[George Hendrik Gideon Lagers]
LAGERS (George Hendrik Gideon), zoon van Georg Hendrik Lagers (zie vor. art.), geboren te Utrecht den 4en Juni 1806, studeerde te Amsterdam, waar hij den 15en Sept. 1823 in het album van het Ev.-Luthersch Seminarium werd ingeschreven. Hij zette zijn studiën voort aan de Leidsche hoogeschool (ingeschr. ald. 13 Mei 1825 en 10 Oct. 1828). Den 24en Oct. 1828 tot proponent bij de Ev.-Luthersche Kerk bevorderd, werd hij den 3en Mei 1829 bevestigd te Doetinchem door zijn vader (m. 1 Petr. IV:11; intr. m. 1 Petr. II:10-12), nadat deze volgens gebruik in de Ev.-Luth. Kerk hem te Amsterdam had bevestigd (m. 1 Tim. I:11, 12). Reeds den 27en Dec. 1829 nam hij afscheid van zijn eerste gemeente (m. Fil. IV:7) wegens vertrek naar Bodegraven, waar zijn vader hem twee weken later opnieuw bevestigde (m. Mt. IX:36-38; intr. m. 1 Cor. IV:1). Van Bodegraven voerde zijn weg naar Zutphen, waar hij den 24en Mei 1835 bevestigd werd door Ds. J.A. Kramer, pred. te 's-Gravenhage (m. Hebr. XIII:17; intr. m. 1 Cor. III:9; afsch. te Bodegraven 10 Mei m. Fil. I:3-6). Nog geen twee jaren later verliet hij Zutphen voor Rotterdam; hier geschiedde zijn bevestiging den 5en Maart 1837 door Ds. J.G.E.P. Fortmeyer, een der plaatselijke predikanten (m. 1 Thess. V:12a; intr. m. 2 Cor. IV:5, 6; afsch. te Zutphen 19 Febr. m. Fil. I:8-11). Tijdens de langdurige en smartelijke ziekte, die hem hier trof, werd gedurende een half jaar in zijn dienst voorzien door de hulp van den proponent B.F. Matthes, sub-director van het Nederlandsche Zendelingeninstituut. Na zijn herstelling duurde zijn verblijf te Rotterdam nog slechts kort. Den 15en Maart 1846 hield hij er zijn afscheidspreek, om zich den 27en d.a.v. te verbinden aan de Amsterdamsche gemeente (m. 2 Cor. IV:5, 6), na twee dagen te voren bevestigd te zijn door Ds. L.C. Lentz, pred. ald. (m. 1 Cor. III:9). In deze gemeente bleef hij arbeiden tot aan zijn dood den 27en Dec. 1854, waaraan een hevig lijden
voorafging.
Hij was gehuwd met Catharina Agnesa Oldenburg, die hem met zijn hoogbejaarde moeder en met zeven meest nog jonge kinderen overleefde.
Van hem bestaat een portret, borstbeeld rechts, in ambtsgewaad. Lith. m. facsim door B.T. v. Loo naar J.W. Gerstenhauer Zimmerman (ao 1852). 4o. (v. Someren, Cat. v. Portr. II No. 3124**).
Van hem zag het licht:
Opwekkingsrede op de 25ste Algem. Vergadering der Rotterdamsche Afd. v.h. Ned Bijbelgenootschap. (Achter het ald. uitgebrachte Verslag). Rott. 1839. 8o. - Gamaliel's Verklaring voor den Hoogen Raad der Joden. Leerr. over Hand. V:38b, 39a (m. betrekking tot de invoering der Bisschoppelijke hiërarchie hier te lande in 1853). Utr. 1853. 8o. (Bibl. N. Lett.). |
Niet in den handel is gebracht zijn ‘Zang ter 25 jar. echtvereeniging van mijne waarde ouders G.H. Lagers en J.M. Bätz.’ 1825. 8o.
Litteratuur: Hs. Borger. - Molhuysen en Kossmann, N. Biogr. Wdb. IX, k. 569 (art. v. F.S. Knipscheer). - Loosjes, Biogr. Naamlijst, blz. 157. - Oud en Nieuw, I, blz. 157, 202; V, blz. 178. - Pont, N. Bijdr. VI, blz. 69, 70. - Boekz. 1830b, 653; 1854b, 739; 1855a, 122, 123. - Alb. Ath. Amst., blz. 246. - Alb. Stud. L. Bat., k. 1266, 1281.