Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 5
(1943)–Jan Pieter de Bie, G.P. van Itterzon, Johannes Lindeboom– Auteursrecht onbekend[Johannes de Laet]LAET (Johannes de) (Latius), geboren te Antwerpen in 1582Ga naar voetnoot1), die, hoewel vermaard als geograaf, bovendien een grondige kennis bezat van natuur- en taalwetenschappen, mag hier niet onvermeld blijven, omdat hij ook een eervolle plaats heeft bekleed op het gebied van Kerk en Theologie. Omtrent zijn jeugd en jongelingsjaren is alleen bekend, dat hij den 4en Sept. 1597 als philosoof en den 10en Jan. 1605 als theoloog werd ingeschreven in het album academicum te Leiden, waarin beide malen achter zijn naam staat vermeld ‘Antverpiensis’. Volgens enkele opgaven zou hij om des geloofs wil uit zijn geboorteplaats zijn verdreven. Sinds wanneer hij als burger metterwoon te Leiden gevestigd was, waar hij tot zijn dood in 1649 woonachtig is gebleven, laat zich niet vaststellenGa naar voetnoot2), maar in elk geval was dit vóór 1618. Als ouderling toch van de gemeente aldaar en mede-afgevaardigde van Zuid-Holland maakte hij deel uit van de in dat jaar geopende Nationale Synode te Dordrecht. Hij was een zeer geleerd Calvinist, bevriend met Gomarus en andere bekende Contra-Remonstranten. Van zijn hand hadden in 1617 het licht gezien de Pelagianis, et Semipelagianis, commentariorum, ex veterum Patrum scriptis, libri duo. Dit werk was de vrucht eener grondige studie, waartoe Prof. A. Thysius hem had aangespoord met de bedoeling om in het licht te stellen dat de van Contra-Remonstrantsche zijde bestreden leeringen, die in hun dagen aanstoot verwekten, niet nieuw waren, maar eeuwenoud, en tevens om een wederlegging te leveren, die anderen tot voorbeeld zou kunnen dienen van de wijze, waarop ook nu nog zulk een wederlegging het best kon geschieden. (Baudartius, Memoryen. Dl. I. Bk. IX, blz. 26). In de Nationale Synode, waar men zich van het Latijn als voertaal bediende, was de Laet om zijn kennis en bekwaamheid volkomen op zijn plaats. Bij de Leidsche professoren stond hij in hoog aanzien. Ofschoon hij zich gaarne met dezen en genen over | |
[pagina 476]
| |
de aanhangige zaken onderhield, toonde hij zich een man van eigen zelfstandige overtuiging. Daarbij bezat hij den moed om zonder aanzien des persoons voor zijn meening uit te komen. Dit bleek o.a. toen in de Synode verzet rees tegen de gedragslijn, door den voorzitter Bogerman gevolgd om bij het ontwerpen der canones te dicteeren wat hijzelf had vastgesteld. Dit verzet openbaarde zich inzonderheid van de zijde der Engelschen en der Zuid-Hollandsche afgevaardigden. Van de Politieke Commissarissen kwam daarop in de 128ste zitting het voorstel ter tafel om ter wille van de eer der Synode en om deze gewichtige materie zoo zorgvuldig mogelijk te behandelen, onmiddellijk over te gaan tot het benoemen van een commissie voor de samenstelling der canones, bestaande uit den praeses en zijn assessoren benevens eenige binnen- en buitenlandsche afgevaardigden. Tot de velen, die zich hiertegen verklaarden omdat zij wilden dat de praeses op de aangevangen wijze zou voortgaan, behoorde Sibrandus Lubbertus, die daar bij de opmerking maakte dat eenige van de aanwezigen, die heen en weer hadden geloopen om anderen tot hun eigen zienswijze over te halen, een kerkelijke bestraffing verdiend hadden. Met anderen voelden de Zuid-Hollandsche afgevaardigden zich door deze woorden gekrenkt. Bij de stemming, die daarop volgde, verklaarde de Laet dat het z.i. de Synode tot eer zou strekken, wanneer de canones niet door particulier, maar door openbaar gezag werden ontworpen, en dat degene, die zijn raad en dien zijner medebroeders had gehekeld, veeleer kerkelijke bestraffing verdiende dan zij, die geadviseerd hadden voor dit belangrijke werk een commissie te benoemen. Uit deze woorden van de Laet valt op te maken, dat vooral de Zuid-Hollandsche afgevaardigden de Politieke Heeren tot hun voorstel hadden aangespoord. Toen in de 173ste zitting der Synode de adviezen