Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 5
(1943)–Jan Pieter de Bie, G.P. van Itterzon, Johannes Lindeboom– Auteursrecht onbekend[Frederik Adolf Lampe]Lampe (Frederik Adolf) werd den 18den of 19den Februari 1683 te Detmold in het graafschap Lippe geboren. De juiste datum is niet bekend; zelfs Lampe's moeder wist dezen niet, doch wel is zeker, dat hij op den 19den Februari is gedoopt. Zijn voorouders behoorden tot een aanzienlijk, kerkelijk geslacht in Bremen. Zijn vader, Hendrik Lampe, was achtereenvolgens predikant te Detmold en te Frankfort aan den Main, en stierf als tweede hofprediker van den koning van Pruisen in 1690 te Koningsbergen. Zijn moeder, Elisabeth Christina, was een dochter van Jakob Zeller, welke uit Zwitserland geboortig en generaal superintendent te Detmold was; deze | |
[pagina 515]
| |
heeft de kerkorde van Lippe opgesteld (1684). Toen Lampe dus reeds jong zijn vader had moeten verliezen, verhuisde zijn moeder met hem naar Bremen, opdat hij daar de Latijnsche school zou kunnen bezoeken. In deze stad, de ‘herberg Gods’, kwam hij onder piëtistischen invloed: zijn moeders vader was een persoonlijke vriend van Lodenstein en een van zijn leermeesters, Carl von Hase, was een leerling van Theodorus Untereyck. Hij genoot hier voorts onderwijs van Diderik Sagittarius, Johannes Tilingius, Nicolaas Gurtler en Hieronymus Wilhelm Snabelius. In 1702 vertrok hij ter voltooiing van zijn studiën naar de hoogeschool te Franeker, waar hij gedurende een jaar onderricht ontving van Johannes van der Waeyen, Campegius Vitringa Sr., Herman Alexander Roëll, Henri Philipp de Hautecour en Jacob Renferd. De invloed van den exegeet Vitringa, die de foederaaltheologie van Coccejus had verbonden met de praxis pietatis van Voetius, is voor hem van beteekenis geweest, evenals ook de kennismaking met de Labadisten te Wiewerd en met den chiliast David Flud van Giffen, die op een echt-Christelijk leven den nadruk legde. In deze sfeer, waar het Labadisme, hoewel nog niet in antikerkelijken zin, zich deed gelden, kwam Lampe onder grooten geestelijken strijd tot bekeering. Van zijn hoogachting voor prof. Roëll getuigde het Latijnsche vers, dat Lampe aan diens verklaring van den brief aan de Efeziërs deed voorafgaan. Na een jaar in Franeker te hebben gestudeerd, vertrok hij in 1703 om predikant te worden te Weeze bij Kleef, waar hij drie jaren heeft gearbeid. In 1706 werd hij als predikant te Duisburg beroepen, waar de gemeente wereldsgezind was, de kerkelijke tucht was verslapt en labadistische conventikelen tierden. Door ‘het Woord recht te snijden’ en door getrouw huisbezoek bracht hij de gemeente tot leven en kon hij, toen hij in 1709 naar de St. Stephanikerk van Bremen werd beroepen, op een gezegenden arbeidstijd terugzien. In Bremen, waar hij op den 10den Nov. 1709 een intreeprediking hield over 2 Cor. 3:5 en 6, waren de toestanden, zooals hij die bij zijn komst in Duisburg had aangetroffen, zoodat hij hier van voren af aan kon beginnen. Hoe had hij gehoopt steun te vinden bij Peter Friedrich Detry, met wien hij in Duisburg zeer nauw bevriend was geweest en die een jaar na Lampe, in 1710, aan de St. Martinikerk in Bremen werd beroepen! Hij werd echter teleurgesteld: Detry kwam onder invloed van den om zijn dweperij afgezetten Lutherschen predikant Römeling, betrok