Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 5
(1943)–Jan Pieter de Bie, G.P. van Itterzon, Johannes Lindeboom– Auteursrecht onbekend
[pagina 436]
| |||
[Petrus Laan]LAAN (Petrus), geboren te Hoorn den 24en Dec. 1696 uit een aanzienlijk geslacht, was een der zeven kinderen en de oudste der vier zoons uit het huwelijk van Arnoldus Laan, evenals diens vader een vermogend koopman aldaar, na met succes in Frankrijk handelszaken te hebben gedreven, en later bovendien Schepen der stad, en van Cornelia Hinlopen, wier vader o.a. Secretaris der stad Hoorn en Lid der Staten van Holland en Westfriesland was geweest. Na de scholen te Hoorn te hebben doorloopen, waar hij uitblonk zelfs boven oudere medeleerlingen, werd hij door zijn vader ingewijd in het zakenleven; maar het was zijn eigen, reeds vroeger uitgesproken begeerte predikant te worden, waarvoor hij onder leiding van Ds. Martinus v. Harlingen (zie hiervóór Dl. III, blz. 528, 529) zich beijverde in het leeren der daartoe onmisbare talen. Toen hij zich op aanwijzing van zijn vader, die geheel andere dingen met hem voor had, in de Brieven van Paulus aan Timotheus en aan Titus had verdiept en ondanks de moeilijkheden aan het predikambt verbonden hem voorgesteld, toch in zijn begeerte bleek te volharden, gaf zijn vader hem toestemming de Utrechtsche hoogeschool te bezoeken, waar hij den 13en Aug. 1713 zijn propaedeutische studiën aanving, die hij in het volgende jaar beëindigde met de verdediging van een door hem opgestelde verhandeling, gericht tegen de Cartesiaansche philosophie, onder den titel Disputatio de entis alicubi (over de tegenwoordigheid van een wezen in een bepaalde plaats). In hetzelfde jaar (1714) ingeschreven in het Album studiosorum ving hij zijn theologische studiën aan onder geleerden als Petr. Burman en H. Reland. De roep, die van de Leidsche hoogleeraren in de Theologie uitging, drong hem echter ook hùn onderwijs zich ten nutte te maken. Vooraf besteedde hij echter een geheele zomervacantie aan verdieping zijner kennis van het Hebreeuwsch en om het Chaldeeuwsch en Syrisch te bestudeeren onder leiding van den geleerden predikant te Nieuwendam Everhardus van der Hooght (zie hiervóór Dl. IV, blz. 257-262). De bovenmatige inspanning, die een en ander meebracht, had tengevolge dat een ongesteldheid hem aangreep, die zijn studiën geruimen tijd stopzette en die hijzelf later steeds beschouwde als oorzaak van zijn zwak gestel, waarmee hij gedurende zijn verdere leven zoozeer had te kampen. Eenigszins hersteld kwam hij in 1716 te Leiden, waar hij de colleges volgde van de hoogleeraren Joh. à Marck, Joh. Wesselius en Taco Hajo van den Honert. Den 7en April 1717 werd hij ingeschreven als theol. student. Drie jaren lang zette hij daar zijn studiën, hoewel nog eenmaal door een gevaarlijke ziekte onderbroken, voort. Den 24en Juli 1720 door de Classis van HoornGa naar voetnoot1) beroepbaar gesteld, bleef hij nog gedurende twee jaren zelfstandig zijn studiën voortzetten, voordat hij een beroeping naar Pynacker aannam, waar hij, na op 19 Mei 1722 door de Classis van Delft peremptoir geexamineerd te zijn, den 14en Juni d.a.v. bevestigd werd door Ds. J.H. Thierens, pred. te Delft. Al spoedig vestigde men te Vlaardingen op hem het oog, en reeds den 18en Juli 1723 nam hij afscheid van zijn eerste gemeente (m. Jerem. III:25), waarna hij den 1en Aug. bevestigd werd te Vlaardingen door Ds. W. Temminck, pred. ald. Ook hier was zijn verblijf niet van langen duur. Nadat zijn naam was voorgekomen op drietallen te Rotterdam, te Utrecht en te Groningen ontving hij in 1725 het beroep naar laatstgen. | |||