der verschillende secties werden voorgelezen omtrent een door Bogerman voorgestelde wijziging in Art. 22 der Nederlandsche Geloofsbelijdenis, waar deze de uitdrukking de alderheylichste wercken, die Hij voor ons gedaen heeft wilde zien vervangen door de meer algemeene: de gehoorsaamheyt Christi, een verandering, waartegen in de voorafgaande zitting bezwaar was geopperd, was de Laet rapporteur voor Zuid-Holland. In zijn scherp en fel rapport noemde hij den voorslag van Bogerman zelfs impertinent, en gaf hij zijn gevoelen te kennen dat de praeses bedoelde wijziging beter niet had ter sprake gebracht. Na gehouden stemming bleek dat, behalve Lubbertus en Bogerman, alle leden der Synode zich verklaarden voor het behoud der oorspronkelijke redactie. (Zie: Voetius, Polit. Eccles. P. III (Amst. 1676). L.I. Tr. I.C. VII, p. 55-57, waar het door De Laet opgestelde rapport is afgedrukt). Bij de voorbereiding van de uitgave der Synodale handelingen was de Laet mede betrokken. De Staten-Generaal toch namen d. 16 Jan. 1620 overeenkomstig door hen ingewonnen deskundig advies het besluit dat de vroeger daartoe bestemde acta contractiora (Historisch verhael), door Seb. Damman opgesteld, niet in druk zouden verschijnen, maar dat inplaats daarvan, het Journael van de hand van Hommius zou worden uitgegeven, met het oog waarop het vooraf nog ten spoedigste moest worden herzien en zoo noodig verbeterd en aangevuld door ‘de Theol. faculteyt, mits gaders de Kerckendienaren ende andere persoonen tot Leyden residerende, dewelcke in de Synode Nationael tot Dordrecht geëmployeert syn geweest’. De by dit besluit benoemde commissie bestond uit vijf bekende theologen en de Laet. Zij vatte haar taak flink op en was reeds einde Februari klaar. Vanwege de Synode werd de Laet voorts | |
[pagina 477]
| |
nog onderscheiden met een bijzondere opdracht. In een harer zittingen na het vertrek der Remonstranten, den 4en Febr. 1619, werd besloten eenige geschriften ten dienste van de Nederlandsche Kerken op te stellen, waaronder een paar van apologetische strekking, nl. een wederlegging van de ‘Remonstrantsche dwalingen’ benevens een geschiedenis in twee deelen: het eene over de handelingen der Synode met de Remonstranten tot aan hun verwijdering, het andere over de oorzaken der bestaande oneenigheden. Van dit laatste deel werd de vervaardiging opgedragen aan de Laet, die daarin zou worden bijgestaan door Festus Hommius en door de Zuid- en Noord-Hollandsche broeders, wien de gebeurtenissen dienaangaande nog versch in het geheugen lagen. Dit geschrift moest dienen als antwoord op de oratie van Episcopius in de Synode gehouden, waarover veel was te doen geweest, en op andere geschriften van Remonstrantsche zijde, waarin alle schuld der ‘onordre’ op de Contra-Remonstranten geworpen was. Niet alleen de Nationale Synode achtte de Laet voor zulk een werk de aangewezen man. Ook de Provinciale Synode van Zuid-Holland had op hem het oog gericht voor het volvoeren van een dergelijke taak. Verschillende pogingen om een Gereformeerdkerkelijke historiographie tot stand te brengen hadden reeds schipbreuk geleden (J.G.R. Acquoy, Mislukte pogingen der Ned. Geref. Kerken om hare geschiedenis te doen beschrijven. In: Geschiedkundige Opstellen, aangeboden aan Prof. Dr. R. Fruin bij diens aftreden als hoogleeraar, blz. 229-257). Sinds de laatste, aan wien de Staten-Generaal deze taak hadden opgedragen, de Leidsche hoogleeraar Paulus Merula, in 1604, zonder haar te hebben volbracht, overleden was, waren zoowel in Zuid- als in Noord-Holland Synodale bijeenkomsten door de Staten belet; eerst toen in 1618 na den val van de Remonstrantsche meerderheid in de Staten van Holland de Kerken haar vrijheid hadden teruggekregen, was de vraag naar zulk een geschiedenis weer op het tapijt gebracht. Het was de Synode van 23 Juli tot 17 Aug. 1619 te Leiden gehouden, die de vraag of het niet geraden was een kerkelijke historie te schrijven, beginnende van den tijd der Reformatie af tot 1619, aan de orde stelde, en