Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 5
(1943)–Jan Pieter de Bie, G.P. van Itterzon, Johannes Lindeboom– Auteursrecht onbekend[Gerard Kuypers]KUYPERS (Gerard) werd 11 Oct. 1722 geboren te Mijnsheerenland uit het huwelijk van Ds. F. Kuypers (zie vorig art.) en Anna Onderdewijngaard. Na onder den bekwamen rector Matthias Bax het Dordtsche gymnasium bezocht te hebben, liet hij zich 19 Sept. 1739 te Leiden als stud. in de theol. inschrijvenGa naar voetnoot1). Hij was hier kweekeling van het Staten-college. Hij studeerde philosophie bij Wittichius en Musschenbroek, Grieksche letteren en oudheden bij Hemsterhuis en Haverkamp, geschiedenis en welsprekendheid bij Burman; voorts volgde hij de colleges van T.H. en van J. van den Honert, van Wesselius, van Alberti, van wien hij later zou getuigen, dat zijn ‘solide onderwijzingen en nobele leertrant’ hem zeer behaagden (Pleitgeding, 298), en niet het minst van Alb. Schultens. Bij zijn hoogleeraren genoot hij een goeden naam: zoo wees J. van den Honert hem, twee jaren aaneen, tot praetor op één zijner colleges aan. De ‘groote en onvergelijkelijke Godgeleerde en taalkundige’ Schultens, die tevens regent was van het Staten-college, wist zijn interesse voor de studie der Semietische letteren op te wekken. Ook na beëindiging zijner studiejaren zou Kuypers het contact met dezen vereerden leermeester blijven onderhouden; en in 1750 zou hij, naar aanleiding van diens sterven, opmerken: ‘aan wien ik met dankzegginge tot God gedenke, dat ik aan zijne voeten heb mogen zitten. Dog helaas! tot een onherstelbaare schaade ons | |
[pagina 417]
| |
nu door den dood ontrukt’ (Getrouw verhaal, 85). Onder zijn mede-studenten sloot Kuypers vriendschap o.a. met den neger J.E.J. Capitein. Toen deze in 1742 zijn disputatie verdedigde, en eenige vrienden hem bij die gelegenheid ‘gelukwenschingen’ toebrachten, leverde ook Kuypers een ‘ode gratulatoria’, waarin hij de gulden vrijheid in het land der Bataven bezingt alsmede Capitein een goede reis toewenscht naar zijn geboorteland St. George d'Elmina. Kuypers zelf sloot zijn academische studie af met de verdediging van een Dissertatio academica ad varia Veteris Testamenti loca ex dialectis vindicata et illustrata alsmede van een dertiental theses, welke verdediging op 29 Juni en 3 Juli 1743, onder het praesidium van A. Schultens, plaats hadGa naar voetnoot1). Niet zonder overleg met denzelfden leermeester deed hij, uit Amsterdam, reeds 1 Mei 1745 een nieuwe publicatie volgen, waarin hij, nog meer dan in de genoemde dissertatie, blijken aflegde van zijn bijzondere bedrevenheid in de Arabische taal. Hij bezorgde n.l. een. tekstuitgave, met een grootendeels nieuwe vertaling in het Latijn en gevolgd door aanteekeningen, van Ali ben Abi Taleb Carmina (Lugd. Bat., 1745). In de voorrede wees hij op het belang van de beoefening der Semietische talen in het algemeen en van het Arabisch in het bijzonder voor de kennis der Heilige Schrift. De minder gunstige beoordeeling, welke dit geschrift bij Reiske heeft gevonden, moet vermoedelijk aan onzuivere motieven worden toegeschreven (J. Nat, De studie van de Oost. talen, 65). Zoo legde Kuypers er zich op toe ‘om uyt de andere Oosterse taalen de woorden van het Oud Verbond ligt toetebrengen’. Dit gold bij sommigen als een misdaad of als een tijdverkwisten of zelfs als een halve ketterij; ‘men word verdagt, als men uyt die Heidense Arabieren en andere de stukken en brokken der oude Hebreeuwse taal zoekt optecieren’ (Pleitgeding, 227). Intusschen was Kuypers, na in 1744 candidaat geworden te zijn in de classis Gorinchem, te Amsterdam als hulpprediker benoemd voor Ds. Joh. Costard de la Moraisière. Gelijk hij zelf te kennen gaf in een paar brieven van 8 Maart en 9 Juni 1745, waarvan later door een onbekende eenige brokstukken zijn gepubliceerd (Verzaemeling van stukken, 1752, 3), nam hij hier zijn werk met genoegen waar. Ook gebeurde het verscheidene malen, dat sommigen, onder zijn prediking, begonnen te schreeuwen; in dergelijke dingen meende hij bewijzen te vinden van Gods zegen op zijn werk. Hierdoor werd hij getroost over het feit, dat een beroep naar de kerk van Sloten hem ontging. Een roeping naar St. Petersburg sloeg hij daarna af. Maar toen in Oct. 1745 de kerk van Jutphaas hem beriep, besloot hij te gaan. Hier hield hij 5 Dec. d.a.v., na door zijn vader bevestigd te zijn, zijn intree met Ex. 33:12-14 (Boekz. 1745b, 504 v., 729). Naar het schijnt, vond zijn prediking te Jutphaas weinig ingang. Met bijzonderen ijver legde hij zich hier op de studie toe. Hij schrijft aan zijn vriend J.J. Schultens, die toen aan de Academie te Herborn doceerde: ‘'t Orientaalse word my soo soet dat ik nagt en dag niets anders doe’ (Univ. bibl. Leiden, B.P.L. 245, XII; ged. 22 Jan. 1748). Bij de bestudeering der 12 kleine profeten bemerkte hij in de Statenvertaling alsmede in de commentaren ‘ontelbaare onverstaanbare absurde dingen’. Als een Prinsgezinde leeren wij hem kennen uit de volgende opmerking: ‘de publieke zaken zijn zeer verwardt, egter schynt Louis niet veel nog te willen onderneemen, alzoo hy nu niet kan hopen dat alles zoo ligt voor hem zal opengaan als voor heen.’ In het voorjaar van 1748 heeft hij de Panduren, Croaten en Ulanen, de Russische troepen | |
[pagina 418]
| |
welke ten getale van 30.000 man in den oorlog tegen Frankrijk hulp zouden verleenen, in Brabant in oogenschouw genomen; waarvan hij in 1785 de voor menscheneters beangste Groningers zou verzekeren: ‘'t waren menschen evenals wij’ (Neerlandsch staatsorkaan, 43). Kuypers werd 14 Febr. 1749 uit een zestal, dat vooraf door den kerkeraad uit een tal van 18, een ‘grote nominaatsie’, was samengesteld, te Nijkerk op de Veluwe als predikant gekozen. Hij nam dit beroep aan, en deed 27 Apr. d.a.v. intrede (m. Hos. 2:20-22), na bevestigd te zijn (m. Jes. 52:8) door zijn ambtgenoot Joh. Jac. Roldanus (Boekz. 