Lampe in zijn zaak en viel dezen zelfs in een fel geschrift aan. Na voor een professoraat aan de Koninklijke Pruisische Academie te Frankfort aan den Oder te hebben bedankt werd Lampe in 1720 hoogleeraar te Utrecht als opvolger van Franciscus Burman Jr. De nieuwe professor, zelfs met Hebreeuwsche liederen blijde begroet, begon zijn colleges in dogmatiek met een inaugureele oratie over de Opperste Wijsheid en hield, daar hij te zamen met Hieronymus van Alphen des Zondags om de 14 dagen in den Dom en de St. Janskerk preeken moest, zijn eerste preek over Zach. 8:21. In 1726 stelde de vroedschap hem tot rector magnificus en hoogleeraar in de kerkelijke geschiedenis aan en werd zijn jaarwedde verhoogd. Hij hield hierbij een inaugureele oratie, getiteld: De memoria sanctorum per studium ecclesiasticum pie et prudenter excolenda. Toen hij evenwel het volgende jaar (1727) in de plaats van Godefridus Jungst tot predikant van St. Ansgar, hoogleeraar aan de Doorluchtige School en alterneerend rector te Bremen werd benoemd, kon Utrecht hem niet houden. Wel trachtten Curatoren der Utrechtsche hoogeschool door nieuwe aanbiedingen hem te | |
[pagina 516]
| |
bewegen te blijven, doch vergeefs. Den 29sten Juni 1727 preekte hij afscheid met een predikatie over Filipp. 1:27. In geloof kwam Lampe andermaal naar Bremen, hoewel hij de moeilijkheden wel zag. In zijn intreepreek zeide hij althans: ‘Zal Jezus mijn schuts en mijn hulp zijn, dan behoef ik geen knecht van menschen te zijn. Wil ik Zijn genade verwerven en bewaren, dan moet ik de gunst van en de vrees voor alle menschen op zijde zetten’. Hij slaagde erin te Bremen het biechtgeld, dat hij zondegeld noemde, af te schaffen en het te vervangen door een kas voor vrijwillige bijdragen, waaruit de predikanten werden schadeloos gesteld. Zijn inaugureele oratie handelde De Urim et Thummim; zijn onderwijs was zeer gezocht: op den katheder oefende hij veel invloed en vele studenten kwamen naar Bremen om hem te hooren. Den 6den Dec. 1729 kreeg hij plotseling een bloedspuwing, nadat hij juist een voordracht had gehouden en een huisbezoek had afgelegd. Twee dagen later, den 8sten Dec. 1729, stierf hij reeds, nog slechts 47 jaar oud. Kort voor zijn dood, in 1728, was hij nog in een polemiek gewikkeld met den Rotterdamschen predikant Jacobus Fruijtier, ‘den roervink’, die hem van de dwalingen van Roëll beschuldigde. Toen nl. Lampe in zijn verklaring van het Evangelie van JohannesGa naar voetnoot1) bij de uitlegging van Joh. 5:26 en 15:26 had gezegd, dat de leeringen van de generatie des Zoons en den uitgang des Heiligen Geestes geen genoegzamen steun in de H. Schrift vonden en dat een mededeeling van het goddelijk Wezen aan den Zoon een onvolmaaktheid in God veronderstelde, wat tot Socinianisme of driegodendom leiden kon, viel Fruijtier hem in een tweetal geschriftenGa naar voetnoot2) aan met te zeggen, dat de generatie des Zoons eeuwig, natuurlijk en onbegrijpelijk was en dat aan den Heiligen Geest insgelijks van eeuwigheid het goddelijk Wezen door den Vader en den Zoon door ademing was medegedeeld. In antwoord hierop verdedigde Lampe zich met een scherp gesteld tegenschrift: Redenen waarom op een naam-roovend geschrift van eenen onverstandigen Rotterdamsen yveraar, niet breedvoerig geantwoord word (Amst. 1728), waarin de schrijver