besloot, daaraan uitvoering te geven; evenwel met het oog op de groote moeilijkheden, daaraan verbonden bepaalde zij dat de geschiedschrijver zou aanvangen met het jaar 1600 ‘dewyle die dinghen noch vers in de memorie hanghen, ende de stucken daer toe dienende beter connen ghevonden worden’. Zij droeg deze taak op aan de Laet. Toen een volgende Synode te Gouda (Aug. 1620) moest constateeren dat de verstrekte opdracht nog niet was uitgevoerd en dat de Laet ook niet gezind was ‘dien last alleen op zijn schouderen te schorten’, besloot men bij hem, dien men meer dan iemand anders voor dit werk ‘zeer bequaem’ achtte, te blijven aanhouden. ‘En opdattet werc te beter succedere ende D. Latio te min lastig valle is hem tot assistentie toegevoegd D. Doctor Antonius Tysius’. Het beoogde resultaat werd echter ook hierdoor niet bereikt. In de Synode te Rotterdam (20-30 Juli 1621) bleek dat de aan de Laet en Prof. Thysius opgedragen arbeid nog niet was volbracht ‘omdat de Classen in gebreecke waren, gebleven om D. Latio daertoe stoffe te suppediteren ende over te senden’, zooals haar gelast was. Hierop werd besloten dat de Synode de Classes alsnog zou bevelen de benoodigde bouwstoffen te verzamelen op straffe van Synodale censuur. De volgende Synode te Gorinchem (5-9 Juli 1622) besloot nogmaals aan te dringen op een historie van ‘de onruste van de Remonstranten eenige jaaren herwaerts verweckt’, die ‘compen- | |
[pagina 478]
| |
diose ingestelt’ moest worden en ‘soo haest als doenelyck’ zou verschijnen; doch, daar men vreesde dat de Laet weigerachtig zou blijven, werd als zijn eventueele plaatsvervanger aangewezen Festus Hommius, de rector van het Staten-College te Leiden. Wat men voorzien had gebeurde: de Laet excuseerde zich en Hommius kon aan den arbeid gaan. Maar ook langs dezen weg kwam het urgent verklaarde werk niet tot stand. Dat de Laet aan de hem zoo eervol verstrekte Synodale opdrachten van 1619 en volgende jaren niet heeft voldaan, heeft wel mede dáármede verband gehouden dat zijn arbeid zich inmiddels in andere richting bewoog. De veelzijdig geleerde man, die te Leiden in de Theologie had gestudeerd en er later met een kerkelijk ambt was bekleed, schijnt ten slotte de voorkeur te hebben gegeven aan den handel. Sinds 1621 was hij bewindhebber der nieuw opgerichte West-Indische Compagnie, waarvan hij de geschiedenis heeft beschreven, die nog steeds als voornaamste bron geldt voor de oudste geschiedenis dier Compagnie. Het sluit zich aan bij zijn vroeger uitgegeven Nieuwe wereldt ofte beschrijvinghe van West-Indiën [m. krtn.] Leyden. 1625, fol. (Kon. Bibl.); 2e dr. ald. 1630. fol.; Latijnsche vert. L.B. 1633 fol.; Fransche vert. ald. 1640. fol. Merkwaardig is de polemiek door de Laet gevoerd met Hugo de Groot naar aanleiding van diens verklaring dat de oorspronkelijke bevolking van Amerika niet zeer oud was en afkomstig van Europa, een deel van Afrika en het verre Oosten. De beschrijver van de Nieuwe Wereldt, die dit onderwerp veelzijdig bestudeerd had, nam de pen op om de Groot's gevoelen te weerleggen. Hij deed dit in een geschrift onder den titel Notae ad dissertationem Hugonis Grotii de Origine gentium Americanarum: et Observationes aliquot ad meliorem indagationem difficillimae illius quaestionis. Amst. 1642. 8o; herdr. ald. 1643 (Kon. Bibl.). Volgens de Laet bewoonden de Amerikanen dit werelddeel al sinds den tijd van de verwarring der spraken en de verstrooiing der menschen over de aarde. De Groot stond de Laet te woord in een tweede verhandeling, waarbij hij op den titel diens naam verzwijgt, maar hem op min vleiende wijze aanduidt als een afgunstigen bestrijder, dien een schaduwrijke baard achtenswaardig maakt; deze titel luidt: Dissertatio de Origine gentium Americanarum adversus obtrectatorem opaca bonum quem facit barba. Paris. 1643. 4o, een geschrift, dat in waarde vèr beneden de bekende werken van den beroemden Nederlander staat. De beantwoording van deze dissertatio kostte de Laet dan ook geen bijzondere moeite; zij verscheen als Responsio ad dissert. secundam H. Grotii de Origine gentium Americanarum. Amst. 1644; herdr. 