schen eeredienst toch niet zou hebben hersteld, is in tegenspraak met de verklaring van een Woerdenschen oud-Burgemeester, aldus luidende: ‘Wij hebben in 't openbaer daervan (d.i. van de Confessie) moeten desisteeren’. (J.W. Pont., Geschied. v.h. Lutheranisme in de Nederl. tot 1618, blz. 186).
Terwijl de gemeente alzoo in 't geheim bleef voortbestaan schijnt van de Laer uitgeweken te zijn naar Leiden (Vgl. L. Knappert, De opkomst v.h. Protestantisme in eene Noord-Nederl. stad. Gesch. v.d. Hervorming binnen Leiden v.d. aanvang tot op het beleg, blz. 274). In 1572 deed hij echter weer dienst als predikant te Woerden, en kreeg hij daar Johannes Saliger, een van de onderteekenaars der Antwerpsche Confessie, als ambtgenoot nevens zich. Ook uit diens beroeping blijkt dat de geest der Woerdensche gemeente streng-Luthersch was. Hoe beide predikanten hun roeping tot verkondiging van het Woord en tot waardeering van hun burgerplicht verstonden, kwam bijzonder aan het licht gedurende het beleg der stad van 8 Sept. 1575 tot 24 Aug. 1576.
In laatstgen. jaar vertrok van de Laer als predikant naar Bodegraven, dat in 1572 tegelijk met Woerden, tot den Prins was overgegaan en waar nu eveneens naar de Augsburgsche Confessie in de parochiekerk werd gepredikt.
Van de Laer deed hier jarenlang dienst. Toen hij blijkbaar min of meer hulpbehoevend geworden in 1594 assistentie noodig had, predikte den 19en Mei op verzoek van de gemeente te Bodegraven Ds. Adolf Visscher (of Fisscher), Luthersch predikant te Amsterdam, hoewel hem dit door den Baljuw van Woerden was verboden. Nog denzelfden dag gaf deze daarvan kennis aan de Staten, die daarop den Baljuw gelastten, inplaats van Visscher een der Luthersche predikanten van Woerden, nl. Segerus Coninxbergen, die in zijn latere jaren àl meer van Luthersch Gereformeerdgezind was geworden (zie: Loosjes, Naamlijst, blz. 52), voortaan 's Zondags naar Bodegraven te zenden totdat op andere wijze in den dienst aldaar zou zijn voorzien. Hierop verzocht de regeering van Bodegraven dat Van de Laer zijn bediening mocht voortzetten óf dat het haar vergund mocht worden een anderen predikant ‘toegedaan zijnde de ware Confessie van Augsburgh’ in zijn plaats te beroepen. Doch bij besluit van 23 Mei 1594 wezen de Staten dit verzoek af.
Voor den bejaarden Van de Laer was inmiddels de tijd gekomen om van zijn bediening afstand te doen. Het ontslag daartoe door hem aangevraagd werd hem gaarne door de Staten gegeven bij besluit van 31 Mei 1594. Maar de gang der zaken in zijn gemeente, waar het Gereformeerde element de overhand had gekregen, en het vooruitzicht dat niet weer een predikant van de Augsburgsche Confessie zou beroepen worden, deed hem alsnog tot de Staten het verzoek richten nog eenigen tijd te Bodegraven te mogen verblijven met behoud van eenige voordeelen, die hij tot hiertoe genoten had. Op dit verzoek werd echter afwijzend beschikt. Hij moest Bodegraven verlaten met behoud van een jaarlijksch pensioen uit hoofde van zijn ouderdom en lichaamsgebreken van 200 gulden ingaande 1 Nov. 1594.
Daarop vestigde hij zich metterwoon te 's-Gravenhage, waar zijn pensioen hem werd uitgekeerd tot 1601, in welk jaar hij waarschijnlijk is overleden.
Van hem zijn geen afbeeldingen bekend.
Met J. Saliger publiceerde hij de beide volgende geschriften: Copye van den brief der predikanten der Christelycke Gemeente der stad Woerden, den 16 August Dmi 1576 met andere schriften Dr. M. Lutheri tot vermaening, ter boete en waarschouwinge voor schaede, gezendt in die Cruysschans aan de Oversten, Hopluyden, Bevelhebbers ende alle