsche taal. Amst. 1870. Een vervolg op het ‘Eerste stuk’ van zijn Hebreeuwsche grammatica is intusschen uitgebleven.
Voor wat Land als taalgeleerde gepraesteerd heeft is ook van beteekenis het hoofdstuk over ‘De Taal’, in zijn veel later verschenen Inleiding tot de wijsbegeerte. De studie van den loop der menschelijke gedachten, die tot het wetenschappelijk begrijpen der zinsvorming noodig is, was hem bij uitnemendheid toevertrouwd.
Den 11en Mei 1872 werd hij benoemd tot lid van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, en kort daarop volgde zijn benoeming tot hoogleeraar in de faculteit der Letteren te Leiden. Den 18en Nov. van hetzelfde jaar hield hij zijn inaugureele oratie over De eenheid van den Geest. Bij de invoering der Wet op het Hooger Onderwijs werd hij belast met het onderwijs in de metaphysica, de redeneerkunde, de zielkunde
| |
| |
en de geschiedenis der wijsbegeerte. Hoewel te Leiden niet geroepen tot het geven van onderwijs in het Syrisch, hielp hij toch met vrucht studenten, die zich daarin wilden bekwamen. De groote belangstelling, welke hij bij enkelen vond voor zijn Syrisch en oud-Semitische letterkunde, vergoedde hem ten deele de geringe sympathie, die hij wekte met zijn colleges in de hem opgedragen vakken. Toch belette dit laatste hem niet ook te Leiden, vooral op het gebied der wijsbegeerte en op dat der muziekwetenschap, verbazingwekkend veel te leveren.
Lands opvatting van de ‘ware en eigenlijke’ wijsbegeerte als iets, dat niet bestaat, maar waarnaar gestreefd wordt in de verschillende wijsgeerige stelsels, leidde hem vanzelf tot het met ijver bestudeeren van de geschiedenis der philosophie. Als resultaat hiervan bezorgde hij met Dr. J. van Vloten een critische uitgaaf van Spinoza's werken: Benedicti de Spinoza opera quotquot reperta sunt. 2 vol. Hag. Comit. 1882, '83. Deze nieuwe, tevens verbeterde uitgave is voornamelijk aan Land toe te schrijven. Bovendien gaf hij omstreeks dienzelfden tijd en later tal van publicaties uit over gen. wijsgeer en diens werken, nadat hij eenige jaren te voren reeds het licht had doen zien een Ter gedachtenis van Spinoza. Uitgesproken in de akademische lessen van 24 Febr. 1877. Leid. 1877, door een bevoegd beoordeelaar aangeduid als ‘een der beste middelen om den negentiende-eeuwschen mensch in Spinoza's gedachtenkring binnen te leiden’ (C.B. Spruyt, t.a.p. blz. 37).
Nog meer dan voor Spinoza deed Land voor Arnold Geulincx, den als wijsgeer miskenden Nederlander uit Antwerpen, dien hij in zijn ware beteekenis heeft doen kennen, niet alleen door verschillende publicaties van zijn hand over hem en zijn werken, maar bovendien door de uitgave der drie lijvige deelen van Arnoldi Geulincx Opera philosophica. (Hag. Comit. 1891-1893), later gevolgd door de bezorging van een nieuwen herdruk van diens werk Van de hooft-deuchden de eerste tuchtverhandeling. Antwerpen 1895. Dat de sympathie van Land voor Geulincx op geestverwantschap berust, is aangewezen door C.B. Spruyt (t.a.p., blz. 37, 38).
Wat hij gedurende de laatste twintig jaren van zijn leven gepraesteerd heeft op het gebied van de muziekwetenschap blijkt uit de desbetreffende publicaties van zijn hand.