1646. 8o. Niet zonder reden verwijt de Laet hierin aan de Groot diens fantastische conclusiën, hoewel hijzelf daarvan ook niet is vrijgebleven. Met de Laet's Responsio nam dit geleerde twistgeschrijf een einde. Maar het had toch ten gevolge, dat straks anderen erdoor werden aangespoord zich met het bedoelde probleem bezig te houden. (H.C.A. Muller, Een weinig bekend werk van Hugo de Groot. In: Tijdschr. v.h. Kon. Ned. Aardrijksk. Genootschap. 2e S. XLII (1925), blz. 805-817). De lijst van de Laets' werken bewijst dat hij ook op andere terreinen van wetenschap degelijke kennis bezat, met name op dat der geologie en der architectuur. Met geleerden als J.J. Scaliger en zijn vriend Salmasius hield hij briefwisseling. Laatstgen. noemde hem ‘vir praestantissimus et optimus’ (Epistola ad Andream Colvium super Cap. XI ad Corinth. de caesarie virorum et mulierum coma. L.B. 1644, p. 416). | |
[pagina 479]
| |
Hij was gehuwd met Maria Boudewyns. Van hem bestaat een door J. v. Bronckhorst fraai geëtst portret hem voorstellende op 60-jarigen leeftijl ter halver lijve, van voren, met zwarten baard, platten kraag in mantel, zittende in zijn boekenkamer voor een tafel, waarop een opengeslagen boek; achter hem een gordijn. (Vgl. Muller, Cat. v. Portr. No. 3066; v. Someren, id. II bl. 389). Van dit zeer zeldzaam portret vindt men een reproductie in Werken uitgeg. door de Linschoten-Vereeniging. 1931. Behalve de werken van de Laet, waarvan enkele boven reeds voluit genoemd zijn, worden hier nog de volgende vermeld: De Pelagianis, et Semipelagianis, commentariorum, ex veterum Patrum scriptis, libri duo. Hodiernis controversijs dirimendis peropportuni ac perquam necessarij. Accesserunt Vadiani et Cassandri quaedam de. eodem argumento. Hardervici. 1617. 4o (met opdracht aan A. Thysius; daarachter een Latijnsch gedicht van J.I. Pontanus) (U. Bibl. Amst.). - Iaerlyck verhael v.d. verrichtingen der Geoctroyeerde West-Indische Compagnie in derthien boecken. Uitgeg. d. S.P. L'Honoré Naber [m. portr., krtn en platen] Dl. I-IV. 's-Gravenh. 1931-1937. In: Werken uitgeg. door de Linschoten-vereeniging. (Dl. IV bewerkt door J.C.M. Warnsinck). Het oorspronkelijke zag het licht onder den titel: Historie ofte Jaerlyck verhael v.d. verricht. der Geoctroyeerde W.-I. Comp. sedert haar begin tot het einde v.h. jaer 1636, begrepen in XIII Boecken, m. versch. kop. platen vercierd. Leijd. 1644. fol. [Kon. Bibl.] Van de reeks aardrijkskundige beschrijvingen van verschillende landen, de Respublicae van Elzevier, bewerkte de Laet verscheiden deeltjes van de 48 waartoe deze zakbibliotheek ten slotte is aangegroeid. De afzonderlijke titels daarvan, evenals die van zijn hier niet genoemde werken, welke geen betrekking hebben op Kerk en Theologie, vindt men o.a. bij v.d. Aa t.a.p., waar een uitvoerige bibliographie is opgenomen, die echter hier en daar aanvulling en verbetering behoeft. Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb. VIII. 1, blz. 8, 9. - Molhuysen, Blok en Kossmann, N. Biogr. Wdb. VIII, k. 991, 992 (art. v. Dr. H. Brugmans). - Biogr. Universelle ancienne et moderne. T. XXIII (Paris. 1819), p. 106-108. - Biogr. Nationale de Belgique. T. V. (Bruxelles. 1876), 273-277. - Brandt, Hist. d. Reform. III (reg.). - Glasius, Gesch. Nat. Syn., blz. 52, 186n 3), 209. - H. Kaajan, Pro-acta Dordtsche Syn. in 1618, blz. 30. - H.H. Kuyper, Post-acta (reg.). - Wagenaar, Syn. 1618, '19, blz. 251, 287, 300, 310, 366, 385. - Duker, Voetius. I, blz. 274, 283, 292. - Joh. C. Breen, Geref. populaire historiographie in de 17de en 18de eeuw. In: Christendom en Historie (Lustrumbundel uitgeg. van w. ‘Het Gezelschap v. Chr. Historici in Ned.’ 1925 blz. 216, 217). - Wyminga, Hommius (reg). - v. Itterzon, Gomarus (reg. i.v. de Laet en Latius). - Reitsma en v. Veen, Acta. II, III (reg.). - Knuttel, Acta. I (reg.). - H.Q. Janssen, Cat. Oud-Syn. Arch. (reg.). - Alb. Stud. L. Bat., k. 49, 77. |
|