1749a, 231 v., 577 v.). De geestelijke toestand der gemeente, door welke Kuypers overigens met liefde en achting werd ontvangen, was droevig, ‘'t Was een plaats, eeven als een ander Gerar, daar weinig vreeze Gods gevonden wierd’. De godsdienst droeg er bij velen een sterkvormelijk karakter. Zelfs de leden van den kerkeraad begaven zich, na afloop der godsdienstoefening, naar herberg en kolfbaan. Kuypers, die een uitstekend kanselredenaar was, kreeg echter met zijn ontdekkende prediking ingang bij de gemeente. Een eenzijdig wetsprediker, als hoedanig men hem wel heeft voorgesteld, was hij niet. ‘Ik behoore geenzints tot die Leeraars die wel om het doorwonden, maar niet om 't heelen denken, ik weet dat de verbreizeling groot genoeg is, als zij maar na Jezus dreift ... Daarom behandelde ik die menschen op deeze wyze, dat daar de wet het hart benauwde, ik hen het Evangelium, dat Christus zonder dekzel voorstelt, verkondigde’ (Getrouw verhaal, 14 v.). Een getuigenis in gelijken zin omtrent Kuypers werd ook door andere, tot oordeelen bevoegde personen afgelegd; zoo merkte Ds. W. van Eenhoorn op, dat hij ‘wel eene zware stem en geene onaangename gaven hadde, doch hoewel zeer ernstig, echter niet meer beweechelyk predikte als andere zyner Medebroederen’ (Onpartydige Aanm. door Eireenophilus, 7). Toen Kuypers begreep, dat men aan zijn prediking alle aandacht schonk, stelde hij een wekelijksche, openbare catechisatie op Maandagavond in, alwaar hij, in aansluiting bij de gehouden predikaties, de theologische waarheden behandelde, om op deze wijze het onderzoek van Gods Woord te bevorderen. Daar hij het verder noodig achtte meer persoonlijk contact met zijn gemeenteleden te verkrijgen, zocht hij hen des Zondags, na afloop der godsdienstoefeningen, in hun huizen op; hij deed dan bij de aanwezigen onderzoek naar elks vordering op den weg des levens, om vervolgens met hen te bidden. Spoedig bleek geen huis groot genoeg te zijn om alle belangstellenden te bevatten. Als vrucht van dezen arbeid kwamen verscheidene personen tot geloof en bekeering. Aanvankelijk ging dit in alle stilte toe. Op den 9den Nov. 1749 begon echter onder de prediking van Ds. Roldanus een oude vrouw luide te jammeren. Daarna deden zich dergelijke verschijnselen eveneens onder Kuypers, en zelfs in toenemende mate, voor. Nadat Kuypers op 16 Nov. over Ps. 72:16 gepreekt had, welke preek een buitengewonen indruk maakte op de schare, werden den volgenden avond in de openbare catechisatie de gemoederen hevig bewogen. ‘Traanenbeeken wierden er gestort, en teegen het einde van den Godsdienst wierd veel geween gehoort; ja omtrent of onder het geeven van den zeegen zommige, zeer bevreest zynde en bevende, vielen neerder voor de voeten, konnende niet staan van weegen de beroering, die de levende indrukken hunner zielsnooden in hunne lichaamen werkte. Onder welk alles deeze en geene hunne gezellen toeriepen, spiegel uw aan my, en ziet hoe bitter de zonden vallen’. Deze beroeringen, waarbij de menschen door groote angsten gekweld werden en uitbraken in | |
[pagina 419]
| |
schreien en roepen, terwijl er soms hevige lichaamsbenauwdheden mede gepaard gingen, en die omstreeks Mei 1750 het hoogtepunt bereikten, hebben de gemeente van Nijkerk en eigenlijk het geheele land, gedurende geruimen tijd, in opschudding gebracht. Toch droegen zij verre van een algemeen karakter. Kuypers deelt dienomtrent in zijn Getrouw verhaal mede: ‘Zeer veele nochtans, en wel de meeste, zyn onder dit alles op eene zeer stille en bedaarde wyze werkzaam geweest, leggende die zaaken weg in hunne harten, 't welk de gemeenste weg is geweest van verre de meesten die tot bevestiging gekomen zyn; zynde vervolgens alle die een geloofsoog gekreegen hebben op het Lam Gods, dat de zonden der werelt wegneemt, bewaart voor eenige diergelyke beroeringen, gelijk 'er ook noch een groot getal is, die zeer bedaart zoeken na den weg des levens’. De genoemde verschijnselen kwamen met name voor bij personen, die tevoren in de wereld hadden geleefd, en die ten opzichte van de waarheden des geloofs vrijwel onkundig waren. Door Kuypers' prediking werden velen, uit alle groepen der bevolking getrokken. Dat het den meesten inderdaad ernst was met hun bekeering, bleek uit den gewijzigden levenswandel, die zich in het stadje openbaarde. ‘De geheele plaats heeft als eene andere gedaante gekreegen. Eene uytwendige bekeering is by veelen: de roepende zonden zyn zeer gedaalt. In den geheelen Winter zyn de herbergen leedig geweest, en de Kerk byna te kleyn. In plaats van kaarten en dobbelsteenen ziet men den Bybel. In plaats van vloeken hoort men bidden en Psalmgezang. In plaats van haat en nyt herleeft de onderlinge liefde en eendragt. Waarlyk vrugten die uyt geene quaade wortel spruyten, maar veel eer blyken geeven van een regt geaart gemoet.’ Aanvankelijk nam Ds. Roldanus tegenover de beweging een afzijdige houding in, hetgeen aanleiding heeft gegeven tot het gerucht, dat Kuypers in onmin zou leven met zijn collega. Maar reeds vrij spoedig is hij met Kuypers medegegaan, zij het ook dat hij zich zooveel mogelijk op den achtergrond bleef houden. Wat Kuypers zelf betreft, met zijn licht ontvlambaar gemoed en in zijn vreugde over den bij zonderen zegen op zijn werk, schijnt hij in den beginne niet de gewenschte omzichtigheid betracht te hebben. Heel gauw begreep hij echter, dat, vanwege de goede orde, de beroeringen in de kerk niet geduld konden worden. Daarom poogde hij de desbetreffende personen te bedaren, en liet hen, toen dit niet hielp, buiten het kerkgebouw brengen. Ook gaf hij hun wel den raad, geneesmiddelen te gebruiken. Op zijn voorstel heeft de kerkeraad daarna den 29sten Oct. 1750 eenparig eenige doeltreffende maatregelen genomenGa naar voetnoot1). Voortaan zouden allen, ‘die tot die Godsdienststoorende uiterstens overslaan, 't zy door convulsien, stuiptrekkingen, vreesselyk schreeuwen en diergelyke lichaamsberoeringen, die de verkondiging des Woords stremmen, terstont op order van den leeraar die predikt, ter Kerke worden uitgedraagen in de consistorie of elders’. De personen, die voor deze dingen een bijzondere vatbaarheid bezaten, zouden verzocht worden in de nabijheid der deuren te gaan zitten. Eindelijk werden de ‘oefeninghouders’ verplicht, op straffe van kerkelijke censuur, overeenkomstig deze kerkeraadsbesluiten zich te gedragen. Dank zij mede deze maatregelen is het toen gelukt, aan die eigenaardige verschijnselen langzamerhand een einde te maken. Naar aanleiding van deze gebeurtenissen te Nijkerk, welke door soortgelijke verschijnselen in verscheidene plaatsen des lands werden gevolgd, heeft zich een levendige | |
[pagina 420]
| |
pamflettenstrijd ontwikkeldGa naar voetnoot1). Deze is begonnen met de uitgave van Copye van drie brieven geschreeven van Do. Gerhardus Kuypers, predikant te Nieukerk. Twee aan zyn Ouders, en een aan Do. Wolterbeek te Deventer. Over de Wonderlyke Beroeringen van het Doodelyke en Geestelooze Israël, en met den Zeegen daar over, ter dier zelver Plaatze, den 19 November, 25 dito 1749 en den 16 January 1750. Amst.Ga naar voetnoot2) (Leid.), terwijl omtrent diezelfde brieven berichten werden opgenomen in den Nederl. Criticus, no. IV-VI, o.a. onder het opschrift: Extract uit een Missive van Knipperdolling aan Jan van Leiden. Kuypers plaatste toen in de Haagse Cour. van 13 April en in de Boekz. van Mei 1750 een Bekentmaking, waarin hij mededeelde dat die uitgave buiten zijn medeweten was geschied, en voorts verklaarde dat inzonderheid de twee eerste brieven ‘zeer verbastert, vervalscht en verdraait’ waren. In Juni verscheen daarop een anonieme Brief van een vader aan zyn zoon, over twee brieven van een zoon aan zyn vader, wegens het berugte werk te Nieuwkerk. Amst., 1750Ga naar voetnoot3) (Bibl. Vrije Univ. Amst.), waartegen Kuypers weer een Bekentmaking liet opnemen in de Boekz. van Juni 1750. Intusschen had Ds. Phil. de Roy van Aalten een Brief ... rakende de ongewoone veranderinge en bekeeringe in de gemeinte te Aalten. Zutph., 1750Ga naar voetnoot4), gepubliceerd. Hiervan verscheen in Juli een zoogenaamde tweede druk: met eenige ingevoegde Aanteekeningen, door een Liefhebber der Waerheyt (Kn. 18279); welke aanteekeningen later zijn gebleken van Prof. J. v.d. Honert afkomstig te zijn, zoodat Kuypers kon beweren, dat V.d. Honert den strijd tegen hem was begonnen, wijl hierin ook over Nijkerk werd gehandeldGa naar voetnoot5). Van den Honert schijnt eveneens de hand gehad te hebben in de Nodige verantwoording weegens den brief van een vader aan syn soon, geschreven over de twee brieven van een soon aan syn vader, betrekkelyk tot het Berugte Werk te Nieuw-kerk. 