[pagina 437]
| |||
gemeente, hoewel hij haar verzoek om vooraf in haar midden een preekbeurt te vervullen niet had ingewilligd. De beroeping meende hij niet te mogen afwijzen, en den 13en Mei 1725 bevestigde Ds. C. van Velzen, pred. te Groningen, hem aldaar (m. Jac. II:12 intr. m. Jerem. XXXI:6). Niet veel langer dan zijn beide vorige gemeenten diende hij die van Groningen. Nog geen twee jaren later gaf hij gehoor aan de roepstem uit Utrecht, waar hij al tevoren in aanmerking was gekomen. Den 20en Apr. 1727 werd hij er bevestigd door Ds. L. de With, pred. ald. (m. Hand. X:33b; intr. m. 1 Cor. XVI:9). Hier stond hij meer dan tien jaren, ofschoon de Rotterdamsche gemeente hem intusschen bij herhaling begeerde. Mede op aandringen van den kerkeraad en van de stedelijke overheid te Utrecht besloot hij te bedanken. Daarna opende zich voor hem een nieuw verschiet. In 1737 verkozen de Staten van Friesland, op aanbeveling van Curatoren en voornamelijk van den Prins van Oranje hem voor de vervulling der bestaande hoogleeraarsvacature te Franeker. Hoeveel het hem ook kostte zijn ambt te Utrecht vaarwel te zeggen, hij liet zich de keuze welgevallen. Den 2en Maart 1738 nam hij afscheid van zijn vierde en laatste gemeente met een predikatie over 1 Cor. XVI:22-24 (in dr. verschenen). Hoewel hij eerst den 20en Febr. 1739 zijn inaugureele oratie hield de prudentia Theologo observanda, zal hij zijn colleges reeds geopend hebben dadelijk na 14 Apr. 1738, den dag waarop hij zijn akte van benoeming ter Senaatsvergadering had overgelegd. Hoe welwillend hij, ofschoon van andere richting, door de theologische ambtgenooten te Franeker werd ontvangen, bewijst het besluit van denzelfden dag, houdende zijn bevordering tot Theol. Doctor h.c., waarvan hem het diploma den 27en Mei d.a.v. door Prof. A.W. Melchioris werd uitgereikt met een toespraak naar aanleiding van Mt. XIII:52Ga naar voetnoot1). Daar hem door Gedeputeerde Staten ook was opgedragen als academieprediker in de Nederduitsche taal op te treden, hield hij den 20en Apr. 1738 zijn Eerste kerkrede te Franeker (in dr. uitgeg.). Als hoogleeraar was hem opgedragen het onderwijs in de Stellige en Wederleggende Godgeleerdheid, in de Practische Godgeleerdheid en de Predikkunde. Vóór zijn komst te Franeker bezat hij een uitnemenden naam als prediker en stond hij bekend als goed catecheet, maar wetenschappelijke geschriften van zijn hand waren toen nog niet in druk verschenen. Nu hij het hoogleeraarschap bekleedde, zagen van hem in de jaren 1740 tot 1742 een drietal studiën het licht (zie onder zijn geschr.). De derde hiervan handelend over ‘de burgerlijke verdraagzaamheid niet uit te strekken tot de Socinianen, maar voor de egte Mennonieten geenszins hinderlijk’ was hem in de pen gegeven door den in 1741 verschenen bundel preeken van den Doopsgezinden leeraar te Harlingen Johannes Stinstra, getiteld: De natuure en gesteldheid van Christus Koningryk, onderdaanen, kerke en godsdienst afgeschetst in vijf predicatiën. De inhoud | |||
[pagina 438]
| |||
