Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 5
(1943)–Jan Pieter de Bie, G.P. van Itterzon, Johannes Lindeboom– Auteursrecht onbekend[Willem Laatsman]LAATSMAN (Willem) geboren te Rotterdam den 16en Juni 1806, werd in het Album academicum van Amsterdam ingeschreven voor den cursus 1823-1824; hij volgde aldaar de lessen aan het Luthersch seminarium, maar wegens overgang van de Luthersche naar de Ned. Hervormde Kerk zette hij zijn studiën voort aan de Leidsche hoogeschool, waar hij ingeschreven werd den 13en Mei 1825 en den 6en Oct. 1826, resp. zijn 2e en 4e studiejaar aldaar. In Mei 1828 door het Prov. Kerkbestuur van Zuid-Holland toegelaten tot de Evangeliebediening werd hij in Juni d.a.v. op collatie van Otto Graaf van Randwyck beroepen te Hurwenen, waar hij den 17en Aug, d.a.v. bevestigd werd door Ds. H. van Noorden, pred. te Bruchem c.a. (m. Joh. XIII:13; intr. m. 2 Cor. IV:5a). Zijn tweede gemeente was Rheden. Hier had zijn bevestiging plaats den 9en Oct. 1831 door Ds. H.J. van 't Sant, pred. te Velp (m. Hebr. II:3a; intr. m. 2 Tim. II:11-14; afsch. te Hurwenen 2 Oct. m. Dt. XXX:19). Na bedankt te hebben voor beroepingen naar Veenendaal (1833), Zuidland (1836), Hellevoetsluis (1836), Rijnsburg (1837) werd hij bij Kon. Besluit van 21 Mei 1841 benoemd tot predikant te Maastricht, en vervolgens door den kerkeraad aldaar den 4en Juni beroepen. Ditmaal bedankte hij niet. Den 26en Sept. 1841 preekte hij afscheid te Rheden (m. Pred. XIII:13, 14), waarna den 10en Oct. zijn bevestiging te Maastricht volgde door Dr. J.W. Suringar, pred. ald. (m. Joh. XIII:34, 35; intr. m. 1 Cor. II:6-16). Den 8en Oct. 1843 hield hij er ter inwijding van het inwendig vernieuwde kerkgebouw der gemeente een preek over Joh. X:22a (in dr. uitgeg.) Met ingang van 18 Aug. 1868 werd hem op zijn verzoek eervol emeritaat verleend. Den 2en Aug. hield hij zijn afscheidspreek (uit Dt. XXX:19). Daarop verliet hij Maastricht metterwoon, om na enkele jaren terug te keeren en er te blijven tot zijn dood. Hij overleed den 15en April 1883. W. Laatsman was een van die, als ‘levend-gereformeerde predikanten’ geroemden, die op de Réveilbeweging in Nederland niet geringen invloed hebben uitgeoefend. In bijzondere mate bezat hij de gave van het woord. Daar hij als jong predikant nogal eens buiten zijn eerste gemeente preekte, ging er al spoedig een groote roep van hem uit. Willem Messchert, een der bekende Réveilmannen, die hem voor het eerst in Juli 1830 te Rotterdam had gehoord over den tekst: ‘Het Koninkrijk Gods is niet in woorden, maar in kracht’, gewaagt in een schrijven (d. 20 Juli) aan zijn vriend W. de Clercq, van ‘een treffende bekeeringspreek van een jong predikant, Ds. Laatsman’ | |||
[pagina 451]
| |||
en geeft verder zijn indrukken aldus weer: ‘Nog maar twee jaren was hij predikant, doch zijne vrijmoedigheid was die van een bejaard Evangelie-dienaar. Daarbij namen zijne uiterlijke gaven de groote schaar zijner hoorders in. Die man is uit de Luthersche Kerk tot de Gereformeerde overgekomen. Wat hij preekte kwam uit het hart, dit mag ik met te meer vertrouwen zeggen, omdat ik brieven van hem aan bijzondere vrienden heb gelezen. - Intusschen merk ik dat sommige menschen hem niet zeer genegen zijn. Ik heb hem bij Ds. v.d. Ham even ontmoet, en hem nog zeer aan de Belletrie gehecht gevonden’. Messchert voorziet dat deze jonge predikant, wanneer God hem in het leven spaart en hem staande houdt in de waarheid, eens naam in de Kerk zal