's Hage, 1750 (Leid.). De verschijning van een Brief, geschreven uit Nieuwkerk door een Vader [J. Hardes] aan zynen Dogter, wegens het berugte Werk der Bekeeringen aldaar. Amst., 1750 (Kn. 18273), was oorzaak dat Kuypers hiertegen schreef: Aanmerkingen op den Briev geschreeven uyt Niewkerk. Utr., 1750 (Kn. 18274). In verband met de Nijkerksche gebeurtenissen verschenen, omstreeks dezen tijd, nog: Spoore aan Do. G. Kuypers om zyn beloofde Brieven, over de bekeeringe te Nieuwkerk, uyt te geven [gedicht door ‘Pro Veritate’]. Amst., 1750 (Bibl. Vrije Univ.); Copia van een Brief uit Campen [van G. Hemsing, praeceptor aan de Lat. school aldaar en proponent], over het werk Gods in Niekerk, gedateerd den 1. Mey 1750. Embden, 1750Ga naar voetnoot6) (zie Ned. Jaerb., 1752, 657-661); Twee Brieven ... van twee onpartydige Personen aan hare Vrienden, wegens het wel berugte Werk der Bekeeringe tot Nieuwkerk. Leeuw., 1750 (Kn. 18272); Godtvrugtige Vermaningen aan alle Vromen in de Provintie van Frieslandt. Handelende over de Bekering van Nieuwkerk en Aalten. Zynde een Missive geschreven van Amersfoort door een Geoeffent Christen, welkers onwrikbare | |
[pagina 421]
| |
Grondstellingen zyn, dat het zonder Geloof en Heiligmakinge onmogelyk is God te behagen. Leeuw., 1750. Omdat een door Kuypers toegezegd verhaal van de Nijkerksche beweging lang uitbleef, werd door ‘een van zyne naastbestaande’ uitgegeven: Egte brief van Ds. Gerardus Kuypers ... aan Ds. Francois Kuypers [28 Aug. 1750]. Gorinch., 1750 (Leid.), waarin hij van dit uitstel rekenschap gaf. Reeds in Sept. volgde toen echter zijn Getrouw verhaal en Apologie of verdeediging der zaaken voorgevallen in de gemeente te Nieuwkerk op de Veluwe. Amst., 1750 (Kn. 18275). Van verschillende kanten werd op dit geschrift gereageerd, n.l. in een Brief aan ... G. Kuypers ..., behelzende eenige Aanmerkingen op zyn Getrouw verhaal en Apologie. Amst., 1750 (Kn. 18277); in een Brief van Twee vrienden aan Do. Kuipers, opgenomen in den tweeden druk van een pamflet tegen Ds. De RoyGa naar voetnoot1) (zie het onder de litt. vermelde Register, 9); in een spotdicht van Jacques Branoe onder den titel: Beeldtenis van den ieverigen en getrouwen harder Dnus. Gerardus Kuipers, ...; met eigen natuurlyke Verwen afgemaald volgens zyn onlangs nu uitgegeven Getrouw Verhaal. Dordt, 1750 (Leid.); en vooral in de door prof. J. v.d. Honert anoniem opgestelde Aenmerkingen op het werkjen, door Do. G. Kuipers uitgegeeven ... Waerby gevoegd is een verhael van eenige Geleerde en Onbesproke Menschen, die zig, eenige dagen, te Nieuwkerk opgehouden, en de zaken aldaer nauwkeurig onderzogt hebben. Amst., 1750 (Kn. 18276)Ga naar voetnoot2). V.d. Honert had een aansporing om te schrijven ontvangen van Eusebiophilus in diens Brief aan ... J. v.d. Honert, wegens de wondere Bekeeringen van Nieuwkerk en Aalten. Leeuw., 1750 (Kn. 18282)Ga naar voetnoot3). Verder zagen omstreeks dien tijd tegen de Nijkerksche beweging het licht: Nieuw beproefd Geneesmiddel ..., Ter gelegenheit van de berugte Nieuwkerksche en de Aaltensche Bekeering, ... uitgevonden door een Docter in de Medicijnen. Leeuw., 1750 (Kn. 18284); Brief van Pius Logophilus ... wegens de Beroeringen te Huizen. Harl./Amst., 1750 (Kn. 18283); Verdediging der Jansenisten, omtrent de Bekeering by 't Graf van den Abt Paris, tegen de Convulsionarissen van Nieukerk; in een Brief aan de Heer G. Kuipers ... voorgesteld door Zeelanders Neef. Harl., 1750; Brief aan den Heere N.N. rakende de ongewone Veranderinge en Bekeeringe te Nieukerk en Aalten enz. hebbend zyn Reflecci op de onlangs uitgegevene Brief, geschreven aan de WelEdele Juffer N.N. door Phil. de Roy. Amst., 1750; Lofzang ter eere van de Bestrijders der hedendaagsche Dweperye [door Philip Zweerts]. Amst., 1750; en het bekende, meer algemeen gestelde geschrift van Joh. Stinstra, Waarschuwinge tegen de Geestdryvery vervat in een Brief aan de Doopsgezinden in Friesland. Harl., 1750Ga naar voetnoot4) (Kn. 18285). Ten gunste van de genoemde beweging werd het pleit gevoerd in de volgende geschriften: De grote en ontsaggelyke Wonderen der Genade, die Godt tegenwoordig werkt en doet aen de Inwoonders van Nykerk in Gelderland, en wyders in verscheyde Dorpen daer omtrent, als Barnevelt, Lunteren, Putten en Nunspeet ..., in 't ligt gesteld door A.P. Amst., 1750; De wonderlijke in-, om- en wederkeering van veele genadelose Zielen tot den levendigen Godt, in Westerbroek, Hoogeveen, Vries, Meppel, Daalen en Beylen; vertoond | |
[pagina 422]
| |
in Twee Brieven, de Eerste van den Adjudant G.J. Thymen te Groningen 1749 en de Tweede van de Proponent Andreas Klink, uit Zeeland. Amst., 1750; Brief van een Vriend te Utrecht aan zynen Vriend te Nieuwkerk; vervattende een Zedige en Christelyke Vermaning tot Troost en opwekking voor de verslagene in de Gemeentens van Gods Kerke te Nieuwkerk en Aalten. Amst., 1750; Aenmerkenswaerdige brief van zeker voornaem Heer uit Utrecht aen zynen Vriend, over het berugte en wydvermaerde werk van de Bekering der Nuukerkers en Aaltenaers; tot opwekking, voortgang, ondersteuning en vertroosting van alle ware, opregte en heilzoekende Christenen: benevens het egte, 't geen de schryver zelfs ondervonden heeft, by het doorreizen, onder het gehoor van Do. Kuipers tegen alle Lasteraers der gemelde Bekering en Vromen, in 't licht gegeven door Willem P. gedrukt voor den Autheur; Het ware Christendom opnieuw door Gods Geest en byzondere Genaden doorgebroken in Nederland, of Zendbrieven van Jan van Lambroek, aan de Heilzoekende Broederen en Zusteren, om dezelve te vertroosten, tegen alle verleiding te waarschouwen, en tot Lydzaamheit aan te moedigen, onder het lasteren van vele Liefdeloze Naam-Christenen, behelzende een onpartydig onderzoek en Liefde-ryke beoordeling van de Ontstane Ontroeringen en het Bekeringswerk te Nieuwkerk, te Aalten, en andere Plaatsen meer, door verscheide Aanmerkelyke Voorbeelden opgeheldert. Amst., 1750; en, op rijm: Iets weinigs, ten behoeve van ... G. Kuipers ..., Betreffende zyn Getrouw Verhaal en Verdeediging .. Waar achter gevoegd is, een soort van verdediginge der genen die zich gevoelen beledigt en eenigzins Mishandelt te zyn onder den Titel van Hedendaagsche Dweperye, Waartoe