Reeds als student had hij zich niet bepaald tot het aanhooren en ten gehoore brengen van toonwerken, maar had hij getracht door te dringen tot de theorie der muziek; wat hij in zijn laatste levensperiode in geschrifte op dit terrein het licht heeft doen zien getuigt van de veelomvattende en diepgaande kennis, die hij zich ook daarop had verworven. De eerste aanleiding tot zijn onderzoekingen schijnt te zijn geweest het tot hem gericht verzoek van ‘een onzer nederlandsche kunstenaars’ om eens na te gaan ‘welke intervallen inderdaad de toonladder der Arabieren uitmaakten’. Zijn merkwaardige onderzoekingen omtrent de Arabische en omtrent de Javaansche muziek, welke vervolgens aan de beurt kwam, zijn op verschillende orientalisten-congressen medegedeeld.
Met W.J.A. Jonckbloet, wien hij hierin bijstond, bezorgde hij in 1882 de uitgaaf van de Correspondance et oeuvres musicales de Constantin Huygens.
Van 1885 af was hij ijverig medewerker, weldra een der redacteurs van het ‘Tijdschrift der Vereeniging voor Noord-Nederlands muziekgeschiedenis’. In de eerste vier deelen van dit tijdschrift publiceerde hij o.a. het resultaat van zijn tijdroovende en lastige studie gewijd aan het door hem ontdekte 17de eeuwsche Luitboek van Thysius, door hem hier beschreven en toegelicht.
| |
| |
In den zomer van 1895 werd Land getroffen door een aanval van apoplexie, die hem noodzaakte rust te nemen. Daarna bleek echter dat hij niet meer in staat was zijn taak als hoogleeraar voort te zetten. Hij nam zijn ontslag en vestigde zich metterwoon te Arnhem. Hoewel physiek een gebroken man schreef hij daarna nog in het Engelsch een werk, waarvan de uitgave, in het Hollandsch overgezet, is uitgegeven door zijn leerling Mr. C. van Vollenhoven onder den titel: De wijsbegeerte in de Nederlanden. 's-Gravenh. 1899 met voorbericht, levensbericht (door C.B. Spruyt) en portret. Vóór de verschijning hiervan overleed hij te Arnhem na een nieuwen aanval van zijn kwaal den 30en April 1897.
Weinigen hebben in die mate als Land den naam van onze vaderlandsche wetenschap in het buitenland doen eerbiedigen. Hij vereenigde in zich, zoo getuigt Prof. de Goeje (t.a.p.) twee hoedanigheden, welke niet dikwijls samen gaan nl. die van veel weter en diep denker. Vlijt en talent bezat hij in hooge mate. Beide heeft hij getoond op de drie zeer uiteenloopende velden zijner werkzaamheid. De metaphysica was niet zijn grootste passie. Dèze deed zich vooral gelden wanneer hij problemen van formeele logika en psychologie bestudeerde. Zijn hoofdverdiensten liggen echter in zijn historische onderzoekingen. Zijn studiewerken zijn niet geschikt voor eerstbeginnenden. Een populair docent kon noch wilde hij zijn. Hij was er ook de man niet naar om de geesten wakker te schudden. Daarbij kwam dat de critiek in zijn jongere jaren door hem geoefend zich kenmerkte door felheid van uitdrukkingen. Door de rondborstigheid van zijn nochtans steeds beleefde oordeelvellingen heeft hij toentertijd ook vrienden en bekenden geërgerd. Zulke critiek vloeide echter alleen voort uit zijn hartgrondigen afkeer van alle slordigehid in het waarnemen of het denken, waar hij deze ook ontdekte. Langzamerhand evenwel leerde hij door omgang met velerlei menschen, in zijn jeugd misschien te veel verwaarloosd, zich minder scherp uit te drukken. In zijn latere geschriften worden aanstootelijke uitdrukkingen gemist.
In zijn verschijning en optreden was hij iemand van zeer bijzondere distinctie. Daarbij had hij iets stroefs. Gemoedsbewegingen te openbaren anders dan in engen kring lag niet in zijn aard. Hij achtte dit onmannelijk, en van weekelijkheid had hij een diepen afkeer.