maken. (Kluit, Het Réveil in Ned., blz. 186, 187). In Maart 1831 maakte de Clercq kennis met den veelbelovenden jongen dominee, die onverwacht in Den Haag voor zijn deur stond. De Clercq schrok eerst even, omdat hij zich altijd een gansch andere voorstelling van hem had gemaakt. Maar diens ‘goed uiterlijk’ trof. hem toch en weldra had er een ‘verbroedering’ plaats en werd er diep en ernstig gesproken. Laatsman bleef logeeren en men las met ‘veel zegen’ uit den Bijbel. Bij deze gelegenheid kreeg de Clercq den indruk dat zijn gast te Hurwenen niet op zijn plaats was; hij zat daar op ‘een volstrekt Padmos’. Een half jaar later zou Laatsman zijn Patmos verwisselen voor Rheden. Hier en in deze omgeving viel toentertijd onder de kleine boeren en burgers een zekere geestelijke beweging te bespeuren, die op onderscheiden wijzen tot uiting kwam. Het ontbrak daarbij niet aan conventikelen, waar men liever dan over het Woord Gods, over eigen persoonlijke bevindingen sprak. Sinds de komst van Laatsman in deze gemeente werd Rheden des zomers voor vele Réveilvrienden een geliefkoosd buitenverblijf. Ook de Clercq vertoefde er in den zomer van 1832, maar zonder zich in deze Rhedensche sfeer thuis te voelen. Het was hem of zijn geloof hem ontzonk. Een preek van Laatsman echter waaruit de ‘zuiverheid van het Evangelie’ hem toesprak, maakte voor hem weer veel goed. Toch was zijn eerste ontmoeting te Rheden met Laatsman voor de Clercq teleurstellend, want het bleek daarbij dat ook Laatsman de bevinding sterk op den voorgrond bracht en dat hij in het vuur zijner rede geloof en bevinding als hetzelfde beschouwde. Intusschen bleef zijn contact met de Réveilvrienden, die hij meermalen ook te Amsterdam bezocht, levendig. Hij liet zelfs in 1832 da Costa en Capadose oefenen in zijn Rhedensche gemeente. Dit bezorgde hem een ernstige berisping vanwege het Classicaal Bestuur van Arnhem; hij werd daarbij ‘ten strengste gewaarschuwd niet weder daarin te vervallen’. Door zijn betrekking met de Réveilvrienden maakte Laatsman ook kennis met Dr. H.F. Kohlbrügge, die in dezen tijd eveneens met hun kring contact hield. Voor beiden is deze kennismaking van beteekenis geweest. In zijn ‘Drei Gast-Predigten über Röm. 7:14, Ps. 65:5, Ps. 45:14-16’ had Kohlbrügge in 1833 te Elberfeld, niet alleen de verdoemende kracht der Wet sterk doen uitkomen, maar ook een voorstelling van de heiligmaking gegeven, die kennelijk inging tegen de opvatting, die daaromtrent door velen ook in den Réveilkring hier te lande gehuldigd werd. Deze preeken, door K. zelf aan zijn vrienden in Holland gezonden, moesten wel ergernis verwekken bij hen, die onder invloed van het Methodisme, niet waren vrijgebleven van beteekenis voor God te zoeken in Christelijke veel-bezigheid en werkzaamheid. Bepaalde | |||
[pagina 452]
| |||
uitdrukkingen door K. gebezigd hadden reeds te Elberfeld tegenspraak gevonden, een tegenspraak met te meer nadruk geuit, naardien K. reeds, eer hij naar Elberfeld vertrokken was, de verdenking van afwijking van de gangbare voorstelling der heiligmaking op zich geladen had. Men achtte dat dit aan den invloed van Laatsman op Kohlbrügge te wijten was. Of en zoo ja in hoèver deze meening juist is, is moeilijk te constateeren. Dat K., eer hij het dogma der praedestinatie in Calvinistischen zin aanvaardde en alzoo van Luthersch Gereformeerd werd, mede onder invloed van Laatsmans onderwijs een dieperen blik had gekregen op het absoluut verderf en de doodelijke onmacht van