zy Ontkennen niet te behooren. Amst. (Leid.) Krachtige verdedigers kreeg Kuypers in een ‘Beminnaar van Zions welstant’, die in Dec. 1750 (Boekz., 1750b, 721) liet verschijnen De eere Godts, en de werkinge des Geestes bevestigt, in het trouwhertig ontdekken van den Aanmerker. R'dam, 1751 (Kn. 18339), en nadat dit geschrift door V.d. Honert was bestredenGa naar voetnoot1), nog een Tweede stukje van de Eere Godts ... Hierby gevoegt een aangename Brief van eenige Amsterdamsche Vroomen, betrekkelyk op deze zaken van Nieuwkerk. R'dam, 1751 (Kn. 18342); in een ‘Liefhebber van Zion’, die uitgaf Medicinael recept of gepaste raedgeving voor den Aenmerker op het grtrouw verhael ... van G. Kuipers. R'dam, 1751 (Leid.), en die daarin den Aanmerker voorstelde als een anderen Rabsake; alsmede in Jac. Groenewegen, den schrijver van de Vrymoedige en ernstige Verdediging van het Werk Gods te Nieuwkerk. Gorinch., 1751 (Kn. 18343). In Jan. 1751 verscheen van Kuypers een Briev ... aan de Leeraaren onzer Kerk. Leiden, 1751 (Kn. 18349), waarin hij een toelichting en justificatie leverde van de reeds vermelde kerkeraadsbesluiten van 29 Oct. 1750, welke hier in extenso staan opgenomenGa naar voetnoot2). V.d. Honert liet daarop volgen een Briev ... aan G. Kuypers ... over synen briev aan de Leraren onser Kerke. Amst., 1751 (Kn. 18344). Hoewel Kuypers in een Briev ... aan den wydberoemden Heer Joan vanden Honert. Leiden, 1751 (Kn. 18351) dezen verzocht een uitvoerig werk van hem af te wachten, ging V.d. Honert door met schrijven en publiceerde een Antwoord ... aan Kuypers. Amst., 1751 (Kn. 18352)Ga naar voetnoot3). Van Kuypers verscheen toen weer een Tweede Briev ... aan J. v.d. Honert. | |
[pagina 423]
| |
Leiden, 1751 (Kn. 18353), en van zijn tegenstander vervolgens een Twede Antwoord. Leiden, 1751 (Kn. 18354). Inmiddels had ook van andere kanten de bestrijding niet stilgestaan. Te vermelden zijn: Zamenspraak tusschen een Boer, een Predikant en een Student, over de zoogenaamde fijnen. Inzonderheit over het beruchte werk der Bekering der Nieukerkers, alles ter toetze gebragt ten nutte van het gemeen ... door R.P.D. Dordt; De Nieuwkerksche Beweging ter toetze gebragt, bij gelegentheit van een rondtborstig en onpartydig gesprek tusschen een Predikant en een Landman, voorgevallen in de Schuit van Utrecht op Leyden, over het stuk der Hedendaagsche Dweperyen en bygelovigheden, door Justus Waarmond. Dordt; De klagende Godtvrugt versterkt. Triomfstoot voor den Schryver der Aanmerkingen op het Werkjen van D. Kuipers. Amst. (Bibl. Vrije Unie); Brief van W.R.Q. aan ... Gerardus Kuypers... Ten dienste van hen, die niets minder zoeken, dan hunne Mededienstknegten te slaan, in het licht gegeven. Dordt, 1751 (Leid.); Gerardus Kuipers Ja en Neen, uit onderlinge vergelyking van desselfs Schriften opgemaakt, bewesen, beredeneert, en uytgegeven, tot onderrigting en verbetering. Leiden, 1751 (Kn. 18361). Daarentegen plaatsten zich aan de zijde van Kuypers Theophilus Frisius in zijn Schriftuurlyk onderzoek over het werk der bekeering zo in Gelderlandt als elders, in onze Dagen ... Leeuw., 1751 (Kn. 18360), ‘welk werkje, volgens Kuypers, in zijn zoort onvergelykelijk is, en het stuk regt in het gewrigt aanvat ... een Meesterstuk, waardig om als een zegeteeken, op de doorbreekende Arminianery behaalt, aan de Nakomelingschap te worden overhandigt’; en vooral Hugh Kennedy, predikant bij de Schotsche kerk te Rotterdam, in zijn Nederige verdediging van het werk des Heiligen Geestes in de Overtuiging en Bekeering van vele Zielen, eenige jaren geleden in Schotland, en nu onlangs te Nieuwkerk, en op andere plaetsen in Gelderland ... R'dam, 1751Ga naar voetnoot1) (Leid.), welk geschrift door Kuypers gaarne als het ‘onwederlegbaar werk’ van Kennedy werd betiteld. In Juli 1751 kwam van Kuypers uit Oud en Nieuw of twee historische Verhandelingen ... Leiden, 1751 (Kn. 18350), in welk geschrift hij poogde van de verschijnselen te Nijkerk parallellen uit de Schrift en uit de oude kerkgeschiedenis aan te wijzenGa naar voetnoot2). V.d. Honert meende, dat deze poging niet geslaagd was, gelijk hij trachtte te bewijzen in zijn Derde Antwoord ... Leiden, 1751 (Kn. 18355). Kuypers verdedigde zich toen nader in zijn Derde briev ... Met een Aanhangzel, waar in een Brief van den E. Heer J. Smith, Pred. te Putten, over het Werk Gods aldaar. Utr., 1751Ga naar voetnoot3) (Kn. 18356), welke brief aan V.d. Honert aanleiding gaf tot een Vierde Antwoord ... Leiden, 1751 (Kn. 18357). Inmiddels had Ds. Wilh. van Eenhoorn, onder den schuilnaam van Eireenophilus schrijvendeGa naar voetnoot4), een poging ondernomen om de strijdende partijen nader tot elkander te brengen, en wel in zijn Onpartydige Aanmerkingen, over de thans zwevende geschillen tusschen ... J. v.d. Honert en ... G. Kuypers ... allezints gericht tot bevordering van de | |
[pagina 424]
| |
dierbare waarheid en de lieffelyke vrede. Amst., 1751 (Leid.), waarop hij, in verband met de toen juist verschenen Ernstige en nuttige Samenspraak over het Werk des Heeren te Nieuwkerk, te Aalten en op andere Plaatsen ... Door een die Zions Welstand van herten wenscht. R'dam, 1751Ga naar voetnoot1) (Kn. 18362), kort daarna liet volgen een Vervolg der Onpartydige Aanmerkingen. Amst., 1751 (Leid.). De strijd ging echter ongestoord door. Tegen Kuypers richtten zich de anonieme auteur van het Nauwkeurig onderzoek van welken geest het berugt Beroerings-werk van Nieuwkerk op de Veluwe zy ... Harl., 1751 (Kn. 18348), en de dichter van Het trotsche Babel der zogenaamde Fynen, voornamelyk der Nieuwkerkeren en Aaltenaren bestraft, en ernstig opgewekt tot boete en bekeeringe, om geene Deelgenoten te zyn van de laaste val van het geestelyk Zodom en Egipten, door Pamphilus. Dordt, 1751 (Kn. 18362a). Voorts verscheen, uit het Fransch vertaald, een verhandeling van J. Turretin, Behoedtmiddel tegen de Geestdryvery. Amst., 1751Ga naar voetnoot2). Een medestander kreeg Kuypers in Benjamin van Medenbach, pred. te Winkel, die uitgaf Zedige aandagt opgestelt over een Aantekening in eene Brief van een vader aan zyn zoon. En in zekere Aanmerkingen tegen Do. Kuypers in zyn Getrouw verhaal en Apologie. Amst., 1751Ga naar voetnoot3) (Leid.), en Bibels onderzoek ter ontdekking van de gestalte van beroerde en verslagen zielen ... En een Vertoog over misvattingen van een Naamloos Schryver in zyn Ja en Neen Boekje ... Alkmaer (Leid.). Ook Kuypers' vader nam het voor hem op in De saeke Godts verdedigt tegen de menschen ... 1751 (Kn. 18347), en daarna opnieuw in zijn Tweede Brief ... Betreffende de alles overklimmende buytensporigheid van het vierde Antwoort van J. v.d. Honert op den derden Brief van Do. Gerardus Kuypers ... 1751 (Leid.). In Oct. 1751 verscheen eindelijk het toegezegde boek van KuypersGa naar voetnoot4), waarin hij al zijn bestrijders uitvoerig beantwoordde, en zijn eigen houding trachtte te verdedigen, onder den titel: Pleitgeding ... Gedrukt voor rekening van den Autheur (Kn. 18358). Een vervolg leverde hij nog in een Tweede Pleitgeding ... Behelzende in zig een wederleggend antwoord op het vierde antwoord van den Professor, ter ontegenzeggelyke verdeediging van zyn Oud en Nieuw. Utr. (Kn. 18359). V.d. Honert heeft hierop niet meer publiek geantwoord. Wel bevatte terstond de Derde BriefGa naar voetnoot5) van een vrient aen een vrient, | |
[pagina 425]
| |
weegens het Pleytgeding van ... Kuypers ... Waer by nog een Brief komt, tot volkoome Weederlegginge van Jacob Groeneweegen. Amst., 1751 (Leid.), de mededeeling dat V.d. Honert het hem toegezonden exemplaar van Kuypers' boek zou terugsturen, hetgeen daarna in werkelijkheid ook is gebeurdGa naar voetnoot1). Voorts zagen ten spoedigste het licht Eenige vragen, voorgesteldt, door twee Liefhebbers der waarheit, aan Do. Gerardus Kuipers ... Waar agter bygevoegt zyn eenige Verdedigingen van Verscheidenen, die door gemelde ... Kuipers in zyn E. Pleitgeding, en in andere zyner Schriften, met Onwaarheden zyn beschuldigt: Nevens eenige Aanmerkingen op het onlangs uitgekomen Smaadschrift van deszelfs Vader ... Amst., 1751Ga naar voetnoot2) (Leid.). Naar aanleiding hiervan verscheen in Jan. 1752 Kort antwoord op de acht vraagen van den examinator Die te vinden zyn in de Boekzaal Nov. 1751, pag. 570-573 en in de Quarto druk by D. Onder de Linden p. 5, 6 uitgegeeven door Gerardus Kuypers, Predikant te Niewkerk op de Veluwe (Univ. bibl., Amst.), waarna weder volgde een Brief van N.N. aan den Spectator etc. over het kort antwoordt van G. Kuypers ... op de acht vraagen van den Examinator ... (Leid.). Op het Pleitgeding werd voorts gereageerd door de volgende geschriften: Nodige Verdediging van Hendrik Lussing Matthyszoon tegen ... Kuipers ... Wegens eene beschuldiging ... in zyn Pleit-Geding, over het oogmerk van een Vers geplaatst voor een der schriften van ... Joan van den Honert ... Amst., 1751 (Leid.); Antwoord op die deelen van het Eerste Pleitgeding van Do. G. Kuypers, betreffende de Brieven van den Heer Brocades, ten, anderen des Schryvers oogmerk in zyn Boekje, genaemd de zuivere Genade Weg van God in zyn heiligdom ... door Antoni van Hardevelt, Predikant te Wyk in 't Land van Heusden. Leid., 1752; Vierde Brief van een vrient aen een vrient, niet alleen weegens het Tweede Pleitgeding van ... Kuipers ..., maer ook weegens eenige andere hier toe behoorende Schriften ... Amst., 1752 (Kn. 18386); en Briev aen Gerardus Kuypers ... Waer in het uitgeeven van de berugte Brieven door zyn E.... geschreven, noodsakelyk te zyn betoogt word, door een bewys van de onbestaenbaerheid van de door zyn E. opgegeven vyv Redenen in zyn E. Pleitgeding ... Delft, 1752 (Leid.)Ga naar voetnoot3). Inmiddels gaf Kuypers' vader in Nov. 1751 in het licht Godtgeleerde Oeffening over Psalm XXV:14 gehouden in de herberg tot Nieuwkerk op de Veluwe in 't laatste van de maant April des Jaars 1750. Met een omstandig verhaal van de Uytwerkselen en Gevolgen, die dezelve aldaar gehad heeft ... 1751 (Leid.), waardoor hij in conflict met zijn classis geraakteGa naar voetnoot4). Kuypers zelf voerde in Jan. 1752 een reeds in 1750 gedane toezegging uit door de verschijning van Gamaliels raat voorgestelt in eene Leerreede over Handel. V:33-39 toegepast op het Berugte Bekeeringswerk te Niewkerk op de Veluwe. Amst., 1752 (Leid.); in de voorrede verklaarde hij: ‘'t Swygen myner Partyen, en hun handelwys, met al hare Uitvlugten, is een al te duidelyke blyk, dat zy met het stuk ver- | |
[pagina 426]
| |
leegen zyn. Zoo zy dat niet en zyn, waarom dan myne Schriften niet van Stuk tot Stuk weerlegt?’ Hiertegen richtte zich vervolgens de Vyfde brief van een vrient aen een vrient, weegens de voorreede, die ... Kuipers ... geplaetst heeft voor zyn Leerreede over Gamaliels raet. Waer by komen nog twee gewigtige Brieven over het Nieuwkerks werk. Amst., 1752 (Leid.). In verband met de Nijkerksche beweging zijn eindelijk nog verschenen de volgende geschriften: Het Geheim van 't berugte Nieuwkerkse Werk, Uit de gevoelens en gedragingen van desselfs Voorstanders nader ontdekt, en, tot waarschouwing van waare Vroomen, voorgestelt in een Zamenspraak ... uitgegeven door een Spectator van de woelingen en wanorder in de Kerk van Nederland. Amst., 1751 (Leid.); Verzaemeling van stukken, behelzende .... III. Vertoog van Twaelf grove Misslaegen, voorkomende in de Schriften van Do. Gerardus Kuipers ... Amst., 1752 (Kn. 18385); Aenmerkingen dienende tot opheldering van de sterkte en genoegzaemheid der blykbaerheid voor een groot werk der genade te Nieuwkerk ... door Hugh Kennedy .... R'dam, 1752 (Kn. 18384); Nodig byvoegzel tot het Werkje van Jacob Groenewegen ... tot nadere Illucidatie ... van het berugte Overtuigings en Beroerings Werk (daer in aengehaeld en daer mede vergeleken) voorgevallen tot Nykerk door een Liefhebber van Waerheid en Vrede waer agter een Brief ... van Reformatus Biblicus aen Do. G. Kuipers. 1752; Verdediging voor Do. G. Kuipers en zyne Kerkenraed, dat zy geene Voorstanders zyn van Beroeringen, die den publiquen Godsdienst verstoren, zo min als de Heer Grave van Styrum en de Synode van Drenthe ..., 1752 (in plano in 2 col.); Tweede verzameling van stukken over de godsdienststorende Kerkberoertens. Amst., 1752 (Leid.); Philadelphia tegen Philadelphia; of de ware Broederlyke Liefdestadt ... tegen het zogenaamde Philadelphia, dat de Heer Gerardus Kuypers ... heeft getragt te stigten. Door Arnoldus van Ermel, Predikant te Doornspyk. Harderwijk, 1752; Het getrouw Verhael van de opkomst, lotgevallen en tegenwoordigen toestand der ... Methodisten in Engeland. Workum, 1752 (blz. 293-309: over de ongewone Beweegingen by de Prediking der Methodisten voorgevallen, zeer gelyk met die te Nieukerk enz. bespeurt zyn)Ga naar voetnoot1); terwijl Kennedy het Engelsche publiek inlichtte door A short account of the rise and continuing progress of a remarkable work of grace in the United Netherlands. London, 1752. Bij de beoordeeling van dezen pamflettenstrijd en van de Nijkerksche beweging zelve, waaruit hij is voortgekomen, is wel eens te veel uit het oog verloren, dat alle berichten over de te Nijkerk voorgevallene gebeurtenissen niet als even betrouwbaar zijn te aanvaarden, doch vooraf aan een kritische schifting behooren onderworpen te worden. Aan overdreven en onjuiste voorstellingen ontbreekt het in de opgesomde geschriften niet. Voorts is het niet juist, voor alle eigenaardige verschijnselen, welke zich toen in tal van plaatsen hebben voorgedaan, en voor alles wat door de voorstanders dezer beweging is gezegd, Kuypers, die aanvankelijk zich misschien te veel heeft laten medesleepen, maar die daarna met wijsheid tegen allerlei excessen is opgetreden, verantwoordelijk te stellen, of hem daarnaar te beoordeelen. In den strijd tusschen Kuypers en Van den Honert, zijn voornaamsten tegenstander, heeft de eerstgenoemde, gelijk vrij algemeen wordt erkend, zich op waardige wijze en met ernst verdedigd. In de tusschen hen gewisselde geschriften kwamen verscheidene kwesties aan de orde, welke feitelijk van bijkomstigen aard waren en die alleen | |
[pagina 427]
| |
uit een oogpunt van polemiek een historisch belang hebben, zooals de vraag of Kuypers wel terecht de buiten zijn voorkennis uitgegevene brieven als vervalscht en verdraaid had gekenschetst; de vraag of de approbatie van zijn Getrouw verhaal wel voor een volledige, gelijk hij zelf had gezegd, kon doorgaan; de vraag wie het eerst den strijd was begonnen, enz. Doch het zakelijk geschilpunt bestond alleen hierin, of ‘de uitwendige beroeringen onbestaenbaer met het werk der genade en zaligmakende overtuiging en bekeering zijn’, dan wel of, gelijk Kuypers betoogde, ‘groote lighaemsberoeringen niet onbestaenbaer zyn met zaligmakende bewerkingen Gods op het gemoed, en (of), in de natuur der zake zelve, uit de vereeniginge van ziel en lighaem, en hare noodzakelyke onderlinge invloeden op malkanderen, zy daer de uitwerkingen van kunnen zyn’ (Kennedy, Aenmerkingen, 1752, 60 v.). Kennedy heeft begrepen, dat achter dit verschil een uiteenloopende philosophische opvatting omtrent de natuur der ziel stakGa naar voetnoot1). Hier kwam bovendien nog iets anders bij. Kuypers en zijn medestanders bedoelden het vrijmachtig karakter van het werk des Heiligen Geestes in de bekeering des menschen te handhaven. Zij achtten dit bedreigd door de beschouwingen van iemand als bijv. Stinstra, die op zijn rationalistisch standpunt als geestdrijverij bestempelde, wat in werkelijkheid niet anders beoogde te wezen dan een eeren van het bijzondere genadewerk des Heiligen Geestes in de harten van Gods volk. Want dat Kuypers geen geestdrijver in den eigenlijken zin des woords was, is buiten twijfel. Hij was ‘van alles wat na bedorve mystiquery, geestdryvery, of diergelijks sweemt, een geslaage vyand’; en van ‘de zotte brabbeltaal der Hernhutse babelbouwers’ moest hij niets hebben. Nu wilde Kuypers zijn tegenstander, Van den Honert, wel geen volslagen rationalist noemen, maar aan den anderen kant werd hij toch getroffen door het feit, dat deze in een bepaald opzicht het met Stinstra eens was. Van den Honert poogde het bovennatuurlijke werk des Geestes met de bedorven en verduisterde rede te verstaan, en dit was het wat bij Kuypers bedenking ontmoette. Hij bracht daarom ook bezwaar in, gelijk dit na hem eveneens door Comrie en Holtius zou gedaan worden, tegen de meening, dat een onbegenadigde in staat zou zijn op dezelfde wijze als de wedergeborene zich kennis te verwerven van de waarheid Gods. Hij was van oordeel, dat op deze manier, aan de noodzakelijkheid van de inwendige verlichting door den Heiligen Geest werd tekort gedaan, en men dusdoende in Remonstrantsche banen verzeild moest raken (Derde briev, 19 v.; Pleitgeding, 251 v., 324 v.v.). Zoo beschouwd, kan aan den gevoerden strijd bezwaarlijk alle diepere zin worden ontzegd. Wat eindelijk de vraag naar de oorsprongen der Nijkerksche beweging betreft, zij is niet gemakkelijk op afdoende wijze te beantwoorden. Kuypers heeft zich dienomtrent niet pertinent uitgelaten. Zoo is het begrijpelijk, dat velen aan invloed van Schortinghuis en diens Innig Christendom hebben gedacht. Een bepaalde verwantschap valt stellig niet te ontkennen. Maar hier staat tegenover, dat Kuypers zich nergens opzettelijk op Schortinghuis heeft beroepen, en veeleer den indruk geeft niet gerekend te willen worden tot die soort van leeraren, waartoe deze geacht werd te behooren (Pleitgeding, 250). Bovendien vergete men niet, dat er tusschen beide mannen een aanmerkelijk onderscheid in opleiding en in studierichting bestond. Verder is het merkwaardig, dat, terwijl Schortinghuis zoo goed als nooit Calvijn aanhaalt, dit door Kuypers | |
[pagina 428]
| |
herhaaldelijk gebeurtGa naar voetnoot1), en dat hij aan den anderen kant zich gaarne, vooral om het ruime aanbod der genade, dat in het Evangelie wordt gedaan, in het licht te stellen, beroept op de Saumursche theologen. Vele gronden pleiten daarentegen voor de opvatting, welke door anderen, het laatst nog door Eekhof, is verdedigd, dat wij hier aan den invloed van een methodistische opwekkingsbeweging in Schotland moeten denken. De kennis hiervan was, dank zij de zorg van Kennedy, door een drietal geschriften, verhalende van het ‘heerlyke en uitmuntende werk Godts, gewrogt in de bekeeringe van veele zielen’ te Cambuslang en te Kilsyth, in Nederland verbreid gewordenGa naar voetnoot2). Door de lezing van deze geschriften was bij Ds. Phil. de Roy te Aalten, een van de voorstanders der Nijkerksche beweging, de begeerte gerezen, ‘dat God ook diergelyke bezoekingen geliefde te doen in Nederland, tot bekeeringe van veelen’ (De feilbaarh. van den ... onfeilbaren proefsteen, 13; zie ook Brief aan de Wel Edele Juffer N.N.,2 4 v.). Hoewel nu van Kuypers een dergelijke uitlating niet bekend is, mogen wij toch aannemen dat zij geheel in zijn geest was. In elk geval droeg hij van de geschriften over het Schotsche ‘revival’ kennis, gelijk de mededeeling van Ds. B.J. Bongard over een met Kuypers gehouden gesprek bewijst (Aenmerkingen, 125). Bovendien is hij tegen Van den Honerts beoordeeling van ‘'t groote Werk Gods in Schotland’ als een scheurwerk met kracht opgekomen (Derde briev, 18). Een belangrijk argument is eveneens, dat Kennedy, de propagandist der Schotsche opwekkingsbeweging in Nederland, blijkens den titel en den inhoud van zijn geschrift, het aldaar gebeurde op één lijn heeft gesteld met de gebeurtenissen te Nijkerk. Wie de genoemde verhalen dan ook leest, wordt getroffen door de sterke overeenkomst, welke tusschen de verschijnselen ginds en hier te constateeren valt. Voor de tijdgenooten is dit verband met het methodisme ook geen geheim gebleven, gelijk uit de talrijke toespelingen op Schotland, welke in de pamfletten der tegenstanders worden aangetroffen, kan worden opgemaakt. Speciaal verdient in dit opzicht de aandacht De onfeilbare proefsteen van de nieuwe en zeldzaame Bekeering (Kn. 18280), waarin men de opmerking leest dat de ‘nieuwe bekeeringen’ in Engeland en Nederland voortkomen ‘uit de directie van een en het zelvde Hoofd, namentlyk eenen zekeren Whitefeld’, over wien vervolgens in den breede wordt gehandeld. De Nijkerksche beweging is echter niet, gelijk dit met het methodisme vaak het geval is geweest, buiten de grenzen der Gereformeerde belijdenis gegaan (Vos). Nog voordat de strijd over de Nijkerksche beweging was afgeloopen, werd Kuypers te Schoonhoven, tezamen met Ds. Pot van Oudshoorn en Ds. Welman van Bloemendaal, op een drietal geplaatst. Een aantal gemeenteleden dienden bij den magistraat zelfs een request, door 273 personen onderteekend, in ten gunste van de beroeping van Kuypers, ‘wiens loffeleyke naam versiert met uytmuntende gaaven en geleertheyd door ons ganscher Neederlandt soo algemeen is beroemt geworden.’ De overheid wees dit verzoek echter van de hand, terwijl Kuypers in een spoedschrijven van 26 Febr. | |
[pagina 429]
| |
1752 voor de nominatie vriendelijk bedankte (Boekz. 1752a, 360 v.; Ned. Jaerb. 1752, 326 v.v.). Zoo heeft hij zijn arbeid in Nijkerk voortgezet, totdat hij 9 Nov. 1758, uit een nominatie van 8 predikanten en 2 proponenten, met meerderheid van stemmen tot leeraar ‘in de jongste Pastorie’ te Winschoten werd verkoren (Boekz. 1758b, 261, 662). Sepp vermoedt, dat hij dit beroep aan den invloed van Prof. Mich. Bertling van Groningen te danken heeft gehad. Eerst op 15 Juli 1759 deed Kuypers, na door zijn ambtgenoot Joh. Werumeus bevestigd te zijn (m. 1 Cor. 4:1), zijn intree (m. Eph. 3:8, 9), welke plechtigheid ‘met veel aandoeningen’ geschiedde, terwijl hij ‘met veel hartelykheid’ werd toegesproken door Ds. A. Alberthoma van Pekela, die mede op het tal had gestaan (Boekz. 1759b, 142 v.). Van Winschoten nam hij reeds weer op 16 Nov. 1760 ‘onder een zeer groote Schare van toehoorderen’ afscheid (m. Luc. 4:42, 43), om te vertrekken naar het naburige Scheemda, alwaar hij 30 Nov. d.a.v. bevestigd werd door Ds. J.S. Themmen van de Nieuwe Scheemda (Boekz. 1760b, 779). Zijn plaats te Winschoten werd ingenomen door Ds. Joh. Heringa, dien hij later betitelde als zijn ‘Jonathan en Halsvriend’ (Neerl. Staatsorkaan, 74). Kuypers heeft in het Oldambt eenige gelukkige en stille jaren doorgebracht. Hij roemt de landstreek als ‘een ander Gozen’, en haar bewoners als ‘de beschaafste van het platteland’: zij waren ijverig en voorbeeldig in het waarnemen van den openlijken Godsdienst; onder hun waren er die blijken gaaven van een levendig geloov werkzaam in de lievde. Zij hielden Kuypers ‘voor eenen welmeenenden zielenvriend’ (Neerl. Staatsorkaan, 49 v.). Na den dood van Gerdes werd Kuypers, waarschijnlijk door invloed van Prof. Bertling, op 16 Aug. 1765 benoemd tot hoogl. in de theol. te Groningen. Na op 20 Nov. d.a.v. zitting te hebben genomen in den senaat, werd hem, op zijn verzoek (30 Nov.), door Bertling als promotor op 1 Dec. de doctorstitel verleend. Daarna inaugureerde hij 6 Dec. met een rede De impedimentis certum in theologicis constituendi optimaque iis in magnum religionis commodum occurrendi rationeGa naar voetnoot1), welke door Ds. Joh. Heringa in het Ned. vertaald werdGa naar voetnoot2). Kuypers keerde zich zoowel tegen de geestdrijverij als de twijfelzucht, ‘die twee schandvlekken onzer eeuw’; hij voegde er echter aan toe, dat evenzeer zwijgen moesten de bedillers, die ‘de ware betrachters van het Christendom’ van geestdrijverij en dweperij beschuldigden en die ‘de werkingen van den H. Geest waarmede hy der menschen zielen krachtdaadig verlicht, verleevendigt en heyligt, durven uitjouwen, als warenze loutere droomeryen en buytenspoorigheden van ontstelde herssenen.’ Kuypers, die op zijn privaatcolleges, evenals zijn collega's, de dogmatiek behandelde, doceerde verder ‘uitgezochte Bijbelstoffen’, preekmethode en kanselwelsprekendheid. In afwijking van de anderen behandelde hij de elenctiek afzonderlijk. In 1772 begon hij met de uitlegging van de Canones Dordraceni, en omdat men in de boekwinkels tevergeefs zocht naar exemplaren dezer Canones, heeft hij toen voor een nieuwe uitgave, naar de Acta van Dordt bij Canin in 1620, zorg gedragen (Canones Synodi Dor- | |
[pagina 430]
| |
drechtanae in usum juventutis Academicae edidit et praefationem adjecit Gerardus Kuypers .... Gron., 1772). Het rectoraat, dat hij gedurende het academiejaar 1771/'72 had bekleed, werd daarna bij besluit der curatoren ‘zonder eenige praejudicie van de oude gewoonte’ voor één jaar verlengd, omdat het, in verband met de aanhangige kwestie tegen Prof. Van der Marck, aan wien anders de beurt van het rectoraat zou zijn, niet wenschelijk werd geacht dezen te benoemen. In de genoemde kwestie schijnt Kuypers mede een leidende rol vervuld te hebben; van den kansel werd door hem ‘de trompet geblazen wegens den triomf, dien men over den man behaald had.’ In zijn kwaliteit van rector hield hij 1 Oct. 1772 de lijkrede op Bertling (Gerardi Kuypers Memoria Michaelis Bertlingii. Gron., 1772). Toen Willem V in Aug. 1773 een bezoek aan Groningen bracht, verwelkomde hij den prins met ‘eene korte, doch zeer gepaste aanspraak’; en toen deze daarna op 7 Aug. een promotie bijwoonde, sprak hij een oratio panegyrica uit (Gerardi Kuypers Panegyricus Gulielmo Quinto Arausiae et Nassaviae principi .... Gron.Ga naar voetnoot1)). Bij zijn aftreden als rector op 3 Sept. 1773 nam hij tot onderwerp van zijn rede: De principium Arausionensium et Nassaviarum in religionem reformatam meritisGa naar voetnoot2). Daarna heeft hij ook gedurende, het academiejaar 1787/'88 het rectoraat op zich genomen, hoewel hij hiertegen aanvankelijk, vanwege zijn leeftijd, bezwaar had gemaakt. Bij zijn aftreden, op 9 Oct. 1788, hield hij een oratie De fallaci systematum Theologicorum norma in S. Codicis interpretatione nunquam adhibendaGa naar voetnoot2). Kuypers, die tevens academieprediker was, heeft bij verschillende gelegenheden tijdpredikaties gehouden, welke meerendeels ook zijn uitgegeven. Naar aanleiding van een epidemie, welke eerst in Friesland en Overijsel, vervolgens in Gelderland en ook in Groningen, zij het dat hier de galkoorts nog niet gelijk elders met de vreeselijke roode loop gepaard ging, vele slachtoffers maakte, hield hij 10 Oct. 1779 een ernstige boet-predikatie (Zielsopheffing tot God onder de buitengewone stervte der menschen. In eene leerreden over Psalm CXXX. 1-8. Gron.). Toen hem in 1783 verzocht werd in de vergadering der Staten van Stad en Lande de gewone jaarlijksche redevoering uit te spreken, achtte hij dit niet zulk een aangename taak als toen hij in 1766, ‘in die tijden van vrede, welvaart en eendracht’, diezelfde taak had te verrichten gekregen, bij welke gelegenheid hij over 2 Kon. XI.17 had gehandeld. Op gelukkige wijze heeft hij haar echter uitgevoerd, want zijn rede getuigt van een zeldzaam inzicht in het staatsbeleid, dat onder de toenmalige, benarde omstandigheden vereischt werd (Neerlands licht uit duisternis. In eene redenvoering over 2 Samuel XXII.29. gehouden in de vergadering der Edele Moogende Heeren Staaten van Stad en Lande den 24 Februarius 1783. en op hun besluit uitgegeeven ... Gron., 1783). Zij verscheen onder de zinspreuk: Nec timide Nec tumide; en haar geest wordt gekenmerkt door de volgende uitspraak: ‘zynde het Quietismus in den Staat zoo gevaarlyk als het Quietismus in den Godsdienst.’ Naar aanleiding van de staatkundige woelingen in 1785 gaf Kuypers in het licht: Neerlandsch Staatsorkaan beschouwd in eene leerreden over Marcus IV:35-41. Ter bemoediging van Echte liefhebberen des Vaderlands benevens een Aanhangsel over de tegenwoordige oproeren voornamelyk ter onderrichting der inwooners van het Oldambt ... Gron., [1785]Ga naar voetnoot3). In dit om zijn inhoud merkwaardige geschrift verzekerde hij, van alle | |