Toch bezat hij een gevoelig hart. Het aandoenlijk lied, door hem gedicht, opgenomen als no. 69 in den bundel uitgegeven door den Nederlandschen Protestantenbond, levert daarvan het bewijs.
Wat zijn geloofsvoorstellingen betreft, had hij bij de rationalistische bedenkingen, die al heel vroeg bij hem opkwamen, een bepaald geloof aan God, zooals zich die uitsprak in zijn te Londen gehouden preeken. Dit geloof is echter niet bestand gebleken tegen zijn wijsgeerig onderzoek. Het maakte hiervoor plaats voor die ‘echte religieusiteit’, die hij zoozeer in Geulincx bewonderde, en die hijzelf in zijn laatste levensmaanden aan den dag legde. Tusschen godsdienst en religie bestond voor hem onderscheid. Het kenmerkende van den godsdienst zocht hij in het geloof aan de persoonlijkheid van den grond der wereld. Religie daarentegen was voor hem de inhoud van een ander begrip, nl. ‘vertrouwen, eerbied, liefde jegens den grond van ons bestaan of de hoogste macht, waarmede wij te rekenen hebben’. Ten bewijze dat religie niet onvermijdelijk behoeft gepaard te gaan met godsdienst, wijst hij op Plato en Spinoza, beiden door en door religieuze maar ongodsdienstige denkers. (Inleid. t.d. wijsbeg., blz. 401, 402). In dit verband verdient ook de aandacht zijn artikel over
| |
| |
Geloof en ongeloof. (Naar aanl. v. ‘Het bestaan van God, een populaire beschouwing van Dr. A. Bruining’) (in: Ned. Spectator. 1891, blz. 308, 309).
Land huwde te Arnhem den 7en Juli 1870 met mej. Wilhelmina Cremer (geb. te Zwolle 26 Juli 1844), die hem overleefde met een dochter en een zoon; het oudste zoontje was reeds in 1874 gestorven.
Den 23en April 1900 had een bijeenkomst plaats met den Senaat der Leidsche Universiteit, waarin Land's geschilderd portret werd aangeboden voor de Senaatskamer. Deze aanbieding geschiedde met een gevoelvolle, van warme waardeering getuigende toespraak van Prof. Dr. G. Heymans, die schetste wat Land was geweest voor den kleinen kring van leerlingen, die hij aan zich wist te binden. Zie: Jaarboek v.d. Rijksuniv. te Leiden. 1899-1900, Bijlagen p. 29-33.
Zijn portret komt ook voor in den Amsterdamschen Studenten-almanak van 1869 (foto), in den Utrechtschen Studenten-almanak van 1886 en in de uitgave van zijn De Wijsbegeerte in de Nederl.
De lijst van Lands talrijke geschriften op verschillend gebied, waarvan de voornaamste hiervóór zijn vermeld, is te vinden in: Letterk. Lb. 1894-1898, blz. 373-376 en (nog uitvoeriger) in: Jaarb. v.d. Kon. Ak. v. Wet. 1988, blz. 47-62.
Litteratuur: M.J. de Goeje, J.P.N. Land in: De Ned. Spectator. 1897. No. 19 (8 Mei), blz. 147, 148. - B.J.H. Ovink, id. in: Letterk. Lb. 1897-1898, blz. 350-376. - C.B. Spruyt, Levensb. v. J.P.N. Land, in: Jaarb. v.d. Kon. Ak. v. Wet. 1898 (Jan. '99), blz. 3-62 en in de uitgave van L.'s De Wijsbegeerte in de Nederl. - Molhuysen en Kossmann, N. Biogr. Wdb. IX. k, 573, 574 (art. v. Dr. J. Nat). - Alb. Stud. L.-Bat., k. 1352.
|
|