den mensch, mag zeker worden aangenomen. Maar inzonderheid bleken zij geestverwant met elkander in hun opvatting van de heiligmaking. In zijn Dagboek (d. 14 Juni 1833) teekent de Clercq aan dat Henri G(ildemeester), een der Réveilvrienden, die van een verblijf te Rheden en omgeving pas teruggekeerd was ‘verrukt over de natuur en over de preeken van Laatsman, ontrust echter over eene nieuwe inzage van het leerstuk der heiligmaking’; ook een tweetal anderen uit den Réveilkring (met voorletters aangeduid) waren daarvan geheel vervuld. ‘Het was’ - zoo voegt de Clercq er aan toe - ‘niet anders dan het aangrijpen van Christus als onze heiligmaking, dat recht was; doch daarmede ging nu gepaard eene geheele verwerping van de heiligmaking in ons, eene veroordeeling van alles wat niet op dit exclusieve punt staat’. De Christen, zoo leert de predikant van Rheden, is zoowel vóór als na zijn wedergeboorte absoluut onrein, maar absoluut heilig en heerlijk in Christus. Christus' rechtvaardigheid en heiligheid als de zijne aanvaardend, is de mensch in den geloove, en uit dit geloovig zijn wellen vruchten, zooals er voedsel komt uit de genuttigde spijze. Streven naar heiligheid is verkeerd, rusten in Jezus is roeping. Laatsman deelde Kohlbrügge's opvatting: ‘Ben ik niet vroom zoo is mijn Heiland toch vroom; ben ik niet heilig, zoo is mijn Heiland toch heilig’. Op dit stuk was Laatsman zeer radicaal, en zijn aanhangers waren daarin niet minder exclusief dan hijzelf. Naast het ‘zeer bevindelijk’ Christendom, waarvan hiervóór reeds sprake was, en waarin hij tegengesteld was aan Kohlbrügge, die de objectieve waarheid stelde boven de subjectieve vroomheidservaring, vertoont dus beider opvatting inderdaad overeenstemming in hun opvatting van de heiligmaking. Krachtig karakter en kundig theoloog, gelukte het Laatsman zijn inzichten gehuldigd te zien door sommige Réveilvrienden, zoodat er zelfs in hun kring, naar de uitdrukking van de Clercq, een ‘Laatsmansche kôterie’ ontstond, waartoe dan o.a. Kohlbrügge behoorde. De Rhedensche partij werd een punt in het Réveilleven. Een richting, die men bestreed, een richting, die men aanhing. Tot haar bestrijders behoorde da Costa, die waarschuwde voor de gevaren, die aan een verblijf in de Rhedensche omgeving verbonden was voor wie daar, zooals de Réveilvriendin, tot wie hij zich richt, een ‘buitenplaats’ had. Bij de Rhedensche vrienden meende da Costa bij ‘veel personele hartelijkheid’ een stemming op te merken, die hij aanzag ‘met vreeze en beven’, omdat hij er al datgene in vond ‘wat een secte kenteekent’. Toch, al zagen da Costa en de Clercq nu eens in Laatsman - onder den indruk van zijn prediking ook in den Amsterdamschen Réveilkring - den ‘reus van Rheede, gewapend met een zwaard, om alles wat door hen genoten was, weg te maaien en om te kappen’, dan weer erkenden zij hem als ‘broeder in Christus, die bij verschil in inzichten, toch met hen [stond] in eenigheid des geloofs’. (W. de Clercq's Dagboek, 9 Oct. 1833). In mid- | |||
[pagina 453]
| |||
