incredulitatis criminatione absolvendo. Met zijn moeder, die als weduwe in vrij benepen omstandigheden verkeerde, vertrok hij daarop metterwoon naar Leiden, waar hij op kosten van een meer bemiddelde bloedverwante studeeren zou, terwijl zijn moeder er als broodwinning een garen- en bandwinkel hield. Den 21en Maart 1810 werd hij ingeschreven in het album studiosorum der Leidsche hoogeschool, waar J.H. van der Palm en later ook J.W. te Water en E.A. Borger tot zijn leermeesters behoorden.
Den 6en Aug. 1816 praeparatoir geëxamineerd door het Prov. Kerkbestuur van Z.-Holland, en den 3en Oct. d.a.v. peremptoir door dat van Zeeland, deed hij den 1en Dec. 1816 intrede te Serooskerke (Schouwen) (m. Fil. I:18), na bevestigd te zijn door Ds. H.W. le Sage ten Broek, pred. te Haamstede (m. Hand. XVI:17b). Vandaar vertrok hij naar Dreischor, waar Ds. F. Pleyte, pred. te Zierikzee hem den 9en Apr. 1820 bevestigde (m. Joh. IV:35-38; intr. m. 1 Cor. IV:20; afsch. te Serooskerke 26 Maart m. Fil. I:6). Zijn derde standplaats was Cadzand, waar zijn bevestiging den 30en Sept. 1821 geschiedde door Ds. A. Pieterse, pred. te Zuidzande (m. Tit. II:7, 8; intr. m. 2 Cor. XII:9a; afsch. te Dreischor 16 Sept. m Pred. XII:13, 14). Den 20en Mei 1827 nam hij afscheid van de gemeente te Cadzand (m. Jud. vs. 20, 21) wegens vertrek naar Domburg, waar hij den 3en Juni d.a.v. bevestigd werd door zijn zwager Ds. G. Harlees, pred. te Ritthem (m. 2 Cor. II:14-17; intr. m. Lc. XVII:21b).
Op den duur waren de materieele zorgen voor zijn talrijk gezin, waarbij bovendien nog zijn moeder en een nicht inwonend waren, zóó drukkend geworden, dat hij besloot de noodige stappen te doen om predikant in Ned. O. Indië te worden, met dit gevolg dat hij bij Kon. Besluit van 19 Juli 1829 als zoodanig werd benoemd.
Den 11en Oct. d.a.v. nam hij afscheid van de Domburgsche gemeente (m. 2 Thess. III:1), waarop hij den 18en d.a.v. in de Groote Kerk te 's-Gravenhage als predikant voor O. Indië bevestigd werd door den Secretaris der Commissie tot der zaken der Protestantsche Kerken in Oost- en West-indiën, den emer. predikant B. Verwey (m. Jes. IX:1).
Vergezeld van zijn vrouw en kinderen en o.a. van den mede afgevaardigden leeraar W.C. Slingerland Conradi vertrok hij per zeilschip ‘Jonge Adriana’ den 23en Nov. 1829 van Hellevoetsluis; precies vier maanden later bereikte hij Batavia. Na voorloopig in den omtrek kerkdiensten te hebben geleid werd hem als plaats van bestemming aangewezen het eiland Amboina, waar hij als Maleisch predikant werkzaam zou zijn; maar het schip, waarmede hij den 29en Dec. 1830 op weg daarheen van wal was gestoken, raakte den 7en Jan. d.a.v. op de hoogte van Bali op een koraalrif vast; bij de zware schipbreuk, dientengevolge geleden, verloor hij al zijn goederen en redde hij nauwelijks met de zijnen het leven. Het verhaal dezer gebeurtenis vindt men, bijna geheel in zijn eigen woorden weergegeven in De Vriend des Vaderlands Dl. VII (1833), blz. 346-350.
Een week later zette hij den voet aan wal op het eiland Kangelang, waar hij met de hem vergezellenden, in bamboezen hutten geherbergd, ongeveer twee maanden verblijf hield. In de tweede helft van Maart 1831 kwam hij te Soerabaya. Hij vond daar een gastvrije ontvangst bij Ds. H.J. Ruempol, predikant aldaar, dien hij vervolgens een tijdlang in de Evangeliebediening ter zijde stond. Op een aanzoek om zich als Maleisch predikant aan de gemeente te Batavia te verbinden, ging hij niet in, omdat hij de voorkeur gaf aan een benoeming voor de sinds lang vacante gemeente te Makassar op Celebes. Den 25en Juli 1832 deed hij hier zijn intrede (m. Rom. XII: