Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 5
(1943)–Jan Pieter de Bie, G.P. van Itterzon, Johannes Lindeboom– Auteursrecht onbekend[Abraham Kuyper]KUYPER (Abraham) werd geboren te Maassluis den 29en Oct. 1837 uit het huwelijk van Ds. Jan Frederik Kuyper (zie vorig art.) en Henriëtte Huber. Toen hij drie en een half jaar oud was, vertrok het gezin metterwoon naar Middelburg, waar hij zich voor spoedig ontwikkelde. In de haven nabij het woonhuis lagen steeds vele koopvaardij- | |
[pagina 349]
| |
schepen uit O. en W. Indië voor anker. Met de bemanning had de knaap vaak contact; hij voelde zich onder hen thuis. Zoo ontwaakte bij hem het onstuimig verlangen om aan de Kweekschool voor Zeevaart te worden opgeleid voor koopvaardijschipper, tegen den wensch bepaaldelijk van zijn moeder in, die vurig begeerd had, dat hij het ambt van zijn vader zou kiezen. Toch zou de wensch zijner moeder vervuld worden. In 1849 naar Leiden beroepen, liet Ds. Kuyper zijn beslissing hiervan afhangen, of zijn zoon naar zee wilde. In dat geval zou hij bedanken; anders zou hij naar Leiden gaan, waar Abraham theologie kon studeeren. Zijn zusters, die ongaarne te Middelburg bleven, wisten haar broeder te bewegen voor het laatste te kiezen, en - het gezin Kuyper vertrok in datzelfde jaar naar Leiden. Zijn opleiding voor het Gymnasium aldaar ontving hij, zonder de lagere school te bezoeken, thuis van zijn vader, die goed Engelsch kende, en van zijn moeder, een Zwitsersche van afkomst, die gouvernante was geweest en de bevoegdheid had tot het geven van lager onderwijs. Ongewoon als hij toen nog was aan schoolonderwijs had hij op het gymnasium aanvankelijk het gevoel alsof zijn klassegenooten hem een eind vooruit waren; straks bleek juist het omgekeerde. Opvallend waren reeds in dien tijd zijn practische aanleg, waardoor hij zoo noodig steeds terstond wist in te grijpen, zijn handigheid, waarmee hij juist dàt middel aanwendde, dat in een bepaald geval inderdaad het rechte was, en zijn ongebreidelde lust in courantenlectuur. Met spanning volgde hij den gang der politieke gebeurtenissen; in het veelbewogen jaar 1853 was erin Leiden geen feller vijand van Rome en bij de April-beweging van dat jaar geen heftiger anti-Thorbeckiaan dan de gymnasiast Kuyper. Het daarop gevolgd ontslag van Thorbecke voerde zijn geestdrift tot het uiterste; in zijn vurige Oranjeliefde zag hij hierdoor afgewend wat hij een gevaar had geacht voor de eer en het gezag van het Huis van Oranje. Den 16en Juli 1855 werd hij ingeschreven in het Album Studiosorum der Leidsche hoogeschool. De bescheiden middelen zijner ouders beperkten hem in het deelnemen aan het vroolijke studentenleven. Hij studeerde hard en regelmatig, gewoonlijk tot diep in den nacht. Zoowel in als buiten het ouderlijk huis was hij luidruchtig vroolijk, vol scherts en plagerij; strijdvaardig, zoodat zijn vader hem een ‘animal disputax’ noemde. Groote verzen leerde hij van buiten om ze te declameeren. Terwijl naar zijn eigen verklaring (Confidentie, blz. 35) het kerkelijk leven in zijn jongelingsjaren eer zijn afkeer dan zijn genegenheid wekte, en er toen nog van eenige roeping tot het predikambt geenerlei besef aanwezig was, hadden de Letteren voor hem meer dan gewone bekoring. Op het college van den graecus Prof. Cobet was hij praetor, en bij Prof. Matthijs de Vries, wiens lessen aan het Leidsche gymnasium, waar deze vroeger docent was geweest, hij met merkbaar profijt had gevolgd, bezocht hij een privatissimum, dat in sterke mate invloed heeft geoefend op zijn taal- en letterkundige opvattingen; hier kreeg hij bij het volgen van den ontwikkelingsgang der taalwetten van het Gothisch af ons Middel-Nederlandsch door, oog voor de fijnste woordschakeering in de Nederlandsche taal. Summa cum laude slaagde hij den 29en Apr. 1858 voor het candidaatsexamen in de klassieke letteren. In zijn latere geschriften kan men den invloed van deze studiën op zijn stijl en woordkeus bemerken, waarbij echter tevens opvalt dat hij zich een sterk eigen Nederlandsch taaleigen schiep. Nog eer hij zijn candidaatsexamen in de theologie - eveneens met den hoogsten lof | |
[pagina 350]
| |
- aflegde, had hij in 1860 zijn beantwoording ingezonden op de volgende prijsvraag, door de Groninger Theologische Faculteit uitgeschreven: Inter se conferantur Calvini et Johannis à Lasco sententiae de Ecclesia; exponatur quomodo ex utriusque Reformatoris historia et ingenio sint ortae et cum reliqua utriusque doctrina cohaereant; ad Evangelii normam diiudicentur. Prof. M. de Vries had op deze prijsvraag zijn aandacht gevestigd. Vergeefsche nasporingen ook in het buitenland, tot in Petersburg doorgezet, om de werken van Lasco machtig te worden, deden hem besluiten van de beantwoording af te zien. Daarop gaf Prof. de Vries hem den raad nogeens een onderzoek in te stellen in particuliere bibliotheken, hem daarbij terloops verwijzend naar zijn vader Ds. A. de Vries, Doopsgezind leeraar te Haarlem, die als een echte boekenliefhebber hem misschien van dienst kon zijn. Bij Kuypers bezoek herinnerde deze zich niet iets van à Lasco te bezitten, maar hij beloofde zijn boekerij erop na te zien. Toen zijn bezoeker een week later weer kwam, lag daar voor hem gereed een rijke schat van à Lasco's werk, zooals in geen bibliotheek ter wereld te vinden was. Door deze ontdekking kwam hij diep onder den indruk van Gods voorzienig bestel. Bij den inspannenden arbeid, gedurende acht maanden aan de thans mogelijk geworden beantwoording der prijsvraag besteed, bleef die indruk hem bij en droeg deze studie een gewijd karakter, dat tot hiertoe aan zijn werk vreemd was geweest. Zij werd bekroond met de gouden médaille. Het door Prof. Muurling opgestelde oordeel der faculteit was uitermate vleiend. Als gebreken, die overigens aan de waarde van het geheel niet afdeden, werden genoemd ‘een bevangen blijven in de leer van het Evangelie, die geformuleerd wordt met veronachtzaming van de daden Gods en Christi, in het Evangelie verhaald’ (J. Lindeboom, Het notulenboek der Groninger Theol. faculteit, in Ned. Arch. v. K.G. XVI (1920), blz. 32). Na dit criterium kwam bij Kuyper voor het eerst de gedachte op: ‘zou ik iets meer kunnen dan een ander?’ (Gedenkboek. 1907, blz. 407). Kort daarop bleek dat de volbrachte praestatie hem zoozeer had overspannen, dat hij zich voorloopig van allen geestelijken arbeid moest onthouden. Hoewel straks een verblijf in Duitschlands Rijnstreek verbetering bracht, was ook daarna gezette studie hem voorloopig nog niet mogelijk. Geleidelijk kwam hij den schok echter te boven, zoodat hij den 6en Dec. 1861 summa cum laude het candidaatsexamen in de Theologie kon afleggen. Hierop volgden in Jan. en Febr. 1862 zijn beide voorstellen (het eene over Mt. VII:12, het andere over Jac. I:27) en een paar maanden later, den 7en Mei, zijn proponentsexamen voor het Provinciaal Kerkbestuur van Zuid-Holland, nadat hij kort te voren zijn zoo lang mogelijk uitgestelde openbare belijdenis had afgelegd. Den 20en Sept. 1862 promoveerde hij te Leiden tot Doctor in de Theologie na verdediging van een proefschrift: Disquisitio historico-theologica, exhibens Johannis Calvini et Johannis à Lasco de Ecclesia sententiarum inter se compositionem.... Hagae Comitum). Met verlof van den Groninger Senaat was het een omwerking van de bekroonde beantwoording der prijsvraag. ‘Deze dissertatie blijft haar volle waarde behouden’, aldus Dr. M.A. Gooszen (in Gel. en Vrijh. 1894, blz. 562). Aan de academie had Kuyper in bijzondere mate den invloed ondergaan van zijn leermeester, Prof. J.H. Scholten, den ‘grootmeester der moderne Theologie’, die toen stond in zijn volle kracht. Diens krachtige, heldere stijl en streng-logische betoogtrant waren model voor hem, maar vooral werd hij geboeid door de wijze waarop Scholten | |
[pagina 351]
| |
in zijn eerste periode dogmatisch en kerkelijk het Gereformeerd karakter van zijn theologisch-wijsgeerig stelsel poogde te handhaven, en diens God en mensch vereenigend monisme, in evolutionistischen zin voorgesteld, als de consequentie van het Calvinisme. Hoe K. overigens in den loop van zijn studentenjaren gezind was kan hieruit blijken, dat hij, toen Prof. Rauwenhoff op zijn college de lichamelijke opstanding van Jezus Christus loochende, een van die toehoorders was, die door applaus hun instemming toonden. Eerst op het eind van zijn studententijd openbaarde zich bij hem verandering van levensrichting. In zijn sterk persoonlijk geschrift Confidentie (1873) wijst hijzelf aan wat daartoe had medegewerkt. Behalve van zijn reeds vermelde ongedachte vondst van à Lasco's werken was hem een onuitwischbare indruk bijgebleven van het lezen van de roman van Miss Yonge The heir of Redclyffe, die bij hem het heimwee had gewekt naar een Kerk, die als ‘een Moeder van de jeugd af onze schreden leidt’. Van zulk een Kerk kon hij niets terugvinden in de Hervormde Kerk, zooals zij zich toentertijd in de stad zijner inwoning openbaarde. Den derden beslissenden indruk ontving hij in zijn eerste gemeente te Beesd, waar hij den 9en Aug. 1863 zijn intrede deed (m. 1 Joh. I:7) na bevestigd te zijn door zijn vader. Het was een arbeidersvrouw, Pietje Baltus, die met haar godvruchtig vermaan op den jongen predikant, dien zij in geen enkel opzicht spaarde, en die toch telkens weer haar opzocht, een invloed oefende, waardoor hij gewonnen werd voor het Gereformeerde gevoelen der ‘steile afhankelijkheid’. In deze vrouw, die zelf gedrenkt met den geest van oud-Gereformeerde schrijvers, hem wees op wat zij noemde ‘de volle souvereine Genade’, erkende hij de kracht van het absolute. En deze kracht greep hem in zijn binnenste. Tot aan het eind van zijn leven heeft sinds dien tijd het portret van deze vrouw een plaats gehad op den schoorsteenmantel van zijn studeerkamer. Na haar overlijden wijdde hij (in De Standaard van 30 Mrt. 1914) aan haar nagedachtenis een artikel, omdat