Zoutelande en naar Leerbroek. Deze laatste nam hij aan, waarop hij den 6en Oct. 1872 aldaar bevestigd werd door zijn vader (m. Openb. II:10b; intr. m. 1. Tim. I:15a). Na verloop van twee jaren werden achtereenvolgens tien beroepingen op hem uitgebracht. Ten slotte nam hij die naar Meteren aan, waar zijn zwager Dr. J. Riemens, pred. te Driebergen, hem den 23en Sept. 1877 bevestigde (m. 2 Tim. IV:5b; intr. m. Joh. XX:26 l. ged.; afsch. te Leerbroek 19 Aug. m. Hand. XX:32). Na wederom voor tal van beroepingen te hebben bedankt, gaf hij gehoor aan die van Serooskerke (Walch.), waar hij den 17en Apr. 1881, ook ditmaal door Dr. J. Riemens, toen pred. te Middelburg, bevestigd werd (m. 2 Tim. II:8a; intr. m. Openb. I:4b, 5a; afsch. te Meteren 3 Apr. m. 2 Thess. II:16, 17). Den 9en Nov. 1884 hield hij zijn afscheidsrede te Serooskerke (m. Col. I:23a) wegens vertrek naar Goes, waar hij den 16en d.a.v. zijn intrede deed (m. Hand. XX:24b), nadat Dr. J. Riemens hem ten derden male had bevestigd (nu m. 1 Kron. XXVIII:20). De laatste gemeente, die hij als predikant heeft gediend, was die van Rotterdam. Hier had zijn bevestiging plaats op den 1en Paaschdag, 1 Apr. 1888, door Ds. H. Malcomesius, pred. ald. (m. Jes. LI:16; intr. m. 1 Joh. I:2b; afsch. te Goes 18 Mrt.).
Te Rotterdam was Laan een van de vijf predikanten, die in den loop van het jaar 1888 bij de Ned. Herv. Gemeente intrede deden. Van dit vijftal is hij het langst in leven gebleven. Na de doleantie-crisis trad met hun komst een opmerkelijke bloei van het kerkelijk leven in, die den arbeid bepaaldelijk voor de jongere predikanten bijzonder veelomvattend maakte. Buitendien kon Laan in zijn vurigen ijver en hooggestemd idealisme zich niet makkelijk concentreeren, zoodat hij desgevraagd zich licht vinden liet ook voor zulke werkzaamheden, die niet direct verband houden met de taak van den herder en leeraar, zooals deze uitdrukkelijk in den beroepsbrief omschreven worden. Zijn niet sterk lichaam en gevoelig zenuwgestel was daartegen op den duur niet bestand. In Maart 1896 bleek zijn gezondheidstoestand zoozeer ondermijnd, dat hij zich genoodzaakt zag emeritaat aan te vragen. Met ingang van 1 Oct. d.a.v. werd hem dit eervol verleend. Niet in staat een afscheidsprediking te houden richtte hij tot de Rotterdamsche gemeente een afscheidswoord, voorafgaande aan een zestal leerredenen, haar ter gedachtenis aangeboden, waarin zijn liefde tot de groote stadsgemeente, gedurende acht jaren door hem gediend, uitkomt, maar waarin hij ook spreekt van bedroevende reactie, die na vroeger opleving in haar midden viel te constateeren.
Toen hij weer op krachten gekomen was durfde hij opnieuw uitzien naar arbeid, waaraan voor hem niet die eigenaardige bezwaren verbonden waren, die hem in de Rotterdamsche gemeente te zeer hadden gedrukt. Dit uitzicht werd hem geopend, toen in 1898 de uitnoodiging tot hem kwam om de plaats in te nemen van den in datzelfde jaar overleden Ds. N. de Jonge als Directeur der Stadsevangelisatie te Brussel. In Nov. 1899 verhuisde hij ‘eenzaam en rouwdragend’ als weduwnaar, nadat hem een half jaar te voren zijn echtgenoote was ontvallen, van Hilversum, waar hij sinds zijn vertrek uit Rotterdam had gewoond, naar Brussel. Het Evangelisatiewerk, dat hem daar wachtte, trok als zoodanig hem aan. Daarbij bood het gelegenheid zich telkens te verplaatsen, wat voor een bewegelijke natuur als de zijne eigenaardige bekoring had.
De bezielende ijver, waarmede hij er zijn roeping vervulde, bleef niet zonder vrucht. Al spoedig na zijn komst te Brussel, werd de arbeid op de oude posten weer voortgezet, en straks nog uitgebreid door de opleiding van een aantal toekomstige Evangelisten, die hij eerst in zijn eigen huis opnam, daarna door een grooter aantal gevolgd toen