zich van Roëllisme poogde te zuiveren en hij Fruijtier half-ariaansch noemde. Het woord was nu weer aan Fruijtier, van wiens hand in 1729 ‘Aanmerkingen’ enz.Ga naar voetnoot3) verschenen met 12 vragen aan Lampe, uit het antwoord waarop zou blijken, of deze al dan niet rechtzinnig was. Daar de dood hem overviel, bleef dit antwoord uit, al kende men Lampe's gevoelen ten aanzien van de leer des Heiligen Geestes uit zijn Disputationes theologicae wel. Toen nu Fruytier in zijn nog scherper: Vervolg van de Aanmerkingen, Lampe van driegodendom verdacht en hem een ondermijner van de leer der Hervormden en een lasteraar noemde en hierin door Nicolaas Holtius, predikant te Koudekerk, en Antonius Driessen, hoogleeraar te Groningen, werd bijgestaan, nam Jacobus Odé, professor te Utrecht, het voor den overledene op. Aan den twist kwam in 1733 vanzelf een einde. Lampe heeft zeer veel geschreven; een uitvoerige lijst van zijn geschriften gaf zijn | |
[pagina 517]
| |
biograaf Otto ThelemannGa naar voetnoot1). Vele hiervan zijn in het Nederlandsch vertaald en herhaaldelijk uitgegevenGa naar voetnoot2). Het dogmatisch hoofdwerk van Lampe is bijbelsch van opzet en draagt in de Nederlandsche uitgave tot titel: De verborgentheit van het genaade-verbondt, ter eeren van den grooten verbonds-Godt, en tot stichtinge van alle heylbegeerige zielen geopent (Amst. 1718). De eerste band is de belangrijkste: de schrijver behandelt hierin de natuur van het genadeverbond, zooals Coccejus dit deed, maakt onderscheid tusschen werkverbond en genadeverbond en noemt de wederkeerige verhouding tusschen God en den mensch slechts in oneigenlijken zin een verbond, omdat zij een inzetting en een testament is, dat God zelf vervult. Hij prijst de voorzienigheid Gods, die, nadat er vele voorloopers waren geweest, aan den ‘grooten Apollos, Johannes Coccejus’ in de verbondsgedachte den sleutel heeft gegeven ‘om de geheimenissen in de schatkist van het Woord te vinden’. In de volgende banden teekent hij historisch de Kerk Gods onder de drie ‘huishoudingen van het genadeverbond’, nl. onder de belofte (band 2), de Wet (band 3 en 4) en het Evangelie (band 5 en 6), waarbij hij zich aan de foederaaltheologie van Fr. Burmann aansluit. Bij dit alles verbindt hij theorie en praktijk, daar het nut voor het Christelijke leven hem voor oogen staat. Hierbij bedient hij zich van de ‘tale Kanaäns’. Behalve in de leer der triniteit werd hij ook om zijn chiliasme verdacht; van een apokatastasis wilde hij evenwel niet wetenGa naar voetnoot3). Gottlob Schrenk wijst in zijn voortreffelijk boekGa naar voetnoot4) op het feit, dat dit pietisme van de tweede generatie zich in vele opzichten van dat van Coccejus onderscheidt: er is een uitvoerige ascese; het verbondsgoed wordt subjectief verinnerlijkt; er zijn trappen in de heiliging; de uitvoerige schildering der uiteindelijke heerlijkheid; rijk gebruikmaken van typologie; het getal zeven der volkomenheid; het duizendjarig rijk. Zeer belangrijk was Lampe's leer der heilsorde. Het gaat hem om het innerlijk leven van den enkeling en om het komen tot een persoonlijke beslissing. Hij kent 7 goederen of trappen van het genadeverbond tusschen God en de ziel: de krachtige roeping, het geloof, de wedergeboorte, de rechtvaardiging, de heiliging, de verzegeling en de verheerlijkingGa naar