zij ‘het middel was geweest om de lijn van zijn leven van half naar heel te buigen’. Deze vrouw heeft later, ook al keurde zij zijn kerkelijke en vooral zijn politieke evoluties af, nooit den minsten twijfel gekoesterd aan de oprechtheid van zijn zinsverandering. Wat hij bij haar en haar kring van geestverwanten gevonden had, drong hem verdieping van geestelijke kennis te zoeken. De geschriften van D. de la Saussaye en van Gunning alsook die van buitenlandsche godgeleerden als Martensen, Lange, Vinet lieten niet na hem te boeien, maar bevrediging schonken ze hem niet; de vastheid van lijnen, die hij zocht, miste hij erin. Veelmeer gaf hem die de bestudeering van Kohlbrügge, maar allermeest ontdekte hij haar bij Calvijn, al drong het zich aanstonds aan hem op dat de voor dezen aangegeven lijnen in exegetisch, psychologisch en historisch opzicht moesten doorgetrokken worden. Het werd hem duidelijk dat er overeenstemming was tusschen wat het eenvoudige ‘gezelschap’ in zijn gemeente hem had voorgehouden en wat hij vond in de Institutie van Calvijn, van wien men daar hoogstens den naam kende. De verklaring van die overeenstemming meende hij hierin te moeten zoeken dat Calvijn een vasten kerkvorm had ontworpen. Dit beschouwde hij als de oorzaak, dat deze laatste hem gaf, wat hij gemist had bij de hiervóór bedoelde theologen. De indrukken bij de lectuur van The heir of Redclyffe ontvangen, werden weer levendig. En als zijn levensdoel zag hij voor zich herstel van een Kerk ‘die als een moeder onze schreden leidt’. Nu hervatte hij ook weer de bestudeering van à Lasco's | |
[pagina 352]
| |
werken. En hij gaf uitvoering aan het plan, reeds in de Inleiding van zijn proefschrift vermeld om een zoo mogelijk volledige uitgave van diens werken te bezorgen; in Dec. 1865 voltooide hij de Latijnsche voorrede van 121 bladzijden vóór de uitgave. Het had hem niet geringe moeite gekost à Lasco's geschriften alle machtig te worden, omdat het den Jezuïeten vroeger gelukt was er zooveel mogelijk te vernietigen. Om één van à Lasco's geschriften, de ordening der Oost-Friesche Kerken, waarvan twee afschriften te Koningsberg moesten zijn, in handen te krijgen, had hij een correspondentie gevoerd, die niet minder dan drie jaren tijds in beslag nam eer hij door de tusschenkomst van invloedrijke personen zijn doel had bereikt. Een van dezen was de man, die van zoo vèrstrekkende beteekenis in zijn leven zou zijn, maar van wien hij tot hiertoe nog nooit iets had gelezen - Groen v. Prinsterer. In 1866 verschenen te 's-Gravenhage de door Kuyper bezorgde twee deelen onder den titel Johannis à Lasco Opera tam edita quam inedita duobus voluminibus comprehensa collegit, ad fidem vetustissimarum editionum, ut et chartaceorum codicum emendate edidit, commentationem criticam praemisit. A. Kuyper theol. doct. Deze uitgave bewees welk een uitnemend talent van geschiedvorsching hij bezat en heeft het doen betreuren dat hij dit talent ‘in een zweetdoek heeft moeten begraven’, omdat hij zich geroepen voelde tot anderen veelzijdiger arbeid. Wèl verscheen van zijn hand (in: Werken der Marnix-Vereeniging, S.I.D.I. Utr. 1870) nog een bewerking van de Kerkeraads-Protocollen der Hollandsche gemeente te Londen, 1569-1571, waarin de desbetreffende oorkonden in het Kerkeraads-archief van gen. gemeente werden uitgegeven, slechts met verklaring hier en daar van enkele verouderde woorden en aan het slot een alphabetisch Register, belangrijk voor de genealogie van tal van Nederlandsche geslachten, maar zonder aanteekeningen, en een populaire beschrijving van De Hollandsche gemeente te Londen in 1570/1 (No. 8 en 9 van: Voor Driehonderd Jaren. Volksbladen ter herinnering aan de schoonste bladzijden uit onze geschiedenis. Jrg. 1870. Harderwijk). Evenwel tot uitvoering van zijn voornemen om een levensbeschrijving van à Lasco te doen volgen is het niet gekomen, ofschoon hij zich ernstig heeft beziggehouden met het verzamelen van bouwstoffen daarvoor en met dat doel nog kort vóór zijn vertrek uit Beesd naar Londen reisde voor archiefonderzoek en -studie. Toen er geen uitzicht meer bestond dat zijn plan zou worden volvoerd, en de Petersburger predikant H. Dalton die taak op zich nam, droeg deze de door hem bewerkte biographie (1881) op aan Prof. Dr. A. Kuyper, en roemde in zijn voorrede diens uitgave van à Lasco's werken als ‘eine klassische Arbeit unverdrossensten Spürsinns, rastloser Umsicht, ausgedehnter Gelehrsamkeit, vor keiner mühseligsten Untersuchung zurückschreckenden Fleisses, ein Werk holländischer Gelehrsamkeit von alten Schrot und Korn’. In de lijn van zijn hiervoor bewerkte uitgaven lag voorts die, welke in 1882 te Amsterdam het licht zag als eerste deel van de door de Theologische Faculteit der Vrije Universiteit bezorgde Bibliotheca Reformata: D. Francisci Junii Opuscula Theologica selecta recognovit et praefatus est D. Abr. Kuyperus. Belangrijk ook om de voorrede, om de eerste complete lijst van Junius' werken, daarin opgenomen, en om de daaraan toegevoegde kritische en bibliographische opmerkingen en aanteekeningen, werd deze uitgave in de theologische wereld met blijdschap ontvangen. Deel IV van bedoelde Bibliotheca Reformata (Amst. 1887) bevat een bloemlezing uit G. Voetius' Theologische Dissertatiên, eveneens met een voorrede van Kuypers hand, die daarin | |
[pagina 353]
| |
ook een plaats gaf aan den completen catalogus van de onderscheiden dogmatische opstellen door Voetius uitgegeven. Inden kerkelijken strijd trad Kuyper in het openbaar op met een in 1867 verschenen vlugschrift: ‘Wat moeten wij doen, het stemrecht aan onszelven behouden of den Kerkeraad machtigen? Vraag bij de uitvoering van Art. 23, toegelicht. In bedoeld artikel van het Synodaal Algemeen Reglement wordt erkend dat ‘het recht tot benoeming van Ouderlingen en Diakenen en tot beroeping van Predikanten berust bij de gemeente’. In zijn brochure bespreekt Kuyper de beginselen van Kerkregeering, waarvan de Hervormers der 16e eeuw zijn uitgegaan, en onderzoekt hij of de idee der Kerk democratie gedoogt. Deze vraag beantwoordt hij bevestigend, in dezen zin echter, dat die democratie nooit mag ontaarden in volkssouvereiniteit. Souverein in de Kerk is alleen Christus. Practisch loopt zijn betoog uit op het advies dat de beroeping van predikanten en benoeming van ouderlingen en diakenen niet door den Kerkeraad, maar als overgangsmaatregel door het Kiescollege zal geschieden. Hierdoor zouden overwegend rechtzinnige gemeenten in de gelegenheid worden gesteld rechtzinnige ambtsdragers te verkrijgen wat tot hiertoe veelal niet het geval was geweest. Ook te Beesd kwam na het in werking treden van Art. 23 een Kiescollege tot stand, hoewel de Heer van het dorp, Graaf van Bylandt van Mariënweerd, die dit een ongewenschte nieuwigheid achtte, er zich tegen had gekant. Organisatorische maatregelen met het oog op de stemming der gemeente over de al of niet invoering door Dr. K. bedacht, leidden tot dezen uitslag. De brochure, die intusschen ook elders zeer de aandacht had getrokken, werd van verschillende zijden zeer gunstig gerecenseerd, o.a. door D. Ch. de la Saussaye (De Vereeniging. Chr. Stemmen dl. XXI, blz. 654-656) en door mr. H.J. Koenen (St. v. W. en Vr. 1867, blz. 435-438). Zij schijnt echter ook aanleiding te hebben gegeven tot een zekere verwijdering tusschen Kuyper en Prof. Doedes, die even te voren over hetzelfde onderwerp een brochure had geschreven (zie: Herinneringen v.d. oude garde, verzam. d. H.S.S. en J.H. Kuyper, blz. 94, 95). Nadat Kuyper in de Ned. Hervormde Predikantenvereeniging den 1en Mei 1867 zich ook mondeling had uitgesproken bij de discussie over de uitvoering van bedoeld art. 23 (zie: De Vereeniging Dl. XXI, blz. 824-833) ontving hij in de volgende maand, door toedoen van Beets een beroep naar Utrecht, waar vele Kerkeraadsleden groote verwachtingen van hem koesterden voor het welzijn der gemeente. Hoewel hij gaarne, om nog eenigen tijd van rustige ontwikkeling te hebben, voorloopig te Beesd zou zijn gebleven, meende hij de tot hem gekomen roeping te moeten opvolgen. Nog vóór zijn vertrek naar Utrecht schreef hij een artikel voor O.G. Heldrings tijdschrift De Vereeniging, waarin het in den volgenden jaargang werd opgenomen (XXII (1868), blz. 282-299), onder het opschrift: De velden zijn wit om te oogsten, maar de arbeiders zijn weinigen. Nu na de invoering van art. 23 het stemrecht aan de gemeente was toegekend, werd het gebrek aan rechtzinnige predikanten àl sterker gevoeld. Dit verschijnsel met nadruk constateerend, profeteert Kuyper hier, met de geschiedenis der Kerk voor oogen, een opleving in de toekomst. Had hij in zijn vorige brochure: Wat zullen wij doen? den eersten stap gezet op den weg, die tot de Doleantie zou leiden, in dit geschrift zet hij de spade in den grond voor de latere stichting van de Vrije Universiteit (Rullmann, Kuyper-bibliogr., blz. 19). Den 3en Nov. 1867 hield Kuyper zijn afscheidspreek te Beesd over Mt. VI:12. De vijfde bede van het ‘Onze Vader’ gaf hem aanleiding om te spreken over het verschil- | |
[pagina 354]
| |
lend uitgangspunt van de moderne en de orthodoxe richting, als leidende tot loochening of tot erkenning van schuldgevoel; daarbij beleed hij zelf schuld, en wekte hij hiertoe ook de gemeente op. Deze afscheidsrede is voor het eerst pas uitgegeven in 1913 onder den titel Een band voor God ontknoopt. Kuyper zelf schreef daarbij dat deze rede biographisch niet zonder beteekenis is. Immers hij bekent hier dat hij niet van het begin zijner bediening af met dezelfde warmte de volheid van het Evangelie gepredikt heeft en zet uiteen hoe dit in den loop der jaren anders is geworden. Den 10en Nov. d.a.v. had zijn bevestiging te Utrecht plaats door Ds. H.C.G. Schijvliet, pred. ald. (m. Jes. LV:10, 11) en zijn intrede, waarbij hij, met Joh. I:14 als tekst, sprak over De menschwording Gods het levensbeginsel der Kerk. Het was op aandrang van een veertigtal studenten in de theologie, die een welkomstgroet richtten tot den pas bevestigden leeraar, dat deze rede werd uitgegeven. Hoezeer gespeend van dorheid is zij meer ‘een proeve van Christelijke philosophie, van een filosofische opvatting en verdediging van een der meest verheven Christelijke leerstukken’ dan ontsluiting van de H. Schrift. In de aankondiging, die Dr. A.W. Bronsveld ervan gaf (Wijsgeerig, ook Bijbelsch? in: St. v. W. en Vr. 1868, blz. 131-138) merkt deze op, dat Dr. Kuyper, als hij zich aan de Schrift had willen houden, niet had moeten spreken van de menschwording Gods, maar van de menschwording van den Zone Gods. ‘Zijn voorstelling van de vleeschwording des Woords, van de menschwording Gods in de Kerk (gemeente), aangevangen te Bethlehem, voortgezet door Christus op aarde, tot haar voltooiïng voortschrijdend in de verloste menschheid - wat anders is zij’ (zoo vraagt Dr. Br.) ‘dan een Christelijk getint Hegelianisme? - Niemand zal beweren dat wij hier Bijbelsche gedachten ontmoeten.’ Dr. Kuyper heeft zelf later (in: De Vleeschwording des Woords, blz. 72) de uitdrukking menschwording Gods afgekeurd en over het verband tusschen het menschelijke en goddelijke anders geoordeeld. Onomwonden spreekt hij in deze intreepreek uit wat hem als levensroeping voor oogen stond: Kerkherstel of stichting van een nieuwe Kerk, in elk geval bouwen - ‘hetzij dan naar het oud bestek hetzij dan naar dien zuiverder stijl en verhevener bouwtrant, die ons de geest des Heeren wijzen zal’. De Kerk, zooals zij bestond, verkeerde voor zijn besef in een staat van verregaande ontbinding. Elke gelegenheid, die zich voordeed om de doorwerking van haar verleugenden toestand tegen te gaan, moest worden aangegrepen. In het jaar van zijn komst te Utrecht deed hij daartoe een poging tot oprichting van een ‘Sonderbund’ van Kerkeraden, die zich zouden vereenigingen in de verklaring, dat de belijdenis van 1619 nog als de eenige wettige belijdenis der Ned. Hervormde Kerk moest gelden. In hetzelfde jaar greep hij een andere schijnbaar meer belovende gelegenheid aan. Het was naar aanleiding van de schriftelijke Kerkvisitatie, waarvoor op 20 Apr. de gebruikelijke tabellen door het Classikaal Bestuur ter invulling aan den Utrechtschen Kerkeraad waren gezonden. Op voorstel van Dr. Kuyper, destijds de jongste der Utrechtsche predikanten, tegen welk voorstel al zijn ambtgenooten hun stem hadden uitgebracht, nam de Kerkeraad het besluit aan om de tabellen oningevuld terug te zenden, omdat de daarop vermelde vragen werden gedaan ‘namens een Synode, met wiens waardigheidsbekleeders (hij) geene gemeenschap des geloofs en der belijdenis had’. Op zijn herhaald aandringen op antwoord ontving het Classikaal Bestuur opnieuw een weigering van den Kerkeraad, die intusschen de stukken betreffende deze kwestie, zond aan het Provinciaal Kerkbestuur van Utrecht. Dit Bestuur vaardigde daarop den | |
[pagina 355]
| |
14en Sept. twee leden van het Classikaal Bestuur af om alsnog een persoonlijk onderzoek in te stellen naar den toestand der gemeente en tevens om de niet aanwezige Kerkeraadsleden (de leiders der beweging) later afzonderlijk in verhoor te nemen. Maar de Kerkeraad liet zijn een maal ingenomen standpunt niet varen, en in een uitvoerige memorie, kennelijk door Dr. Kuyper opgesteld, werd uiteengezet, waarom de Kerkeraad meende in deze zijn medewerking niet te kunnen verleenen. Het conflict nam hiermede een einde, dat de Synode de bepaling in het leven riep, waarbij de schriftelijke Kerkvisitatie slechts strekken zou tot het verkrijgen van statistieke opgaven, waartegen de Kerkeraad geen bezwaar had. Het eerstgenomen Kerkeraadsbesluit om de tabellen oningevuld terug te zenden werd door den voorsteller nader verdedigd in een brochure: Kerkvisitatie te Utrecht in 1868, met het oog op den kritieken toestand onzer Kerk historisch toegelicht. Hierin betoogt Dr. Kuyper dat de Kerk door den kanker der verleugening is aangetast, die moet uitgesneden worden. Bij opensnijding van de wonde constateert hij dat vooral in de Kerkvisitatie deze verleugening zich openbaart, waartoe hij vooraf physiologisch onderzoekt wat de Kerkvisitatie behoort te zijn bij een normalen toestand, en vervolgens pathologisch wat zij in de Hervormde Kerk is geworden. Tenslotte geeft hij als proeve van genezing een verhaal van de poging, te Utrecht aangewend om het voortkankeren van het bedrijf te stuiten. De uitgave van deze brochure bracht de gemoederen sterk in beweging. Prof. v. Oosterzee verklaarde aldus spontaan zijn instemming met den inhoud: ‘Ook hier is de strijd thans ontbrand met meesterlijk talent door Dr. Kuyper geleid.’ J.J. van Toorenenbergen, die een paar jaren tevoren Kuyper voor historisch-wetenschappelijk werk aan Groen had aanbevolen, vond het nu tijd om dezen te waarschuwen. Hij noemt K. een warrelend element, een die ‘eene theorie van Kerkregeering in zijn schild voert, die onze Gereformeerde Kerk in haar hartader kwetst’. K. zelf beklaagt zich in die dagen in een brief aan Groen, die toentertijd zelf te 's-Gravenhage Dr. Zaalberg bestreed, dat de bedeesde conscientieschuwe menigte hem isoleert, schuwt en alleen laat staan. Behalve dat van Groen was het eenige woord van broederlijken steun, dat hij ontvangen had dat van J.H. Gunning Jr. (Br. v. 29 Oct. 1868 in Groen v. Pr.-archief). (B. de Gaay Fortman, Réveil en Doleantie in: St. des Tijds. 25e Jrg. (1936), blz. 81, 82). Op zijn Kerkvisitatie deed K. volgen een Toelichting der Memorie, ingediend door den Algemeenen Kerkeraad aan het Classicaal Bestuur van Utrecht, den 21. Sept. 1868, waarna hij nog publiceerde een door hem bezorgde Verzameling van officieele bescheiden in zake de Kerkvisitatie te Utrecht, in 1868, uitgegeven op last van den Kerkeraad. I. In dit conflict was duidelijk gebleken het onderscheid dat Dr. Kuyper maakte tusschen het Genootschap en de Kerk. Het ging daarbij volgens hem om handhaving tot eiken prijs van het eerste òf om de redding der Kerk al werd de rust van het ‘Genootschap’ daardoor aangetast. Het gebeurde lokte ook buiten Utrecht scherpe protesten uit. Mannen als Dr. A.W. Bronsveld, Dr. G.J. Vos Azn., Ds. C.S. Adama v. Scheltema, Dr. D.Ch. de la Saussaye richtten zich in geschriften tegen Dr. Kuypers optreden. In de Ned. Herv. Predikanten vergadering van 29 Apr. 1868 bleek duidelijk dat er verwijdering was ontstaan tusschen velen zijner ambtgenooten en hem. Naar aanleiding van de kritiek aldaar door J.J. v. Toorenenbergen in een referaat over het gebruik der liturgische geschrif- | |
[pagina 356]
| |
ten geoefend op een en ander uit Kuypers intreerede te Utrecht ontspon zich een langdurige discussie, waarbij laatstgen. vastheid van vorm voor liturgie en confessie bepleitte. Nog op een ander punt raakte hij te Utrecht in conflict. Toen nl. aan het oordeel der gemeente de vraag onderworpen moest worden of het beheer der Kerkelijke goederen vrij zou zijn dan wel onder het College van Toezicht zou staan, bezocht Kuyper persoonlijk alle Christelijke scholen daar ter plaatse, om er bij de leerlingen op aan te dringen hun vaders uit te noodigen tot bijwoning van een samenkomst, waar hijzelf zou uiteenzetten, wat met deze kwestie gemoeid was. Het resultaat was dat de Utrechtsche gemeente in haar meerderheid koos voor ‘Vrij Beheer’. Dit laatste werd door hem ook nog bepleit in een verhandeling over de Kerkelijke Goederen, waarin hij het ‘Algemeen College van Toezicht’ weerstond. Een paar jaren later mengde hij zich, terzijde gestaan door den Utrechtschen hoogleeraar Mr. B.J.L. baron de Geer van Jutphaas, met vuur in den strijd, die te Sneek was ontbrand over het ‘Vrij Beheer’ tegen genoemd Algemeen College. In Kuypers Utrechtsche periode trad voorts scherp de antithese aan het licht tusschen hem en andere bekende voorstanders van de Christelijke school wat betrof hun standpunt en gedragslijn ten opzichte van het openbaar onderwijs. Den 19en en 20en Mei 1869 werd de achtste Algemeene Vergadering van de ‘Vereeniging voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijs’ te Utrecht gehouden, onder presidium van Mr. G. Groen v. Prinsterer. Zij werd den avond te voren ingeleid door Dr. Kuyper met een rede over Het beroep op het volksgeweten. Bij deze gelegenheid had de eerste ontmoeting tusschen beiden plaats. Ter vergadering hield Kuyper een pleidooi ter verdediging van het voorstel, uitgaande van de Hoofdcommissie der Vereeniging, om de woorden ‘Christelijke deugden’ uit de bestaande Schoolwet te verwijderen. Zooals uit de door Groen v. Pr. opgestelde ‘Memorie van toelichting’ bleek, was de bedoeling van het voorstel de Staatsschool niet zoo slecht, maar zoo goed mogelijk te maken; door schrapping toch van de geïncrimineerde woorden zou, zoo meende men, het middel worden weggenomen, om het modernisme in de school in te dragen. Deze bedoeling werd door sommigen miskend. De strekking van het voorstel werd ‘demonisch’ genoemd, terwijl Kuyper bij zijn verdediging zich in de bestaande omstandigheden tegen het Staatsonderwijs verklaarde, omdat z.i. de heerschende Staatkunde ‘satanisch’ was. De aanneming van het voorstel had tengevolge dat Beets, la Saussaye en v. Toorenenbergen zich aan de Vereeniging onttrokken. De strijd was hiermede echter niet ten einde, maar werd voortgezet in het inmiddels in het leven geroepen orgaan Protestantsche Bijdragen onder redactie van la Saussaye. Het aan het licht getreden principieel verschil zou op den duur scheiding maken tusschen Kuyper en de ethisch-irenischen en een beginselstrijd meebrengen, diepergaande dan die hij voerde met de academische leiders van de Utrechtsche school v. Oosterzee en Doedes, wier apologetische methode hij als ongenoegzaam afwees. Ondanks de verwijdering, die ontstaan was tusschen Kuyper en de Utrechtsche orthodoxie, in wier midden hij door Beets was binnengeleid, ging er onmiskenbaar invloed van hem uit op verschillende theologische studenten, die hij wist te winnen voor zijn standpunt ten opzichte van de Ned. Hervormde Kerk. Onder zijn leiding werd in 1869 onder den naam ‘Philistoria’ opgericht een debatingclub van theologen en juristen ter bestudeering van de anti-revolutionaire beginselen. | |