dezer preeken gaf opnieuw voedsel aan de verdenking van Socinianisme, die reeds tevoren op Stinstra gerust had. Ditmaal gaf zij aanleiding tot het indienen van een aanklacht bij de Gedeputeerde Staten van Friesland, die besloten de vermelde leerredenen te onderwerpen aan een onderzoek door alle classes van Friesland en door de Theologische Faculteiten der vijf hoogescholen. Met Laan vormde toen H. Venema genoemde Faculteit te Franeker. Beider gevoelen liep zeer uiteen. Terwijl Venema de eenige was van de theologische professoren in Nederland, die in Stinstra's bundel niets had gevonden, dat de voornaamste leeringen der Socinianen met duidelijke woorden uitdrukte, veel minder deze verdedigde of verbreidde, luidde het advies van Laan daaromtrent zeer ongunstig. Rondweg erkende hij dat ‘het boekje van Ds. Stinstra met de gevoelens van Socinus besmet’ is en ‘stellingen voordraagt, die na dezelve smaken’. (Beider beoordeelingen zijn opgenomen in de Advijzen der Theol. Faculteiten v. Nederl. en der Classes v. Friesl., over het boek van J. Stinstra enz. Leeuw., 1742)Ga naar voetnoot1). Had Laan, die in tegenstelling met Venema, wiens afwijking van de rechtzinnigheid reeds meermalen gebleken was, zich doen kennen als gematigd Voetiaan, thans door zijn Advys had hij tegen zijn wil den schijn van onverdraagzaamheid op zich geladen. Het was waarschijnlijk om zich in dit opzicht nader uit te spreken, dat hij den 23en Mei 1742 onder zijn voorzitting door den student C.E. Mirowitz uit Praag de bovenvermelde disputatie liet verdedigen. Het spoedig daarop gevolgd overlijden van Laan, den 4en Apr. 1743, was oorzaak dat het beloofde vervolg op deze disputatie achterwege is gebleven. In zijn eerste jeugd gezond en sterk van lichaam had Laan reeds vroeg en later bij herhaling te kampen met hevige ziekten, totdat hij op 46-jarigen leeftijd bezweek aan een epidemische ongesteldheid van griepachtigen aard, die hem één week te voren had aangetast. In den dagelijkschen omgang was hij, hoewel niet ontbloot van humor, gekenmerkt door diepen ernst, die hem reeds in zijn studententijd eigen was. Een wèlgestaafd, maar veel vergeten voorval (door Sepp, Stinstra, II, blz. 33 v. meegedeeld) droeg er waarschijnlijk in niet geringe mate toe bij dien ernst te voeden. Terwijl hij nog te Utrecht vertoefde, bevond zich zijn broeder Jelmerus in betrekking van gevolmachtigde der O.I. Compagnie aan het Perzische hof te Ispahan. Deze stond daar in blakende gunst bij den Shah, maar was daardoor het voorwerp van den nijd der hovelingen. De gezant zag het onhoudbare zijner positie in, verzocht om teruggeroepen te worden, maakte zich tot de afreis gereed en werd door de zijnen verwacht. Op zekeren nacht droomde de student Laan, dat hijzelf aan het hof van Perzië zich bevond en daar twee woorden hoorde uitroepen, waarvan hij de beteekenis niet kende, doch waarvan de klank hem bijbleef. Den volgenden dag waagde hij, Prof. Reland bij het uitgaan van diens college de vraag te doen, of die twee woorden, die hij voor hem herhaalde, iets beteekenden. Onverwijld antwoordde deze, dat het Perzische woorden waren, die beteekenden: ‘hij is dood, hij is dood’! Later bleek dat zijn broeder gevallen was als slachtoffer van de afgunst dier benijders, juist omstreeks den tijd, waarop de student door dat droombeeld verontrust was. Dit maakte op Laan een zoodanigen indruk, dat het een stempel zette op zijn leven en studie. Om zijn beminnelijke persoonlijkheid en godvruchtigen wandel stond hij in hoog aanzien ook als predikant en hoogleeraar. Den 18en Maart | |||