voetnoot5). Hiernaast komt nog de schakeering van het zwakke of sterke geloof; in een wonderlijk lied teekent hij de trappen van zijn eigen reddingGa naar voetnoot6). Calvinistisch legde hij den nadruk op Gods absolute genade: den mensch komt bij de bekeering geen aandeel hierin toe. Dit pietisme was nog kerkelijk, antiseparatistisch. Hij zeide: ‘Onder allen, die zich van de kerk hebben afgezonderd, zijn geene dichter bij de waarheid gebleven dan zij (de Labadisten). En toch hebben zij moeten ervaren, dat hun raad niet van den Heere is geweest’Ga naar voetnoot7). Hun fout was, dat zij hun gemeenschap voor de alleen ware kerk hielden en de sacramenten aan de wedergeborenen wilden geven. Hoewel hij aan de geloovigen om zich van hun wedergeboorte ten volle bewust te worden den raad gaf de gezelschappen der kinderen Gods op te zoeken, kwam Lam- | |
[pagina 518]
| |
pe er nog niet toe om in de kerk het organisme van het instituut los te maken, omdat hij nog waarschuwde tegen het oordeelen over anderer genadestaat en er op wees, dat huichelaars zich bij de gezelschappen aansloten om daardoor zichzelf en anderen wijs te maken, dat zij wedergeboren warenGa naar voetnoot1). De opvattingen van Lampe inzake het geloof zijn door Ypeij uitstekend getypeerdGa naar voetnoot2); tegenover Theod. van Thuynen, predikant te Dockum, verdedigde hij met Franciscus Gomarus en Antonius Driessen, dat het wezen des geloofs bestaat in het hongeren en dorsten naar de gerechtigheid van Christus, dus in het toevluchtnemend vertrouwen. Het vertrouwen, dat men vergeving der zonden ontvangen heeft, was volgens hem ook vrucht en gevolg, niet het wezen van het zaligmakend geloofGa naar voetnoot3). Wel gaf hij toe, dat de Protestantsche godgeleerden der 16de eeuw meerendeels de fiducia het wezen des geloofs hadden genoemd, maar dit kwam volgens hem, omdat ze er zich nog niet zoo goed rekenschap van hadden gegeven. Beschermend zeide hij van Calvijn: Calvino quidem pro modulo seculi sui condonari poterat, quod minus accurate in hac causa loquereturGa naar voetnoot4). In de prediking volgde op een grondige, coccejaansch-typologische Schriftverklaring de toepassing op de verschillende groepen van toehoorders: de onwetenden, de onboetvaardigen, de burgerlijke Christenen, de overtuigde zielen en de geloovige zielen. Daar hij en de zijnen zich in onderscheid van de Leidsche Coccejanen minder van formuliergebeden bedienden, kregen zij de naam van ‘half-voetiaansche talmers en temers’, ‘coccejaansche mystieken’. Dat de laatste naam niet ten onrechte werd gegeven, blijkt wel uit preeken over het Hooglied, die handelen over de geestelijke bouwing der koetse van den Hemelschen Salomo en de hoogste kostelijkheid en de aangenaamste beminnenswaardigheid der liejde-koetse ChristiGa naar voetnoot5). Naar Lampe meende, bestond de zonde tegen den Heiligen Geest in de lasteringen van de Farizeeërs tegen Christus; zijn ethiek definieerde hij echt-coccejaansch als: doctrina de iis, quae agenda sunt homini, potissimum regenito, secundum legem Evangelii, ut summum bonum in communione cum Deo possideat, terwijl hij zijn psychologie aan Descartes heeft ontleendGa naar voetnoot6). Naast Neander en Tersteegen moet hij als dichter worden genoemd, gevoelig, vol fantasie en met vele bijbelsche beelden. Bekend zijn: O Fels des