[pagina 357]
| |
Langdurig was zijn verblijf in de bisschopsstad inmiddels niet. Na omstreeks twee en een half jaar nam hij een beroeping naar Amsterdam aan. Hier had hij ten vorigen jare (25 Jan. 1869) in de kerk der Hersteld Luthersche Gemeente een rede gehouden, getiteld De Nutsbeweging (eerst in dr. verschenen in: de Vereen. Chr. Stemmen, daarna afzonderl. uitgeg.). Aanleiding tot het uitspreken van deze rede schijnt geweest te zijn een circulaire van 1868 gezonden aan bestuurders der departementen van de Maatschappij tot Nut v.h. Algemeen, om deze opmerkzaam te maken op de gevaren, die de openbare gemengde school bedreigden. Deze circulaire, waarin werd aangedrongen op onveranderde handhaving van de Schoolwet van 1857, had door heel het land beweging verwekt. Kuypers rede bevat een requisitoir tegen een ‘Maatschappij’, die naar zijn voorstellingen door een ongemerkte metamorphose geworden was orgaan der moderne partij op staatkundig en kerkelijk gebied. Zijn besluit om het beroep naar Amsterdam aan te nemen hield nauw verband met de overtuiging, die zich bij hem had gevestigd, dat de tijd voor oplossing van het kerkelijk vraagstuk, zooals zij hem reeds bij zijn intrede te Utrecht voor oogen stond, thans gekomen was. Die oplossing moest geschieden door bewerking van de publieke opinie. En hiertoe leek hem de hoofdstad geschikter terrein dan Utrecht, waar hij, vooral door den grooten invloed van Beets, niet had kunnen bereiken wat hij beoogde. In zijn afscheidspreek over Openb. III:11b, den 31en Juli 1870 uitgesproken (in dr. versch. ond. den titel Conservatisme en Orthodoxie), waarin hij de gemeente waarschuwde tegen valsche behoudzucht, kwam hij er openlijk voor uit dat een vaak beklemmend gevoel van eenzaamheid zich te Utrecht van hem had meester gemaakt, maar dat hij óók ten volle geleerd had wat het is, broeders en zusters van geestelijke maagschap te hebben. Na den 7en Aug. d.a.v. in de hoofdstad bevestigd te zijn door Ds. C.A. Adama v. Scheltema, pred. ald. (t: Lc. XIX:10), hield hij den 10en zijn intreerede over Ef. III:17m. Deze preek zag het licht onder den titel Geworteld en Gegrond. De Kerk als organisme en instituut. Reeds in een vroeger uitgegeven preek over de vloek der verstandsrichting had hij betoogd dat ‘geworteld’ de kenschetsing is van het organische leven, dat groeit, en ‘gegrond’ de eisch van het instituut, dat gebouwd wordt. (Zie: No. V in Zestal leerred. Amst. 1869; 2e dr. 1871; vgl. Rullmann, K.-bibliogr. I, blz. 39, 40). In de Ned. Herv. Predikanten vergadering van 1869 had hij een referaat gehouden over ‘Kerkbelijdenis naar het onderscheid van organisme en instituut’. Kuyper was de eerste predikant te Amsterdam, die er na de instelling van het Kiescollege was beroepen. Sinds de dagen van het Réveil, in 1847 gevolgd door de stichting van de Vereeniging ter Verbreiding der Waarheid, waardoor de Réveilgeest doorgedrongen was ook tot den derden en vierden stand, was er in het kerkelijk leven der Amsterdamsche gemeente roering ontstaan. In 1868, na de bevestiging van de eerste door het Kiescollege verkozen Kerkeraadsleden, was ook in den Kerkeraad een actie levendig geworden tegen de prediking der moderne predikanten en de aanneming tot lidmaten van hun leerlingen. Van zijn komst in de hoofdstad af gaf Kuyper leiding in den kerkelijken strijd. In zijn prediking legde hij er bijzonderen nadruk op ‘den troost der eeuwige verkiezing’, zooals de titel luidde van de eerste preek na zijn intrede aldaar gehouden, een preek, die aan een zijner Amsterdamsche ambtgenooten een leerrede ontlokte met het thema: ‘Wie het Christus voor allen loochent, die is vervloekt’. Eenerzijds vond Kuypers prediking te Amsterdam scherpe afkeuring; anderzijds bracht zij velen | |
[pagina 358]
| |
vooral uit de arbeidersbevolking, die het jarenlang elders hadden gezocht, weer in de Kerk. Onder de saamgepakte scharen, die onder zijn prediking opkwamen, waren intusschen ook velen van andere richting, die getrokken werden door zijn onmiskenbare redenaarsgaven. Niet alleen in zijn prediking bestreed hij wat hij als verderfelijke dwaling beschouwde, ook in geschrifte deed hij dit. Zoo gaf hij in druk de lezing, den 22en Apr. 1869 te Amsterdam door hem gehouden: Eenvormigheid, de vloek van het moderne leven. (2e dr. Amst. 1870). Hierin trekt hij te velde tegen ‘de doodende vereveningsmanie onzer nieuwmodische volksleiders’. Titel en inhoud zijn typeerend voor den theoloog in wiens leersysteem de pluriformiteitsgedachte zich later zoo sterk zou doen gelden. Men vindt hier een verheerlijking van de pluriformiteit van het leven als een gave Gods. Veelbesproken werd een andere lezing, den 14en Apr. 1871 eveneens aldaar voorgedragen, en daarna van breede aanteekeningen voorzien uitgegeven: Het Modernisme, een Fata morgana op Christelijk gebied. Reeds vóór hem hadden anderen het Modernisme geschetst als een ephemeride, een vluchtig verschijnsel. Hetzelfde beeld was in dergelijk verband gebezigd door J.H. Gunning Jr. (Blikken in de Openbaring. I. 1866, blz. 112, 113) en door Ph.J. Hoedemaker (Het Feit en de Geschiedenis der Openbaring, blz. 16). Kuyper nu stelt Modernisme en Fata Morgana voor als beiden boeiend schoon, naar vaste wet verschenen, edoch van werkelijkheid ontbloot. Zijn geschrift werd besproken door Dr. Hoedemaker (De Vereen: Chr. Stemmen. Dl. XXVI, blz. 233-244), die het prees als proeve van een doelbetreffende bestrijding der Moderne Theologie en ter kenschetsing van het eigenaardig theologisch standpunt van den schrijver, maar daarbij ook opmerkingen maakte, welke door Kuyper beantwoord werden in De Heraut (6 Oct. 1871), waar hij aanwees uit de aanteekeningen bij K.'s lezing, dat het Modernisme hier door hem niet bedoeld was als het moderne leven, maar als theologie opgevat. Hierop volgde een repliek van Hoedemaker (De Vereen: Chr. Stemmen). Dl. XXVI, blz. 318 v.v.), waarbij bleek dat aan beider meeningsverschil ten grondslag lag een verschillende beschouwing van den kerkelijken strijd tegen het Modernisme. Door onderscheiden woordvoerders der moderne richting werd Kuypers betoog met spot en satyre beantwoord. Zoo door Cd. Busken Huet in De Gids (zie zijn Litt. Fant. en Kritieken. Dl. XV, blz. 162-170), door Dr. G. van Gorkom in een recensie van meer dan 100 bladzijden onder den titel: Dr. A. Kuyper en het Modernisme (Los en Vast. 1871, blz. 293-394), door H. Uden Masman in: Het Modernisme een Fata morgana op Chr. gebied beoordeeld. (Gron. 1872), een geschrift in platten, boertigen stijl, waar K. wordt genoemd: ‘onze Amsterdamsche doodbidder, die der wereld het overlijdensbericht van het Modernisme verkondigde’. Op dit geschrift vestigde K. de aandacht in het Zondagsblad van De Standaard v. 1 Apr. 1872. In zijn hier bedoelde verhandeling (blz. 66, 75) vestigde K. ook de aandacht op Dr. A. Piersons artikel in De Gids. 1871. II, blz. 455-487: Een keerpunt in de wijsgeerige ontwikkeling. Nader kwam hij daarop terug in Een Perel in verkeerde schelp (Dr. Pierson's jongste Gidsartikel), overgedr. uit De Vereen: Chr. Stemmen. Dl. XXVI, blz. 146-184. K. merkt hierin op dat P.'s artikel het opschrift had moeten dragen Een keerpunt in Dr. Pierson's zelfbewustzijn. Talrijk zijn voorts de theologische en kerkelijke tractaten in deze Amsterdamsche periode uit Kuypers pen gevloeid. In den Kerkeraad deed hij zich kennen als een geducht debater. De strijd, dien hij | |
[pagina 359]
| |
er voerde met name tegen hoogst bekwame ambtgenooten van moderne richting leerde hem de kunst van het debatteeren. Commissievergaderingen, het ontwerpen van Kerkeraadsrapporten en Memoriën kostten hem buitengewoon veel aan tijd en inspanning. Aangelegenheden van ingrijpende beteekenis waren in deze jaren in den Kerkeraad aan de orde. Reeds in het jaar van zijn komst te Amsterdam bond hij er den strijd aan tegen de vrijheid door de Synode gelaten ten opzichte van het liturgisch gebruik van de Doopsformule naar Mt. XXVIII:19. Met de bedoeling om de actie in den Kerkeraad grondig voor te bereiden en aldus aan kracht te doen winnen, richtte hij den 9en Oct. 1872 een vereeniging van gelijkgezinde Kerkeraadsleden op onder den naam Beraad. De wijze waarop dit geschiedde, wekte krachtige protesten, o.a. bij Kuypers ambtgenooten Dr. G.J. Vos Az. en Dr. J. Cramer; zij werd ‘onkiesch’ geacht tegenover den nog bestaanden broederkring, Eensgezindheid geheeten, samengesteld uit orthodoxe Kerkeraadsleden, een kring, die toen een vrijwel kwijnend bestaan leidde, waartoe het meeningsverschil tusschen hen, die den juridischen en hen, die den ethischen weg tot Kerkherstel wilden bewandelen had bijgedragen. De secretaris van dezen kring, de Heer J.H. van der Linden, ouderling der Amsterdamsche gemeente, gaf een uiteenzetting van zijn bezwaren tegen de oprichting van de nieuwe vereeniging (in: De Vereen: Chr. Stemmen. Dl. XXVII, blz. 655-661), waartegen Kuyper zijn voorstelling van de wordingsgeschiedenis dezer vereeniging plaatste in De Standaard (Zondagsnr. v. 16 Febr. en 9 Mrt 1873) en een antwoord aan den Heer v.d. Linden in gen. tijdschrift (Dl. XXVII, blz. 693-723). Zoo bleek meer en meer de vroeger gekoesterde verwachting van een gezamenlijk frontmaken van alle ‘orthodoxen’ tegen de moderne richting een illusie. Ook buiten den kring der Amsterdamsche gemeente trad de antithese tusschen Kuy per en de ethisch-irenischen aan het licht. Van bijzondere beteekenis was in dit opzicht de Zeister Conferentie in Sept. 1872. De driehonderdjarige gedachtenisviering van het Convent te Wezel had het denkbeeld doen rijpen, om de oude vriendschapsbanden