[pagina 431]
| |
factien in kerk en burgerstaat afkeerig te zijn en een vijand zoowel van tyrannie als van rebellie, voorts de bestaande constitutie en regeeringsvorm voor de beste te houden, terwijl hij zich ‘goed Staats en Stadhouders gezind’ noemde. De ‘ongelukkige benaamingen’ van Patriotten en Prinsgezinden beschouwde hij als blijken van de ‘Nationaale dwaasheid.’ Verder kwam hij op tegen de stelling, ‘dat alleen de Hervormden het met den Staat wel konnen meenen’; ten bewijze hiervoor wees hij op het gedrag der Roomschen: ‘de Roomsche Geestelijkheid, in Stad en Land, maaken zich beminnelijk en eerwaardig, door recht Vaderlandsche vermaaningen, in hunne Kerken, te doen.’ Toen de Stadhouder in den loop van hetzelfde jaar te Groningen vertoefde, heeft Kuypers in de tegenwoordigheid van het hof gepreekt, bij welke gelegenheid hij den Prins en diens gezin met ernst en vrijmoedigheid heeft toegesproken, hem opwekkende zich te bukken en te buigen voor Jezus' voetschabel (Het oogmerk der komst van den Zoon des menschen om het verlooren menschdom te zoeken en te zaaligen, verklaard in eene leerreden over Lucas XIX:10. Uitgesprooken den 6 November 1785. in tegenwoordigheid van 't geheele stadhouderlyke Hof ... Gron., 1786). In 1786 bracht hij nogmaals de benarde tijdsomstandigheden ter sprake in een preek, welke vervolgens verscheen onder den titel: De Christen patriot treurende over de beginzelen van eenen burgeroorlog in zijn vaderland. In eene leerreden over Jeremia VIII:18-22 uitgesprooken in de Akademiekerk den 17 September 1786 ... Gron., 1786. Naar aanleiding van den naam ‘patriot’ merkte hij in de voorrede op: ‘het is geen Bendenaam, maar van Pligt - het is een Christen Patriot - die de rampen van zyn gefolterd Vaderland voelt, en betreurt; en geerne soortgelijke aandoeningen in zijne landgenooten wilde overgieten, tot Gode behaagelijke, en ons nuttige eindens.’ Vermoedelijk is Kuypers evenmin als Prof. Abresch (Histor. Avonden, 3de Bund., 136) ingenomen geweest met den nieuwen gang van zaken, welke door de Bataafsche republiek werd teweeggebracht. Gedurende de laatste tien jaren zijns levens werd Kuypers geplaagd door de jicht; hier kwam later nog asthma bij. Op den eersten Kerstdag van 1797 en den daaropvolgenden Nieuwjaarsdag was hij ‘wegens zware onpasselykheid’ buiten staat te prediken (Not. theol. fac., 8 Jan. 1798.) Daarna herstelde hij echter weder. Nadat hij den 4den Juni 1798 nog de begrafenis van Prof. N.W. Schroeder had bijgewoond, stierf hij den volgenden morgen te zes uur onverwachtGa naar voetnoot1). 9 Juni d.a.v. werd zijn stoffelijk overschot in de Martinikerk bijgezet. In het Programma funebre (Univ. bibl., Gron.) werd Kuypers door Prof. E.J. Thomassen à Thuessink op loffelijke wijze herdacht als een man, die in het bezit was van een krachtigen geest; die vooral in zijn jeugdige jaren temperamentvol was; die uitmuntte door een stalen geheugen, een uitgebreide kennis en een buitengewone welsprekendheid; wiens vroomheid oprecht en aan elk vertoon vreemd was; en die aan de Gereformeerde belijdenis ten stelligste vasthield; ‘in den omgang met vrienden toonde hij zich geestig en oprecht, openhartig, gemakkelijk, minzaam en gul.’ Herman Muntinghe, één van Kuypers' leerlingen, erkende, later ‘met een dankbaar gemoed’ de juistheid van dit beeld. Kuypers heeft geen belangrijke studiewerken uitgegeven, maar de aanteekeningen, welke hij bij zijn redevoeringen plaatste, evenals trouwens in verscheidene zijner Nij- | |
[pagina 432]
| |
kerksche geschriften, leggen getuigenis af van ‘groote geleerdheid, bepaaldelijk ten opzichte van de uitlegkunde’. Ook Van den Honert noemde hem ‘een Verstandig en Geleerd Man’, en sprak van de talenten welke de Heere hem ‘rykelyk’ had toevertrouwd (Briev (Kn. 18344), 84, 143). Kuypers woonde te Groningen in de Oosterstraat. Hij was gehuwd met Anna Catharina Huysinkvelt en daarna voor de tweede maal met Josina Petronella Alberda, weduwe van Antonius Ewaldus Sichterman, die hem overleefde. Uit het eerste huwelijk werd te Nijkerk geboren Christianus Franciscus, die 2 Sept. 1768 gratis als student te Groningen werd ingeschreven, en later als predikant te Wolfaartsdijk stond, alwaar hij 16 Juni 1798 is gestorven (Boekz. 1798a, 678), alsmede een dochter AnnaGa naar voetnoot1). Een portret van Kuypers schijnt niet bekend te zijn. Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., 563-565. - Glasius, Godg. Ned., II, 320. - Chr. Enc., III, 548 (art. v. H. Kaajan). - Ypey, Gesch. Kristl. Kerk in de 18de eeuw, VII, 87-108. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K., III, 552; IV, 8-28. - Vos, Gesch. Vad. Kerk, 312 v. - Knappert Gesch. N.H.K., II, 37-40, 104, 238, 309. - Reitsma, Herv. en Herv. K., reg. - Jonckbloet, Gedenkb. Hoogesch. Gron., 138, 145, 150 v.v., 271, 276, 283, 362; Handt., 11; Levensschetsen (d. Boeles), 89. - Sepp, Stinstra, II, 15, 220, 226-243. - Schotel, Kerkel. Dordr., II, 273, 603 noot 1. - Siegenbeek, Leidsche Hoogesch., II, 152. - Kromsigt, Schortinghuis, 109, 310-347. - V. Veen, Uit de vor. eeuw, 1-44 (= Bouwsteenen 1887, 65-93). - Steven, Hist. of the Scott. Church, 199. - Honig, Comrie, 285. - Heppe, Gesch. des Piet. in der Ref. Kirche, 459-464. - Martin, Fénelon en Hollande, 141-144, 152. - Stein, Boileau en Hollande, 157, 167-169. - Lütjeharms, Het philad.- oecumen. streven der Hernhutt., 195 v. - Hartog, Spectator. geschr., 245-248. - Id., Patr. en Oranje, 187-191. - Heerspink, Godgeleerdh. en hare beoef., II, 67-71, 98, 222, 225. - Steenbeek, Muntinghe, 2, 5, 19. - Knuttel, Bibl. v. Kerkg., 172. - Brucherus, Gedenkb. Stad en Lande, 227, 238, 324. - Tijssen, Kuypers en de Nijk. beroering, in: Geloof en Vrijh., 1888, 549-568. - Goeters, Züge aus der groszen Erweckungsbewegung zu Nykerk 1750, in: Ref. Kirchenz., 1906, no. 46-48. - Eekhof, Waar liggen de oorsprongen van de Nijk. beroeringen? en Ode van G. Kuypers aan den neger-pred. J.E.J. Capitein, in: Ned. Arch. v. Kerkg., N.S., XX, 296-303. - Wegemans, O.F.M., Het pietisme en de ‘revival’ van Nijkerk, in: Stud. Cathol., 1931, 275-295. - Nauta, G. Kuypers, in: De Heraut, 1937, no. 3081-3092. - Ned. Jaerb., 1752, 621-905. - W. van Eenhoorn, Welleven, IV, 79; VI, 13 v., 181-215. - Boekzaal, 1752b., 136 v. - Acta saec. Acad. Groning., 97 v. - Alg. K. en Lett. bode, 16 Jan. en 20 Febr. 1846. - V. Alphen, N. Kerkel. Handb., 1907, Bijl., 137; 1908, Bijl., 102; 1910, Bijl., 157; 1914, Bijl., 167, 175. - Alb. Stud. Gron., 222, 625. - Register van alle de gedrukte schriften, voor en tegen het berugte werk der beroering en bekeering te Nieukerk, Aalten en andere plaatsen in de Vereenigde Nederlanden ..., opgesteld en in ordre gebragt door Bibliophilus. Kunnende dienen tot een Aanhangsel op het Naam-register van Nederduitsche boeken, en des selfs Twee vervolgen uitgeg. door Joh. v. Abkoude ... Leid., 1753Ga naar voetnoot2). - Knuttel, Cat. van Pamfl., IV en V, reg. |
|