Heils; Mein Leben ist ein Pilgrimstand; Mein Fels hat überwunden, e.a. De volgelingen van Lampe heetten Lampeanen of lieden van den ernst en op het einde der 18de eeuw heette een deftige, zwaarmoedige dame ‘een strikte, zuivere, lampiaansche matrone’Ga naar voetnoot7). Den 17den Jan. 1717 is Lampe gehuwd met Maria Sophie Eleonore von Diemar; zij was een dochter van George Sebastiaan von Diemar, vrijheer van Waldorff en Waraugen, en had in Bremen voor haar lijden naar lichaam en ziel genezing gezocht. Deze vrouw en drie dochters hebben Lampe overleefd; een zoon en een dochter waren reeds voor hem heengegaan. | |
[pagina 519]
| |
Zijn geschilderd portret door J.G. Colasius bevindt zich in de universiteit van Utrecht; gegraveerde portretten bestaan van H. Pothoven en C. Fritsch. Ook J.M. Berningeroth en Sysang moeten in dit verband worden genoemdGa naar voetnoot1). Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Archief v. Kerk. Gesch. VIII (1837), blz. 419 v. - H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek, reg. - Boekz. 1704, 1716-1731, 1734-1746, 1748, 1750, 1751, 1753-1755, 1757-1774, 1776-1780, 1785 1790, 1792, 1805, 1846. - Bronsveld, De Ev. Gez., blz. 246, 247. - Burmanni Traj. erud. pag. 167 sq. - Cat. van boeken in Noord-Nederl. II, Godgeleerdheid, 's-Gravenhage. 1911, kol. 1, 123. - Chr. Encyclopaedie. III i.v. - J.A. Cramer, De theol. faculteit te Utrecht in de 18de en het begin der 19de eeuw, reg. - v. Doorninck, Verm. en naaml. Schr. I. k. 488. - G. Drage, Henochs seliger Ausgang.... Nebst einer Lebensbeschreibung.... Lampe's Bremen. 1741. - K. Dijk, Het rijk der duizend jaren, blz. 67. - W. Geesink, Gereformeerde Ethiek. Kampen. 1931, reg. - B. Glasius, Gesch. der Chr. kerk en godsd. in Ned. na de hervorming, II blz. 191-193, 208-213. - Dez., Godg. Ned. II, blz. 340-344. - M. Goebel, Gesch. des christl. Lebens in der rheinisch-westph. evang. Kirche, II S. 398-435. - H. Heppe, Gesch. des Pietismus und der Mystik, S. 236-240, 479, 480. - Herzog, Realencykl., Bd. 11, S. 233-236. - Van Itterzon, Gomarus, blz. 324. - Knappert, Gesch. N.H.K. II, reg. - E.E. Koch, Gesch. des Kirchenliedes, VI S. 35 ff. - J.Chr. Koecher, Catechetische Historie, Amsterdam. 1763, blz. 341. - Kromsigt, Schortinghuis, reg. - A. Kuyper, Het werk van den Heiligen Geest, blz. 491. - Molhuysen en Kossmann, N. Biogr. Wdb. IX, k. 571, 572. - N. Rott. Crt., 8 Dec. 1929 (art. F.A. Lampe) - Reitsma-Lindeboom, Herv. en Herv. K., reg. - Relig. in Gesch. und Geg. III i.v. - Ritschl, Gesch. des Pietismus. I, S. 427-454. - Rogge, Cat. Pamfl. Rem. Bibl., II. 1, blz. 139. - Rotermund, Lexikon aller Gelehrten. I, S. 284. - Dr. Ernst Schmidt, Friedrich Adolf Lampe, ein Sänger unserer Kirche. Zum 200-jährigen Gedenken, in: Reformierte Kirchenzeitung. 79. Jahrgang, nr. 28, 14 Juli 1929. - Schotel, Gesch. Heid. Cat., blz. 322-323, 333. - G. Schrenk, Gottesreich und Bund im älteren Protestantismus, 1923, reg. - Sepp, Kerkhist. Stud., blz. 178. - Dez., Stinstra, reg., vooral I blz. 120-129. - St. v. W. en Vr. 1869, blz. 1085-1102, 1198-1210. - O. Thelemann, Fr. Ad. Lampe. 1868 (een biografie van 390 S., aanwezig in de Rijksuniversiteitsbibliotheek te Groningen). - Vos, Gesch. Vad. Kerk, blz. 271-273. - Ypeij, Gesch. d. Kr. Kerk 18e e., reg. - Ypeij en Dermout, Gesch. N.H.K. III, reg. |
|