tusschen de Duitsche en de Hollandsche zusterkerken weer aan te knoopen. Ziel dezer beweging was J.J. v. Toorenenbergen, maar naast dezen was op de tweede conferentie te Wezel (Oct. 1869) als referent opgetreden Prof. P. Hofstede de Groot van Groningen, die vervolgens in de samenkomst te Emden (1871) het presidium had waargenomen, hetgeen van verschillende zijden hier te lande protesten had uitgelokt, als in strijd geacht met de historische lijn van Emden (1571) uit getrokken. In het d.a.v. jaar verscheen het officieel verslag dezer laatstgehouden bijeenkomst, opgesteld door Ds. J. Douwes Jr., bekend woordvoerder der Groninger richting, en toegevoegd aan het oproepingsbiljet voor de conferentie, die in Sept. 1872 te Zeist zou gehouden worden. In dit verslag werd het feit geconstateerd dat te Emden orthodoxen en modernen elkander in Christus de broederhand hadden gereikt en werd tevens tegen Modernen en Confessioneelen met gelijke felheid te velde getrokken, terwijl als echt Christelijk standpunt werd aangeprezen het zoeken van een middenstandpunt in den geest der Groningsche denkbeelden, die alzoo namens het moderamen gesanctioneerd werden. Te Zeist was ook Dr. Kuyper tegenwoordig. Aan den vooravond van den eigenlijken Conferentiedag voerde deze het woord, uiting gevende aan zijn bezwaren bepaaldelijk tegen de samenstelling van het regelingscomité en tegen de keuze van referenten. Een Conferentie in zulk een signatuur staande oordeelde hij doelloos als niet wortelend in de gemeente. Op de Conferentie zelf stelde hij de vraag ‘of de tijd niet gekomen was om | |
[pagina 360]
| |
de Conferentie te doen worden wat ze beweerde te zijn, maar niet was: een band tusschen twee zusterkerken’. Twee wegen zag hij openstaan: ‘Men kon, òf het kerkelijk standpunt kiezen, mits men er dan, met behoud van Ethischen en Groningers, ook de Modernen en Gereformeerden toeliet, òf zich op het standpunt der geloovige Schrift-aanvaarding plaatsen, mits men dan ook de Groningers voor de Gereformeerden uitwisselde’. Ten slotte verzekerde hij tegen elk vermoeden in, alsof de Conferentie zijn liefde niet had, dat hij ‘niets vuriger wenschte dan haar instandhouding en toeneming van haar bloei’. Tegen deze verklaring brak een storm van verontwaardiging los. Een predikant, die bij den spreker stond, verklaarde: ‘Dat is uit den duivel’. Het werd een groot tumult. Na afloop der Conferentie voegde de Voorzitter D.Ch. de la Saussaye Kuyper toe: ‘Ik ben van een anderen geest dan gij.’ Het was voor het laatst dat hij K. de hand drukte. Deze Zeister Conferentie is inzonderheid hierom een zoo belangrijk moment in Kuypers leven, omdat hij zich dáár de breuk bewust werd, die hem scheidde van de Ethischirenische richting. Het standpunt ten opzichte van deze Conferentie door hem ingenomen besprak hij nader in zijn Confidentie. Schrijven aan den WelEd. Heer J.H. van der Linden. De naaste aanleiding tot de publicatie van deze Confidentie lag echter in iets anders. Laatstgen., ouderling van de Ned. Hervormde gemeente der hoofdstad en secretaris van den hiervóór genoemden broederkring Eensgezindheid had in een Bescheiden terechtwijzing (in: De Vereen: Chr. Stemmen. Dl. XXVIII blz. 655-661) zijn afkeuring doen blijken over de wijze van oprichting van de Vereeniging Beraad. Daartegenover had Dr. Kuyper in het Zondagsnummer van De Standaard (16 Febr. en 9 Mrt. 1873) zijn voorstelling van de wordingsgeschiedenis dezer vereeniging geplaatst met verwijzing naar het antwoord dat hij den Heer v.d. Linden zou geven in de Vereen. Chr. Stemmen. Dit antwoord verscheen dan ook in dit orgaan (Dl. XXVII, blz. 693-723) onder bovengen. opschrift. Confidentie (gedat. 29 Mrt. 1873). Dr. Kuyper erkent daarin naar het schrijven van zulk een Confidentie te hebben gesnakt, omdat hij op die manier gelegenheid vond om in vertrouwelijken vorm, niet als dagbladredacteur, maar geheel persoonlijk zich te uiten en ‘eenig licht te doen vallen op veel, dat niet buiten zijn toedoen gaande was’. ‘Want’ - zoo voegt hij erbij - ‘aan de redactie van een blad te zijn is ten deele een kruis.’ Als eerste reden hiervoor noemt hij deze, dat hij het in zijn eigen orgaan ‘voor den vriend niet kon opnemen’. Hiermede doelt hij op ‘de polemiek inzake Gunning’, die in de Protestantsche Bijdragen (I, blz. 335-350) geschreven had over Geloof en Kritiek, en daarin het Paradijsverhaal een mythe had genoemd, en bovendien in De Standaard van 16 Feb. 1873 had verklaard, de formule ‘de H. Schrift is Gods Woord’ te onderschrijven, maar tegelijk te staan aan de zijde van hen, die zeggen: ‘Gods Woord is in de H. Schrift’. Deze voorstelling van Gunning was hierop door een inzender in De Standaard van 23 Febr. vergeleken bij het openhouden van een achterdeur, ja een spelen met vuur. Dit stuk lokte weer een protest uit en dit protest op zijn beurt van de zijde der redactie (nr. van 2 Mrt.) een betuiging van leedwezen over het opnemen van vnd. ingezonden stuk. In zijn Confidentie komt Dr. K. nu op deze zaak terug, hetgeen Gunning weer de brochure in de pen gaf: ‘De Heilige Schrift Gods Woord. Antwoord aan Dr. A. Kuyper op zijn ‘Confidentie’. Amst. 1873. | |
[pagina 361]
| |
Het betoog over deze kwestie door Dr. K. in zijn Confidentie geleverd (blz. 9-16) blijft van groot belang voor de kennis van zijn standpunt ten opzichte van Gunnings Schriftbeschouwing en ook van Gunning's persoon. Aan de verhouding tusschen beide mannen wijdt Chr. H(unningher) interessante bladzijden in: J.H. Gunning J. Hzn., Prof. Dr. J.H. Gunning's Leven en Werken. 3e dl., blz. 100-115, vgl. ook blz. 25-30). Het tweede ongerief, waarover Dr. K. in zijn Confidentie klaagt, is daarin gelegen dat hij den persoonlijken aanvaller niet kan afslaan; hier heeft hij het oog op ‘een onedelmoedige verguizing’, die onbewust zijn zedelijke vernietiging in der lieden meening ten doel koos, al kwam hem nog de helft daarvan niet onder de oogen. In verband met de persoonlijke aanvallen op hem gericht, waartegenover de anonymiteit van het redacteurschap hem slechts stilzwijgen oplegde, noemt hij drie voorbeelden: de Zeister Conferentie, het Hervormd Weeshuis te Amsterdam en de Vaccinekwestie. Zijn derde klacht gaat hierover dat de tijd voor schriftuur onder eigen naam hem ontging. Op deze Confidentie in de Chr. Stemmen geplaatst, gaf hij een vervolg uit (gedat. 25 Apr. 1873), dat niet in een tijdschrift opgenomen werd, maar als tweede gedeelte zijner Confidentie met een overdruk van het bovengenoemde afzonderlijk het licht zag onder denzelfden titel in den vorm eener lijvige brochure van 114 bladzijden. In dit tweede deel zijner Confidentie zet hij uiteen 1o. vanwaar zijn liefde tot het kerkelijk vraagstuk komt; 2o. waarom hij deze liefde gewettigd acht; 3o. in welke richting deze liefde hem drijft. Hier worden de groote lijnen uitgestippeld, welke de door hem geleide kerkelijke beweging, die hij als ‘kerkreformatie’ voor zich zag, in de toekomst zou volgen. Veel licht werpt dit geschrift over zijn beginselen en plannen; ook is het belangrijk ten opzichte van zijn arbeid als predikant te Amsterdam. Het bevat mede wetenswaardige gegevens aangaande zijn betrekking tot De Standaard. Reeds te Utrecht had Dr. Kuyper zijn daadwerkelijke belangstelling getoond in het weekblad De Heraut, een Nederlandsche Stem voor Israêls Koning, het Hoofd der gemeente. Nadat de hoofdredacteur Dr. C. Schwarz, wien zijn taak te zwaar was geworden, in 1864 naar Londen vertrokken was en het orgaan onder een andere redactie een kwijnend bestaan voerde, bevatte het van 1869 af geregeld politieke opstellen van Dr. Kuypers hand. Tot 1 Jan. 1871 bleef het echter op de oude leest geschoeid totdat het van 6 Jan. d.a.v. af verscheen onder hoofdredactie van Dr. Kuyper, door wiens toedoen het eigendom was geworden van een door hem gestichte Heraut-Vereeniging. Den titel veranderde hij in: De Heraut voor Vrije Kerk en Vrije School in het vrije Nederland. Als zoodanig werd de uitgave in gewijzigden vorm voortgezet tot 22 Maart 1872. Vooral door Groen v. Prinsterers milde lofspraak vond het blad dusdanigen ingang, dat reeds zes maanden na zijn verschijnen besprekingen werden gehouden om het weekblad in een dagblad om te zetten. De daartoe getroffen maatregelen hadden ten gevolge, dat de Heraut-Vereeniging besloot om op 1 Apr. 1872 bij gelegenheid van het derde eeuwfeest der inneming van Den Briel het nieuwe dagblad te doen verschijnen onder den naam De Standaard. Tot hoofdredacteur werd Dr. Kuyper benoemd. Ondanks de gestadige aanwinst van nieuwe abonnenten en het vergroot formaat, waarin het blad reeds een jaar later kon verschijnen, waren het uitsluitend financieele moeilijkheden, die de voortzetting der uitgave in 1874 onmogelijk schenen te maken. Deze moeilijkheden konden echter opgelost worden en de uitgave kon voortgang hebben, zij het ook niet langer door de Heraut-Vereeniging, die er volkomen afstand van | |
[pagina 362]
| |
deed. In het Gedenkboek. Opgedragen door het Feestcomité aan Prof. Dr. A. Kuyper bij zijn vijf en twintigjarig Jubileum als Hoofdredacteur van ‘De Standaard’. 1872-1 April-1897. Amst. 1897 is het ontstaan en de geschiedenis van ‘De Standaard’ uitvoerig beschreven (blz. 6-21). Van het begin der uitgave tot 18 Nov. 1919 heeft Dr. Kuyper voor het blad zijn hoofdartikelen en driestarren geschreven. Aanvankelijk werd bij De Standaard wekelijks een Zondagsblad uitgegeven, waarin K. tal van stichtelijke Bijbelstudiën plaatste, o.a. die welke later in afzonderlijke uitgave verschenen zijn in de eerste bundels van Uit het Woord en in Honig uit den Rotssteen. Alras bleek de groote invloed, die van zijn dagblad uitging. Wat hijzelf daarin schreef sloeg in. Meer dan Groen v. Prinsterer wist hij den rechten toon te treffen. Hieruit is te verklaren de snelle aanwas in dien tijd van de anti-revolutionaire partij, tengevolge waarvan op den duur ook het aantal Kamerleden van haar beginselen zienderoogen toenam. In 1871 was Kuyper zelf één van het drietal, waarop de antirevolutionaire kiezers gebeden werden hun stem uit te brengen bij de verkiezingen van leden der Tweede Kamer; maar in geen enkel district was toen nog sprake van zijn verkiezing; in Jan. 1874 evenwel werd hij te Gouda met groote meerderheid van stemmen verkozen. Ondanks den sterken aandrang door velen zijner geestverwanten op hem geoefend om hem voor de gemeente der hoofdstad te behouden volgde hij zijn benoeming op, omdat hij in deze verkiezing een goddelijke leiding zag. Met ingang van 16 Maart 1874 werd hem op zijn verzoek door het Prov. Kerkbestuur van Noord-Holland eervol emeritaat verleend. Wel werd hij kort daarna tot ouderling der gemeente benoemd, maar toen hem straks bleek hoe bezwaarlijk de vervulling van dit ambt samenging met het lidmaatschap der Staten-Generaal, zoodat hij slechts bij uitzondering kerkelijke vergaderingen kon bijwonen, nam hij den 7en Febr. 1876 reeds ontslag als ouderling. Donkere dagen braken voor hem aan. Als eenling van zijn partij in de Tweede Kamer had hij bij het bepleiten van haar beginselen een ongewoon zware taak. Roomsch-Katholieken, conservatieven en liberalen zag hij daarbij tegenover zich; met geharnaste tegenstanders had hij den degen te kruisen en de kwesties, waarin hij zich had te verdiepen, betroffen de meest verschillende terreinen. Daarbij droegen de tegenstand en de aanvallen, die hij te verduren had, meermalen een persoonlijk en hatelijk karakter. Zoodoende stelde het Kamerlidmaatschap hem bijzonder zware eischen. Intusschen belette het hem niet mede deel te nemen aan de groote meeting van 29 Mei tot 5 Juni te Brighton in Engeland gehouden en bijgewoond door mannen en vrouwen uit alle oorden en uit alle kerkgenootschappen. De Standaard bevatte een uitvoerig verslag van deze samenkomsten en in het Zondagsblad van 13 Juni 1875 schreef Dr. Kuyper dat Brighton voor hem een Bethel was geweest, waar de tegenwoordigheid van den levenden God zich indrukwekkender dan ooit aan zijn ziel had geopenbaard. Als spreker op het Zuiderzendingsfeest te 's Heer Arendskerke 23 Juni d.a.v. sprak hij zich in denzelfden geest uit en drong hij aan op wat de Engelschen noemen: consecration, het leggen van zichzelf op het altaar des Heeren. (Bijna woordelijk is deze toespraak afgedrukt in het boekje: Het Derde Zuiderzendingsfeest, blz. 7-21). Ook op het Twaalfde Chr. Nationaal Zendingsfeest op Boekenrode 7 Juli d.a.v. prees hij Brighton aan als réveil van zoo hooge beteekenis dat men in de Kerkgeschiedenis na de | |
[pagina 363]
| |
Hervorming vruchteloos haar wederga zoekt. Op het Noordelijk Zendingsfeest te Winschoten roemde hij de geestelijke krachtsbetooning van het Brighton-réveil door hem met een dertigtal broeders uit Nederland bijgewoond (De Standaard 21 Juli 1875). Zelfs werd den 5en en 6en Aug. 1875 te zijnen huize te Amsterdam een kleine réunie, gehouden van Nederlanders, die aan de meeting in Engeland hadden deelgenomen en aan den avond van 6 Aug. was hij een der sprekers in een openbare samenkomst in de Schotsche Zendingskerk aldaar gehouden om de gemeente in den genoten zegen te doen deelen. Hoewel Pearsall Smith de leider der beweging, van wien de uitnoodiging tot de meeting te Brighton was uitgegaan en die hier te lande zulke meetings op verschillende plaatsen had gehouden, in den grond het Perfectionisme leerde, verdedigde Dr. Kuyper toen diens gereformeerdheid. Terwijl de geheele beweging, waarvan velen aanvankelijk de regeneratie der Kerk verwachtten, langzamerhand verliep, kwam ook hij van zijn sympathie in deze terug in verband met wat hij in het volgende jaar (1876) geestelijk doormaakte. Van die verandering van inzicht gaf hij blijk o.a. in zijn Bijbelstudie over de Volmaaktheid (begonnen in De Heraut van 17 Mrt 1878), waarin hij het Perfectionisme als dwaling bestreed. Hij erkende in zijn opvatting van de Brighton-beweging te hebben misgetast (De Heraut 4 Aug. 1878). (Zie de uiteenzetting daarvan bij Rullmann, Kuyper-bibliografie. I, blz. 160-193; en voor de correspondentie in die dagen tusschen K. en Gunning gevoerd: J.H. Gunning J. Hzn., Prof. Dr. J.H. Gunning. Leven en Werken. II, blz. 686-688). Ondanks den uiterst inspannenden arbeid, die het Kamerlidmaatschap van hem eischte, zette hij de verzorging van het redactioneel gedeelte van De Standaard geregeld voort, terwijl hij voor het Zondagsblad reeksen Bijbelstudiën bleef leveren. Binnen een tijdsverloop van tien jaren waren toen van zijn hand meer dan veertig geschriften verschenen. Een en ander was zelfs voor zijn veerkrachtig weerstandsvermogen te veel. Een ernstige zenuwuitputting maakte hem voor allen arbeid ongeschikt, zoodat hij zelfs niet meer in staat was tot het schrijven van een briefkaart. In het buitenland moest hij rust en herstelling zoeken, en den 7en Febr. 1876 diende hij zijn ontslag als Kamerlid in. De periode, die hij in den vreemde doormaakte, was in meer dan één opzicht van bijzondere beteekenis in zijn leven. ‘In de stille eenzaamheid van het lijden, dat ik te Nice doorleed’, zoo schreef hij in later jaren, ‘was mijn ziel overgezet naar de beslistheid van de besliste en doortastende religie onzer vaderen. Wel ging ook te voren zijn hart er naar uit, maar toch eerst te Nice ging ik met beslistheid over’. (Bedoeld noch gezegd. Amst. 1885, blz. 26). Er verliep nog een jaar eer zijn krachten in zoover hersteld waren dat hij (in Mei 1877) naar het vaderland kon terugkeeren en toen duurde het - juist zooals de psychiater had voorspeld - wel zeven jaren eer hij de naweeën van zijn neurasthenie te boven was. Bij zijn terugkeer gevoelde hij opeens ‘al het pijnlijke en beklemmende van de toekomst’, die hij tegenging. In den nacht van 20 Mei 1876 toch had hij, slapende op den top van den Simplon, gedroomd dat Groen v. Prinsterer door engelen weggedragen, ‘in zaliger gewesten inging’. In dienzelfden nacht was Groen inderdaad overleden, zonder dat K. van diens dood had geweten. ‘Met strenger kennisse van beginsel’ teruggekeerd zou Kuyper nu ‘als publicist mede leiding moeten geven aan een partij, die zelfs | |
[pagina 364]
| |
een zoo tienwerf overmachtige geest als van Groen van Prinsterer niet tot eenheid had kunnen versmelten’ [Bedoeld noch gezegd, t.a.p.). Zijn woonplaats zou voorloopig niet meer Amsterdam maar Den Haag zijn. Een beroep naar Amsterdam (Sept. 1877) wees hij af. Ook voor de beroepingen naar Ridderkerk, Bruinisse, Oosthem, Kampen en Sloten bedankte hij kort daarop. Voor die naar Ridderkerk, hoewel hij reeds besloten had haar aan te nemen. (Gedenkboek. blz. 130). Na zijn terugkeer uit het buitenland werd hij uitgenoodigd zich opnieuw te belasten met de redactie van het Zondagsblad van De Standaard. Hij verklaarde zich hiertoe bereid onder beding dat het Zondagsblad geheel van het dagblad zou worden afgescheiden. Hiermede zou de in Maart 1872 gestaakte uitgave van De Heraut weer worden opgevat. Dr. Ph.J. Hoedemaker, die gedurende de ernstige ziekte van Dr. Kuyper het Zondagsblad grootendeels geredigeerd had, zag in deze scheiding van De Heraut en De Standaard gevaar, en schreef aan Kuyper: ‘Indien gij dit doet vrees ik dat uwe theologie te eng en uwe politiek te ruim wordt’ (Hoedemaker, De Congresbeweging, blz. 69). Sinds 9 Jan. 1887 droeg het weekblad, dat van 7 Dec. 1877 onder den titel: De Heraut was verschenen, den naam: De Heraut van de Gereformeerde Kerken in Nederland. Enkele weken van zijn ziekte in 1894 uitgezonderd, gaf Kuyper onafgebroken tot 14 Nov. 1920 in dit orgaan zijn Schriftbeschouwingen, zijn stichtelijke artikelen, zijn dogmatische en kerkelijke verhandelingen, zijn gewaarwordingen en denkbeelden ten beste. Een zeer belangrijk deel van zijn schriftuur, waarvan tal van vervolgstukken later gebundeld het licht hebben gezien, zijn te vinden in de nos. 1 tot 2234 van De Heraut. Het jaar van Kuypers terugkeer hier te lande bracht het Kabinet-Kappeyne aan het bewind. In het volgende jaar diende dit ministerie een ontwerp in tot wijziging van de bestaande Wet op het Lager Onderwijs, welk ontwerp voor de voorstanders van de School met den Bijbel geen enkel uitzicht opende op herstel hunner grieven; eerbied voor hun overtuiging kwam evenmin als erkenning hunner rechten ook maar in één artikel tot uiting. Toen desniettemin te voorzien was dat dit wetsvoorstel zou worden aangenomen, opperde Kuyper met de Heeren de Savornin Lohman en de Geer v. Jutphaas het plan om straks als voorstanders van de Vrije Christelijke School ineens en eenparig naar den Koning te gaan en hem te smeeken onder zulk een Wetsvoordracht zijn handteekening nooit te plaatsen. In Mei 1878 ving een daartoe benoemde Commissie, waarvan Dr. Kuyper deel uitmaakte, met de voorbereiding van het Volks-petitionnement aan, en nadat het Wetsontwerp den 18en Juli door de Tweede Kamer was aangenomen, werd het smeekschrift voorzien van de handteekeningen van 305.102 onderteekenaars den 3en Aug. ten paleize Het Loo aan Koning Willem III aangeboden door een Deputatie van mannen van naam op verschillend terrein. Dr. Kuyper was hier niet tegenwoordig, omdat Z.M. had te kennen gegeven hem bij deze gelegenheid niet te willen ontvangen. Hoewel de Koning blijkbaar onder den indruk was van de woorden bij de aanbieding gesproken door Ds. P. van Son en Jhr. mr. P.J. Elout van Soeterwoude, bekrachtigde hij den 17en Aug. toch door zijn onderteekening de Wet-Kappeyne. Diep was de teleurstelling bij de honderdduizenden in den lande, die het na de zoo welwillende ontvangst van de Deputatie ten Hove anders gehoopt hadden. Het naaste doel van het Petitionnement was thans mislukt. Maar de organisatie, door het Volkspetitionnement verkregen, bleef behouden in den bond van locale | |
[pagina 365]
| |
comité's, door Dr. Kuyper met anderen in het leven geroepen onder de benaming: De Unie. Een school met den Bijbel. Den 23en Jan. 1879 te Utrecht tot stand gekomen houdt deze nog jaarlijks op 17 Augustus de Unie-collecte. Nu gebleken was hoe groot het aantal landgenooten was dat warm liep voor de ‘Christelijk-historische’ beginselen, kwam het straks ook tot oprichting van een ‘Centraal-comité van anti-revolutionaire kiesvereenigingen’, waarvan Dr. Kuyper voorzitter werd. Dit comité schaarde zich rondom Ons Program, dat inmiddels gereed was gekomen, en in hoofdzaak de uitwerking bevatte van een reeds in 1874 ontworpen schets, die Dr. Kuyper, eer hij als Kamerlid was opgetreden, aan het oordeel van Groen had onderworpen. In Jan. 1878 verscheen Ons Program in druk. In 1879 gaf K. een systematische toelichting van dit Program, in bijna 1300 bladzijden druks. Reeds jarenlang had K. het oog gericht op wat voor hem de consequentie was van den strijd voor de ‘vrijmaking’, van de Christelijke Lagere School. Die strijd zou moeten doorgezet worden tot het Hooger Onderwijs. In 1875 had hij dit uitdrukkelijk verklaard in een door hem en de Heeren Dr. Vos en Prof. de Geer v. Jutphaas opgesteld rapport ten behoeve van de Vereeniging voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijs, waarin de wenschelijkheid werd uitgesproken van ‘een universiteit, die, uitgaande van de levende Kerk, het wezen der Protestantsche Kerken en met haar organisme in levend rapport, het Christelijk element wederom in den grootschen omvang der wetenschappen tot waardige plaatsbekleeding en in het streven van ons geslacht tot zedelijke en geestelijke macht verheffen zou’. Drie jaren later (24 Dec. 1878) toen het plan tot stichting van zulk een universiteit vasten vorm had aangenomen, schreef een van Kuypers genoemde mederapporteurs aan een der stichters van de Vrije Universiteit: ‘Ik ben en blijf ingenomen met het doel en het in Art. 2 geformuleerde beginsel vind ik in deze materie het eenig juiste en goede; doch dáárom niet met Kuypers nevendoel: aldus onze oude Kerkgemeenschap te verbreken. (Vos, Keerpunt, blz. 27, 28). Vos koesterde principieel bezwaar tegen het verband, dat hij gelegd zag tusschen den grondslag en het gebouw dat er op gesticht werd (a.w., blz. 28, 29) en werd daarom straks geen lid van de Vrije Universiteit op Gereformeerden grondslag’. Haar benaming achtte hij een ‘valsch getuigenis tegen den naaste’. ‘Vrij’ toch sloot volgens zijn meening ‘Gereformeerd’ uit. Er waren er, zooals v. Ronkel en Hoedemaker, die het genoemde bezwaar van Vos aanvankelijk niet deelden, maar zich later toch terugtrokken. De nieuwe Wet op het Hooger Onderwijs van het jaar 1876 had intusschen het door Kuyper ontworpen plan de campagne tot rijpheid en tot uitvoering gebracht. Bij bedoelde wet toch werd in naam de ‘Faculteit der Godgeleerdheid’ gehandhaafd, maar feitelijk omgezet in een Faculteit der Godsdienstwetenschap door de schrapping van al wat men van kerkelijk of dogmatisch karakter achtte. Aan het bezwaar dat zulk een Faculteit niet kon dienen tot opleiding van predikanten kwam de regeering tegemoet door aan de Hervormde Kerk het recht te verzekeren, om aan elke universiteit onderwijs te doen geven in de van Staatswege geschrapte vakken, waarbij een subsidie van Rijkswege werd toegezegd voor de bezoldiging van kerkelijke hoogleeraren. De Synode der Ned. Hervormde Kerk vaardigde in 1877 een Reglement uit op het Kerkelijk Hooger Onderwijs, en droeg dit onderwijs te Leiden, te Utrecht en te Groningen op aan twee hoogleeraren, tot wier benoeming in Dec. werd overgegaan. Van de in 1878 voor het eerst als zoodanig opgetreden ‘kerkelijke hoogleeraren’ kon slechts één worden | |
[pagina 366]
| |
gerekend tot de rechtzinnigen. Een en ander lokte van verschillende zijden ernstig protest uit. Ook werden middelen voorgeslagen om tegemoet te komen aan de grieven, die tengevolge van de thans aangenomen reorganisatie in breeden kring gerezen waren met het oog op de opleiding van aanstaande predikanten. Te Amsterdam ontwaakte zeer sterk de begeerte om de stedelijke universiteit daaraan dienstbaar te maken. Het eerste middel tot bereiking van dat doel was de poging om òf Dr. Kuyper òf Dr. Rutgers in de Theologische Faculteit op te nemen. Vele leden van den gemeenteraad bleken voor zulk een benoeming te gevoelen. Toen Dr. G.J. Vos Azn., zooals deze zelf meedeelt, in Aug. 1878 hun beiden de aanbieding daartoe mocht doen, was die zonder het gewenschte resultaat (Vos, Keerpunt, blz. 26, 27). Dr. Kuyper wees de in uitzicht gestelde benoeming beslist af, omdat daarvan z.i. niets te verwachten was. Zijn verwachting bleef gericht op de stichting van een universiteit vrij van alle Staats- of Overheidsgezag. Inmiddels was den 22en Oct. 1878 de stichting tot stand gekomen van de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag, Met ingang van 1 Nov. 1879 werden Dr. A. Kuyper en Dr. F.L. Rutgers benoemd tot hoogleeraar in de Theologische Faculteit, die zou worden geopend. Op laatstgen. datum verhuisde Dr. Kuyper met zijn gezin naar Amsterdam, waar de universiteit, wier oprichting door veler milden steun was mogelijk gemaakt, zou gevestigd zijn. Deze verhuizing geschiedde per schuit, omdat de kinderen door roodvonk waren aangetast. Gedurende een paar maanden diende in de hoofdstad een noodwoning tot onderdak voor het gezin, waarvan alle leden beurtelings ziek werden, ten laatste ook Dr. Kuyper zelf in die mate, dat een tijd lang ook het eenvoudigste werk hem onmogelijk was. Nadat allen hersteld waren betrok hij met de zijnen het heeren-huis aan de Prins Hendrikkade, waar hij vele en gewichtige jaren van zijn leven heeft gewoond. Den 20en Oct. 1880 had in de Nieuwe Kerk de plechtige opening plaats van de Vrije Universiteit. Den avond te voren had Dr. Ph.J. Hoedemaker, mede tot haar hoogleeraar benoemd, in datzelfde kerkgebouw een inwijdingsrede gehouden, daarbij uitgaande van 1 Sam. XIII:19. Aan den openingsavond hield Jhr. mr. P.J. Elout v. Soeterwoude namens een Commissie uit de stichters der Vereeniging een toespraak ter overgave van f 100.000, als afzonderlijk stichtingskapitaal en werd Dr. Kuyper geproclameerd als Rector voor het eerste studiejaar, waarop deze de openingsrede uitsprak over Souvereiniteit in eigen kring. (In dr. versch. Amst. 1880). Hij beantwoordt hier drie vragen: wat deze school in Neêrlands tuin komt doen; waarom ze de muts der vrijheid op de speer zwaait, en wat ze zoo ingespannen tuurt op het boek van Gereformeerde religie. Het drieërlei antwoord schakelt hij aaneen door het denkbeeld in den titel zijner rede uitgedrukt. Vervolgens wijst hij op deze souvereiniteit in eigen kring als het stempel, dat deze stichting draagt in haar nationale beteekenis, in haar wetenschappelijk bedoelen, in haar karakter van Gereformeerd. Aan publieke oppositie tegen deze universiteitsstichting ontbrak het niet. Twee principieele bestrijders werden door Dr. Kuyper afzonderlijk in geschrifte beantwoord. Een van dezen was Dr. J.J. v. Toorenenbergen, die (in zijn met T.R. onderteekende Gereformeerde Brieven. IV. St. v. W. en Vr. Jrg. 18782, blz. 639-641) kritiek had geoefend op den (in De Heraut van 27 Oct. 1878 gepubliceerden) ‘Grondslag der Vereeniging voor. H. Onderwijs’, die ‘allereerst eene Theologische Faculteit te Amsterdam’ wilde | |
[pagina 367]
| |
stichten, waarvan het onderwijs zou gegrond zijn ‘op de drie formulieren van eenigheid, gelijk die in den jare 1619 door de Synode Nationaal van Dordrecht voor de Gereformeerde Kerken dezer landen zijn vastgesteld, in maniere als door gemelde Synode Nationaal, blijkens haar eigen handelingen en haar acte, het gezag van deze formulieren is bedoeld’. Hierop was tusschen dezen opponent en Dr. Kuyper in de Opr. Haarlemsche Courant en in De Heraut een korte polemiek gevoerd, die gestaakt werd ‘na ridderlijk eeresaluut’. Tengevolge eener ongesteldheid, die hem allen schriftelijken arbeid onmogelijk maakte, kon K. zijn belofte om dezen belangwekkenden strijd nog voort te zetten niet gestand doen. Na zijn herstel stond hij, door inmiddels gemaakte archiefstudie daartoe nog beter toegerust, v. Toorenenbergen te woord in een ‘Verweerschrift’: De Leidsche Professoren en de Executeuren der Dordtsche Nalatenschap. Amst. 1879, waarop hij - ter bestrijding van diens daarna verschenen ‘Woord van tegenweer’: Hoe een deel der Dordtsche Nalatenschap verzaakt werd - in het licht gaf: Revisie der Revisie-legende. Met bijlagen. (Vooraf gaat een ‘Publyck Epistel’ met twee annexen aan Dr. J.J. v. Toorenenbergen). Amst. 1879. Het Publyck Epistel bevat belangrijke gegevens omtrent des schrijvers toenmalige verhouding niet alleen tot Dr. v. Toorenenbergen, maar ook tot de Ethisch-irenischen, tot Prof. v. Oosterzee en tot Dr. Kohlbrügge. De eerste der beide Annexen is een ‘Anticritiek op Dr. v. Toorenenbergens tweeden aanval’; de tweede Dr. Kuypers ‘referaat over de Belijdenis’ voor de Ned. Hervormde Predikanten vergadering in 1869. Een en ander is slechts aanloop tot den eigenlijken inhoud der zéér omvangrijke brochure: een herdruk van de vervolgartikelen in De Heraut (no's. 30 Maart tot 20 Juli 1879) over de Revisie, thans elk voorzien van een sprekenden titel, in 11 paragrafen en met 2 bijlagen ten besluite. Het verschil, waarom het tusschen beiden ging, bestond hierin: was er met betrekking tot het gezag der Formulieren van Eenigheid tusschen de Dordtsche Synode en de Leidsche professoren, die in plaats van de Formulieren van Eenigheid te onderschrijven, zooals ten blijke van instemming vereischt was, een door henzelven opgestelde acte onderteekend hadden, een principieel verschil, ja dan neen? Waren deze professoren (Polyander, Walaeus, Thysius en Rivet) te dien aanzien ‘liberalen’ of waren zij ook in dit opzicht zuiver Gereformeerd? Dr. v. T. had het eerste beweerd, Dr. K. had daartegenover het andere gevoelen gehandhaafd, en achtte het nu noodig dieper op deze zaak in te gaan, óók ter uiteenzetting van de toenmalige verhouding tusschen Kerk en Hoogeschool, maar vooral omdat hier z.i. tweeërlei beschouwing van de Dordtsche periode onzer Kerkgeschiedenis aan het licht kwam. Bij de behandeling van dit punt moest dan blijken of zijn beschouwing dan wel die van zijn opponent door de feiten gerechtvaardigd werd. De andere opponent hier bedoeld was Dr. A.W. Bronsveld, die aan de ‘Vereeniging voor H. Onderwijs op Gereformeerden grondslag’ het recht had betwist, om een universiteit te stichten, professoren te benoemen enz. (St. v. W. en Vr. Jrg. 1879. Kroniek, blz. 616, 617). Tegen diens betoog verdedigde Dr. Kuyper het recht dezer universiteitsstichting in een Bede om een dubbel ‘corrigendum’Ga naar voetnoot1). Aan Dr. A.W. Bronsveld. Amst. 1879, waarin hij met een beroep op Voetius tevens de voorstelling van Dr. Bronsveld | |