dels werkten de vooroordeelen, die velen van de Réveilvrienden tegen Laatsman en zijn côterie koesterden door; uitspraken van hem gehoord als deze, dat men niet meer voor land en volk kon bidden, versterkten de bezwaren, die men tegen hem had. Mr. H.J. Koenen zag het gevaar vooral gelegen in Laatsmans gemis aan geestelijke ervaring en in zijn ‘beschouwelijke’ en ‘onpractische’ prediking, die tòch zoo meeslepend was. Op den duur is de Rhedensche richting verflauwd, maar intusschen had zij in den Réveilkring veel moeite en verdeeldheid gebracht. Ook de betrekking tusschen Laatsman en Kohlbrügge bleef niet gehandhaafd. Tegen de uitgave der drie Gast-predigten van laatstgen. had Laatsman bedenkingen geopperd. En toen later allerlei geruchten werden verspreid over den ongunstigen indruk, die met name K.'s preek over Rom. 7:14 te Elberfeld had gemaakt, trokken niet alleen de Réveilvrienden zich van K. terug, maar ook Laatsman verliet zijn zijde. Het bleek, dat K. juist met zijn voorlichting, waarmede hij de Rhedenschen vrienden wilde dienen, hen van zich gestooten had. Laatsman was tot de conclusie gekomen dat er geen vastigheid bestond. Straks kwam het tusschen beiden tot een algeheele scheiding. ‘Onze vriend Laatsman’ zoo heet het nog in Maart 1836 in een brief van K., maar 19 Nov. d.a.v. teekent de Clercq in zijn Dagboek reeds aan: ‘Wonderlijk is die soort van scheuring tusschen K. en Laatsman. Ik houde, dat de schuld bij K. is. Deze is jaloersch van Laatsman, zooals hij het van da Costa was.’ (v. Lonkhuyzen, a.w., blz. 221, 222). De breuk met Laatsman werkte er toe mee, dat de man, over wien in den Réveilkring een dusdanig oordeel geveld werd, ten slotte zoo goed als van allen verlaten was. Uit het feit dat Laatsmans levenswandel niet onberispelijk bleek, zou volgens Dr. Wagenaar (a.w. blz. 159) te verklaren zijn, dat zijn naam door K.'s leerlingen zorgvuldig schijnt verzwegen te worden. Dit laatste zou intusschen óók verband kunnen houden met de wijziging van overtuiging, die - volgens E. Gewin t.a.p. sinds 1838 - bij hem plaats had, en die hem van medestander in een verklaard tegenstander van Kohlbrügge veranderen deed. Dat hij daardoor, zooals v. Lonkhuyzen (a.w. blz. 168) opmerkt, ‘tot een ander uiterste’ zou gekomen zijn, en zijn geschriften, door hem als predikant te Maastricht gepubliceerd, ‘merkbare verwantschap vertoonen met en wellicht zelfs invloed van de Groninger school’, moge op grond van verschillende voorstellingen en uitdrukkingen in die geschriften betwijfeld kunnen worden, wèl valt op dat verwantschap met Kohlbrügge's prediking hier vèr te zoeken is. Met het oog op zijn inzichten in later tijd verdient ook de aandacht de Brief, door hem gericht aan mevrouw Elise van Calcar (d. 6 Oct. 1851), waarin o.a. de volgende woorden voorkomen: ‘Dat ik in U eene bekende en vertrouwde zou kunnen vinden op 't gebied des geestes, vermoedde ik reeds uit menige passage in Uwe geschriften’. (J.H. Sikemeier, Elise van Calcar-Schiotling, Haar leven en omgeving, haar arbeid, haar geestesrichting. M.e. voorr. v. Prof. Dr. G. Kalff. Haarl. 1921, blz. 126-128). Van W. Laatsman zag het licht:
| |||
[pagina 454]
| |||
Litteratuur: Hs. Borger. - L.H. Wagenaar, Het Réveil en de Afscheiding blz. 84, 85, 128, 138, 152, 157, 159. - J. v. Lonkhuyzen, Hermann Friedrich Kolhbrügge en zijn Prediking, blz. 124, 133, 140, 168, 169, 170, 210, 211, 221, 222. - A. Pierson, Willem de Clercq naar zijn Dagboek. II, blz. 145, 158, 159, 169, 275. - E. Gewin, In den Réveilkring, blz. 189-192. - W. Bax, Gedenkboek der Herv. Gem. te Maastricht (1632-1932) (reg.). - M.E. Kluit, Het Réveil in Nederland (1817-1854) (reg.). - Vos, Groen v. Pr., I, blz. 108, 124 (in het reg. is L. ten onrechte aangeduid als H. Laatsman) - Biogr. Wdb. v. Prot. Godg. in Ned. Dl. V, blz. 134. - Alb. Ath. Amst., blz. 245. - Alb. Stud. L. - Bat., k. 1266, 1273.- St. des Tijds Jrg. 19253, blz. 265-269. |
|