Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 5
(1943)–Jan Pieter de Bie, G.P. van Itterzon, Johannes Lindeboom– Auteursrecht onbekend[Cornelis de Kuyper]KUYPER (Cuyper, Kuiper) (Cornelis de), was opziener en leeraar in de gemeente der Vlaamsche Doopsgezinden te Haarlem, waar hij vermoedelijk ook geboren en overleden is. Zijn geboorte- en zijn sterfjaar zijn onbekendGa naar voetnoot1). Hij heeft zich doen kennen als een der medestanders van Jacques Outerman, eveneens opziener en leeraar in de Vlaamsche gemeente in den Blok aldaar, die, zeer in aan- | |
[pagina 409]
| |
zien om zijn gaven van verstand en hart, in den kring der zijnen als leidsman was aangewezen, en die ook op de Kuyper overwegenden invloed heeft geoefend. De rechtzinnigheid van Outerman en enkele zijner geestverwanten onder de Vlaamsche leeraren was niet boven verdenking. In 1604 werd hem en drie zijner medestanders, onder wie C. de Kuyper, openlijk verweten dat zij ‘nieuwe en ongehoorde’ meeningen koesterden, omtrent den eenigen God en de menschwording van den Zoon. Aan Outermans tegenstanders toch was het niet ontgaan dat zijn opvattingen de Sociniaansche gevoelens vrij nabij kwamen. Wèl week hij ten opzichte van het mysterie der triniteit van de Socinianen af en leerde hij in tegenstelling met dezen de praeëxistentie van den Zoon, maar de éénheid van Vader. Zoon en Heiligen Geest achtte hij slechts gelegen in de eenheid van wil en werkzaamheid, en Christus den Verlosser hield hij, in weerwil van diens vóórbestaan, voor een ‘puur mensch’ (v. Slee, a.w., blz. 144: een uiteenzetting van 's mans leeringen vindt men bij Kühler a.w., blz. 94-98). Outerman zelf mocht beweren niets met de Socinianen gemeen te hebben, het viel moeilijk te ontkennen, dat het rechtzinnig gevoelen aangaande de triniteit en de menschwording van Christus een geheel ander was, en dat Outerman en de leeraren, die met hem instemden, een nieuwe leer predikten. Dit gaf aanleiding tot een heftigen strijd, waarin ook de Kuyper naar voren trad. Van zijn hand verscheen een geschrift, gericht tegen den Amsterdamschen ziekentrooster C. Boeckaert, dat tot titel had: Eenvuldige Verantwoordinge, met corte Verclaringhe onses geloofs vanden eenigen Godt, Vader, Zone ende Heyligen Geest als oock van de Heylige menschwerdinge onses Salichmakers Jesu Christi, grontelick met Godts woort vertoont, wt liefden der waerheyt tot dienst van alle liefhebbers der selver. Teghen het onrecht ghevoelen dat nu anno 1600 op een seer onbehoorlicke wyze in Druck is wtghegaen, door Cornelis Boeckaert. Z. pl. en j.) (Bibl. Dpsgez. Gem. Amst.) Blijkens den inhoud doelt de Kuyper hiermede op ‘een disputatie’ van gen. Boeckaert, waarin deze hem een en ander had aangewreven zonder hem daarmede vooraf in kennis te stellen. Met het meerendeel der oude Doopsgezinden stond de Kuyper evenals Outerman het gevoelen voor dat Christus niet geboren was uit het zondig vleesch van Adam. Hij zou nl. onze Verlosser niet kunnen zijn, indien hijzelf door de geboorte uit een zondig schepsel onder dezelfde wet der zonde gelegen had als alle zaad van Adam. Naar deze opvatting kan Christus naar het vleesch ook niet van David afstammen. ‘De vrucht daer Maria mee bevrucht was, was niet van haren eigenen lichaem. De Sone Gods was in een punt des tijds, 't zy in den hemel, 't zy in het lichaam van Maria veranderd in een mensch.’ De Doopsgezinde aanhangers van dit gevoelen legden in Joh. I:14a: Het Woord is vleesch geworden, allen nadruk op geworden, wèl te verstaan: het goddelijk Woord was in Maria vleesch geworden door een wonder Gods, zonder dat er iets van Maria's zondig vleesch bij was. Daar de Kuyper, die in zijn Corte Verclaringhe deze voorstelling van de menschwording des Zoons mede had bepleit, richtten de bestrijders van dit gevoelen zich ook tegen hèm. Pieter Matthijsz had niet alleen Outerman, maar ook de Kuyper op het oog in zijn onder de naamletters P.M. verschenen: Schilt ofte Bescherminge der waarheyt. Tegen der booser lichte Pijlen, van eenige geschooten op een grondighe beschrijvinge vanden Eenwesenden Godt enz. (v. Doorninck, Verm. en Naaml. Schr. I, k. 495). Een van de predikanten der Hervormde gemeente te Middelburg, Johannes Seu, die reeds te voren met de ‘Wederdoopers’ in geschrifte had gepolemiseerd, achtte zich eveneens geroepen | |
[pagina 410]
| |
tot bestrijding van de Kuyper door de uitgave van een Antwoordt op een boecxken van Cornelis de Cuyper genaemt Eenvuldighe Verantwoordinghe enz. Middelb. 1608. De reeds bejaarde schrijver vergelijkt in dit Antwoordt de Kuyper en diens geestverwanten met Satan, die ook verschijnt als een engel des lichts. Evenals Satan bestrijden ook dezen volgens Seu de waarheid onder een schijn en dekmantel van heiligheid, maar tegen de waarheid vermogen hun leugens niet; de schrijver houdt zich dan ook overtuigd dat zijn boekje dat van de Kuyper zal verslaan. Hoewel Mattheus Jezus Christus uitdrukkelijk noemt ‘den Zoon van David’, betwijfelt de Kuyper dat Jezus' moeder uit Davids geslacht is. Hij wijst er in dit verband op dat in het geslachtsregister bij Mattheus als vader van Jozef wordt genoemd Jakob, terwijl Jozef door Lucas wordt aangeduid als de Zoon van Eli. Hiertegenover verdedigt Seu de uitlegging dat Jakob de natuurlijke vader van Jozef is geweest en Eli Jozefs schoonvader en alzoo de vader van Maria. De door hem bestreden opvatting der ‘Wederdoopers’ omtrent de menschwording des Zoons wordt door Seu ‘erger dan het pausdom’ genoemd. Behalve van dezen Middelburgschen predikant ondervond de Kuyper ook elders in Zeeland bestrijding. Den 4en, 6en en 23en Sept. 1609 had te Zierikzee een dispuut plaats tusschen de Hervormde predikanten aldaar en de Kuyper met twee zijner geestverwanten (Corte Notulen van seker gespreck, gehouden over den Artijckel v.d. Mensch-werdinge onses Heeren J. Chr. tusschen de Predikanten v. Zierikzee ter eene, en Cornelis de Cuyper, Wederdoopschen Bisschop tot Haarlem, Jan v. Voorden, Bisschop tot Utrecht en Frans de Knuyt, Vermaner enz. (zie hiervóór Dl. V, blz. 70). Verscheiden jaren later vond Herm. Faukelius nog aanleiding om te waarschuwen tegen hen, die bovenbedoelde ‘nieuwigheydt inde leere drijven’, zooals de Kuyper, Outerman, de Knuyt ‘ende de meeste part der Leeraren onder de Vlamingen’. Verwijtend merkt hij op dat Adam Pastor tenminste nog gebannen was als verzaker van de Godheid van Christus, maar dat dit niet gebeurd was met lasteraars als C. de Kuyper e.a., die toch ook zooveel rechtvaardige reden tot uitbanning hadden gegeven. Niet minder dan zes godslasterlijke dwalingen meent hij bij deze leeraren te moeten constateeren. Zie: Kort Verhael van den oorspronck, verbeydinghe, en de scheuringhe der wederdooperem onder malkanderen; voorafgaande aan H. Faukelius, Babel, d.i. Verwerringe der Wederdooperen onder malkanderen over meest alle de stucken der Chr. leere. Hoorn. Z.j. (Voor-reden gedagt. 1 Aug. 1621). Verdere bijzonderheden uit het leven van C. de Kuyper zijn niet bekend, daar de gegevens in het archief der Ver. Doopsgez. Gemeente te Haarlem ontbreken. Portretten van hem worden niet vermeld. Litteratuur: Blaupot ten Cate, Gesch. der Doopsgez. in Holl. enz. I, blz. 194. - v. Slee, Socin., blz. 143, 144. - Kühler, Socin., blz. 92, 101. - Doopsgez. Bijdr. Jrg. 1908, blz. 24-26. |
|