Als zoodanig nam hij in 1704 gedurende enkele maanden den dienst waar in de Doopsgezinde gemeente te Harlingen, die door gebrek aan proponenten bij de Doopsgezinde Kweekschool te Amsterdam de hulp van proponenten bij de Remonstrantsche Broederschap verzocht had. Op dit verzoek had de Kerkeraad der Amsterdamsche gemeente, tot wien dit verzoek het eerst was gericht, gunstig beschikt; een door Ph. v. Limborch ontworpen merkwaardige ‘Instructie voor de Proponenten, die naar Friesland gaen’ was vastgesteld (afgedrukt in: Uit de Rem. Broedersch. 14e Jrg. (1903), blz. 105-107), en de Rotterdamsche Kerkeraad had er zich volkomen mede vereenigd.
Het gebrek aan proponenten, dat bij de Doopsgezinden toenmaals bestond, deed zich minder gelden bij de Remonstrantsche Broederschap Althans haar proponenten moesten vaak eenige jaren wachten op een beroeping. Zoo ook Lagendaal. Pas in 1707 verbond hij zich aan zijn eerste gemeente, die te Brielle. Vandaar vertrok hij reeds den 26en Febr. 1708 naar die te Noordwijk; en den 14en Mei 1710 werd hij beroepen bij die te Utrecht. Ruim drie jaren daarna, den 9en Aug. 1713, werd hij beroepen naar zijn vaderstad, waar zijn moeder nog in leven was. Hij diende de Rotterdamsche gemeente, zijn vierde binnen den tijd van zeven jaren, totdat hij op zijn verzoek met ingang van 12 Mei 1747 eervol ontslag verkreeg. Zijn ambtgenoot Kornelius Westerbaen beschrijft hem in de Lykrede aan zijn nagedachtenis gewijd (p. 22) als ‘gezet van ligchaem en van zulk een gezonde gestaltenisse dat hy genoegzaem noit eenige onpasselykheid van belang gehad heeft’. Maar na het overlijden (voorjaar van 1745) van zijn echtgenoote Aletta Bos (dochter van zijn ambtgenoot te Rotterdam Petrus Bos) gingen zijn krachten achteruit. Den 12en Maart 1747 vervulde hij zijn laatste predikbeurt. Daarop moest de Kerkeraad maatregelen treffen, om voorloopig in zijn dienst te voorzien, want tengevolge van een aanval van beroerte, verzwakte ook zijn geheugen en was zijn spraak belemmerd Den 23en Jan. 1748, nog geen jaar na het ingaan van zijn emeritaat, overleed hij.
Lagendaal deed zich kennen als een degelijk onderlegd theoloog en bedreven in talenkennis. Ook bezat hij zekeren philosophischen aanleg. Oppervlakkigheid was hem vreemd. Dit kwam ook uit in zijn preeken, die vol pit en merg waren, zoodat de latere Prof. J. Drieberge, die dertien jaren lang met hem de Rotterdamsche gemeente diende, placht op te merken, dat Lagendaal in één preek zóóveel kon zeggen als anderen in verscheiden preeken. In den omgang was zijn woord aangenaam met zout doorsprenkeld.
Gegraveerde portretten van hem zijn niet bekend.
Hij was de vader van Jan Lagendaal, die de dichtkunst beoefend heeft (zie over dezen het art. van Dr. E. Wiersum in N. Biogr. Wdb. VII, k. 733, 734 en Cat. N. Lett. III (Alphab. Cat.), k. 409.
Van Joannes Lagendaal zag het licht: Lykrede uit Jak. IV, 14 over den Eerw., Gel. en Godzal. Sebastiaan van der Lanen, leeraar der Rem. Gem. te Rotterdam, ontslapen den 18den v. Slagtmaand 1726. Rott. 1727. 4o. (Opgedragen aan den Kerkeraad ald. met een gedicht op de lijkrede en een grafschrift). (Rogge, Cat. Pamfl. Rem. Bibl. I. 1, blz. 205).
Litteratuur: Glasius, Godg. Ned. II, blz. 339. - Molhuysen en Kossmann, N. Biogr. Wdb. IX, k. 568, 569 (art. v. F.S. Knipscheer). - Tideman, Biogr. Naaml. Rem. Br. (reg.). - K. Westerbaen Wzn., Lykrede over Hebr. XIII:7 ter gedachtenisse v.d. Eerw., Godvr. en Gel. Heere Joannes Lagendaal, In zyn Eerw. leeven Leeraer in de