[pagina 439]
| |||
1743, kort vóór zijn dood, was zijn tractement, dat oorspronkelijk f 1500 bedroeg, met f 250 verhoogd, uit ‘erkentenisse van desselfs diensten aan de studerende jeugdt’. Laan was een godgeleerde van grondige kennis, begaafd met een wetenschappelijken aanleg en een stalen geheugen. Zijn kerkelijke rechtzinnigheid en afkeer van alle neologie waren onverdacht. Maar tevens was hij een vijand van oneenigheid en twist. Geestverwant van Voetius lagen zijn sympathieën aan de zijde van hen, die dezelfde richting waren toegedaan, maar dit sloot niet uit, dat hij de wijze, waarop van Voetiaansche zijde vaak de Coccejanen bestreden werden, afkeurde als ‘verkeerde ijver’. Dat een collega van Laan, van andere richting, als P. Conradi (sedert Oct. 1741 mede Theol. Professor te Franeker) in zijn Oratio funebris ook de irenische gezindheid van den overledene roemt, is van niet geringe beteekenis. Laan heeft de prudentia, in zijn inaugureele oratie den theoloog aangeprezen, zelf inderdaad beoefend. Van hem zou, ware hem een langduriger leven toebedeeld, voor de godgeleerde wetenschap nog veel te verwachten zijn geweest. Als prediker behoorde hij tot de besten van zijn tijd, zoowel wat den inhoud zijner preeken betreft als de wijze, waarop hij die uitsprak. Op den 23en Jan. 1725, kort vóór zijn vertrek uit Vlaardingen, trad hij in het huwelijk met Christina Clara Borrebach, behoorende tot een oud geslacht, dat ter wille van het geloof uit de Paltz naar Holland gevlucht was, dochter van Henricus Borrebach med. doctor en later als opvolger van zijn vader Postmeester (-directeur) te 's-Gravenhage en van diens vrouw Richardina van Zuylen, wier vader Schepen en Vroedschap te Utrecht was. Van de drie levend geboren kinderen uit het huwelijk van P. Laan liet hij bij zijn overlijden een zoon en een dochter met zijn weduwe achter. Gegraveerde portretten van P. Laan zijn niet bekend; wèl bestaat van hem een geschilderd portret. De geschriften van zijn hand in druk uitgegeven zijn de volgende:
| |||
[pagina 440]
| |||
Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb. VIIIa, blz. 1. - Glasius, Godg. Ned. II, blz. 321, 322. - Molhuysen en Kossmann, N. Biogr. Wdb. IX, k. 566-568 (art. v. F.S. Knipscheer). - Hs. Borger. - Petr. Conradi, Oratio funebris in memoriam cl. Petri Laan .... Fran. 1743. fol. - Ook verscheen een vert. door Wolter Hendrik Hofstede Philol. et J.U. Stud.: Lykrede ter gedagtenisse van den beroemden Man, Petr. Laan .... uitgespr. op bevel v.d. Raad der Hogeschoole; naar dat het ligchaam op een plegtige wyze ter aardryk was besteld. Leeuw. 1743. 4o. (Kon. Bibl.). - Vriemoet, Athen. Fris., p. 835-84; add., p. 16. - Boeles, Friesl. Hoogesch. II, blz. 456-459. - Strodtmann, Das neue gelehrte Europa. I Th. S. 233-235. - Miscellanea Groningana. T. III. Fasc. III, p. 505, 506. - Sepp, Stinstra I, II (reg.). - Ypey, Gesch. Kr. Kerk 18e e. VIII, blz. 631; IX, blz. 154, 155. - Knappert, Gesch. N.H.K. 18e en 19e e. (reg.). - Hartog, Gesch. Predikk., blz. 229. - Alb. Stud. Rh. - Traj., k. 116. - Id. L. - Bat., k. 852. - Jo. Kalkoen, (pred. te Franeker 1740-1752). Aen den heer Petrus Laan en Mevrouw, bij gelegentheid v.h. overlyden v. hun oudste dochter Cornelia Laan (1741). - Lykdichten ter gelegenheid v.h. beklachelyk stervgeval v.d. heer Petr. Laan. Fran. 1743. |
|