[pagina 368]
| |
bestreed alsof bedoeld recht aan de Kerk zou toekomen. Wel bleef laatstgen. zijn standpunt handhaven en zette dit nader uiteen in een geschrift: De ‘Bede’ van Dr. A. Kuyper afgewezen. Utr. 1880, maar Dr. Kuyper herhaalde en hernieuwde haar in een brochure, beter gezegd boek: ‘Strikt genomen’. Het recht tot universiteitsstichting staatsrechtelijk en historisch getoetst. Amst. 1880. Omdat Bronsveld op den titel van Kuypers eerste brochure aanmerking had gemaakt, ontleent deze den titel ‘Strikt genomen’ aan diens eigen schriftuur. Hij verdeelt deze tweede brochure in drie hoofddeelen: Een staatsrechtelijk betoog: ‘Strikt naar Recht’; een historisch betoog: ‘Strikt wetenschappelijk’; een confidentieel betoog: ‘Strikt ernstig’. Drie Bijlagen zijn eraan toegevoegd: I. De vroomheid der taal (een uiteenzetting van de beteekenis der voorliefde van het ‘Gereformeerde volk’ voor den naam ‘Heere’); II. Protest tegen de reconstructie der historie (door Dr. Ph.J. Hoedemaker. Een overdruk van de Heraut-artikelen, geschreven ter aanvulling van het kroniekmatig overzicht van de wordings-geschiedenis der V.U., door Dr. Bronsveld gegeven); III. De Theologische Faculteit en de Kerk (een overdruk van de artikelen uit De Heraut van 27 Juni en 4 Juli 1880, waarin het vraagstuk wordt behandeld, in welke verhouding een Theol. Faculteit behoort te staan tot de Kerk van Christus. Vgl. Rullmann, Kuyper-bibliogr. II, blz. 22-28). Dit geschrift is door Bronsveld overeenkomstig diens vroeger afgelegde verklaring niet meer beantwoord. Welke zijn de vooruitzichten voor de studenten der Vrije Universiteit? Aan de behandeling van deze urgente vraag, die zoo nauw verband hield met haar stichting en haar bloei, wijdde Dr. Kuyper de rede, door hem uitgesproken ter inleiding van den universiteitsdag te Leeuwarden op 5 Juli 1882 (in dr. versch.). Hij schetste daarbij die vooruitzichten, zooals die ‘binnen het enge kader van den feitelijken toestand’ reeds toen voor juiste opmeting vatbaar waren; zooals ze zich teekenden ‘aan den horizont van onze gegronde verwachtingen’; zooals ze een gestalte aannamen ‘voor de profetie des geloofs’. De vijf faculteiten, waaruit naar de hier te lande gangbare indeeling een complete universiteit bestaat, zouden ook aan de Vrije Universiteit niet ontbreken (Art. 4 Statuten); in 1882 kon Dr. K. constateeren dat drie dezer faculteiten waren ‘ontloken’. Hij achtte het aan geen twijfel onderhevig of de Overheid ‘die nu reeds de studenten der Vrije Universiteit nergens voor een gesloten deur laat komen, zou na niet lange dagen die deur nog wijder voor hen openzetten’ (blz. 23). Aan de vervulling dezer verwachting heeft hijzelf met alle macht medegewerkt en hij heeft haar beleefd. Maar ook zijn profetie dat de Synode der Ned. Hervormde Kerk voor de studenten der Vrije Universiteit de deur zelfs niet op een kier zou openzetten (blz. 24), heeft hij vervuld gezien. Den 7en Febr. 1886 had te Kootwijk de bevestiging plaats van den candidaat der Vrije Universiteit J.H. Houtzagers, zonder dat deze langs den wettigen weg tot de Evangeliebediening in de Ned. Hervormde Kerk was toegelaten. Enkele dagen tevoren had de Kerkeraad aldaar het Synodaal verband verbroken, straks daarin gevolgd door Kerkeraden van andere gemeenten of ook hier en daar door lidmaten ‘krachtens het Ambt der geloovigen’. Deze gebeurtenissen, niet het minst het kerkelijk conflict, even te voren in de Amsterdamsche gemeente ontbrand, hebben haar licht geworpen op de bedoeling der veelzeggende woorden in dezelfde rede van 1882 door K. gesproken: ‘Een Fransch zouaaf zal met zijn kop tegen een muur inrennen, als er vlak bezijden een zeer bruikbare weg is. Maar een goed hollandsch geus ziet eerst naar alle kanten, of er ook een deur zij, en eerst als hij weet dat die er niet is, grijpt hij den moed om den | |
[pagina 369]
| |
muur met zijn stuggen kop te rameien tot niet hij, maar.... die muur valt’ (blz. 9). Als hoogleeraar heeft Kuyper buitengewoon veel van de vrucht zijner wetenschappelijke studie gepubliceerd. Daaronder mogen ook gerekend worden de door hem gehouden rectorale oraties, waarvan de eerste handelde over de Hedendaagsche Schrift-kritiek in hare bedenkelijke strekking voor de Gemeente des levenden Gods. (Gehouden 20 Oct. 1888). Deze rede had een voorgeschiedenis: een polemiek door Kuyper gevoerd in De Heraut tegen de Schriftkritiek, inzonderheid, zooals hij die had geconstateerd bij theologen van de Ethische richting. Hierbij had hij de acad. dissertatie van J.Th. de Visser: De daemonologie van het Oude Testament. Utr. 1880 ter sprake gebracht, waarop als protest gevolgd was een ingezonden stuk van J.H. Gunning J. Hzn., theol. cand. (Zie: De Heraut no. 145, 147, 161, 181-184, 193-197 en een Open Brief aan Dr. A. Kuyper, hoogl. te Amsterdam gericht door Theol. lic. F.E. Daubanton. Zwolle 1880 (waarin de schr. met aandrang Dr. K. verzoekt: Toon ons de eenige methode! Geef ons een nieuwe kritiek!). Volgens Dr. K. bestaat er geen principieel verschil tusschen de Schriftkritiek der Ethischen en die der Modernen. Wel wil hij toegeven, dat de Ethische Godgeleerden zich vooralsnog voor God bewust zijn eerlijk te staan, maar objectief komt hun standpunt niet meer overeen met hun optreden in de gemeente. De aanval door Dr. K. in zijn oratie op de door hem bedoelde beoefenaars der ‘hedendaagsche Schriftkritiek’ gericht, vond van verschillende zijden bestrijdingGa naar voetnoot1). Onder degenen, die den aanval van Dr. K. op de ‘hedendaagsche Schriftkritiek’ beantwoordden, was ook Prof. v. Oosterzee, van wiens hand in 1882 verscheen: Theopneustie. Brief aan een vriend over de ingeving der Heilige Schriften. Utr, 1882. Deze publicatie vond aanleiding in een van hem gevraagd ‘gemotiveerd advies’ betrekkelijk Dr. Kuypers veelbesproken rede over ‘de hedendaagsche Schriftkritiek’. Dat v. O. hieraan slechts noode gehoor had gegeven, kwam o.a. daaruit voort, dat K. hem ‘niet zonder hoffelijkheid persoonlijk buiten den kamp had gehouden’ (blz. 4). Wat hem vooral tot schrijven gedrongen had was dit, dat hij in Dr. K.'s rede constateerde een ‘besliste oorlogsverklaring aan de kritiek der H. Schrift, gelijk die heden ten dage aan schier alle Protestantsche Universiteiten van Europa's vasteland wordt gedreven’ Op de brochure van v. O. (bijna 100 blz. groot) volgde een repliek van K. in De Heraut (no. 215-237 onder opschrift: Prof v. Oosterzee's Theopneustie), waarvan de voortzetting eerst door K.'s zomervacantie en vervolgens door v. O.'s overlijden (29 Juli 1882) moest worden gestaakt. In no. 245 van De Heraut wijdde K. hem een In memoriam, waarin hij warme hulde bracht aan diens aesthetische, oratorische gaven, maar zonder v. O. als theoloog ter sprake te brengen. De polemiek met v. O., waarbij K. gewezen had op een gemis aan bronnenstudie van de oude vaderlandsche historische godge- | |
[pagina 370]
| |
leerdheid, had tengevolge, dat onderscheiden theologen zich daarop gingen toeleggen met dit gevolg, dat zij de ‘Vermittlungstheologie’, tot hiertoe door hen aangehangen, vaarwel zeiden. Na v. O.'s dood zette K. de polemiek, tegen dezen gevoerd - maar thans buiten verband met v. O.'s naam - in De Heraut voort, zij ging straks over in een bestrijding van wat Gunning en P.D.Ch. de la Saussaye geschreven hadden over Het Ethisch beginsel in de Theologie. Ook met Prof. Doedes voerde Dr. Kuyper omstreeks dienzelfden tijd polemiek, naar aanleiding van diens studie: De Nederlandsche Geloofsbelijdenis en de Heidelbergsche Catechismus als belijdenisschriften der Ned. Herv. Kerk in de 19e eeuw. Utr. 1880-81. Reeds na de uitgave van het eerste der beide deelen van deze kritische verhandeling trachtte K. haar te karakteriseeren en de beginselen aan te wijzen, waardoor haaf z.i. verkeerde richting bepaald was. Hij deed dit in verband met de vraag Welke Godgeleerdheid er te Utrecht onderwezen wordt? en betoogde daarbij dat Doedes ten opzichte van verschillende leerpunten (als: Drieëenheid, erfschuld, kinderdoop) op dezelfde lijn liep, ‘waar alle Unitariërs zijn langs gekomen’ (De Heraut No. 115-118). Na de uitgave van het 2e deel van Doedes' werk hervatte K. zijn bestrijding (No. 169-171). Later nog plaatste hij in zijn weekblad vervolgartikelen over Prof. Doedes' beweren dat de Schepping niet zou zijn het werk van den Drieëenigen God (No. 209-213) naar aanleiding van het inmiddels verschenen artikel van Doedes: Wie is de Schepper van hemel en aarde, volgens de Belijdenisschriften der Ned. Herv. Kerk? (St. v. W. en Vr. 1882, blz. 1-10; gedat. 15 Dec. 1881). In dit artikel constateerde K. een vergeefsche poging van D. om diens Tritheïsme aan de Synoden van Antwerpen en van Dordt in den mond te leggen. Het laatstbedoelde vijftal Herautartikelen met (als Bijlage) het uit No. 171 over De Eenvoudigheid Gods gaf K. daarop in brochurevorm uit onder den titel: Ex ungue leonem ofte Dr. Doedes' methode van Symbool-uitlegging op een enkel cardinaal punt getoetst. Amst. 1882. De laatstverschenen geschriften van dezen Utrechtschen hoogleeraar bevestigden volgens K. het vermoeden, dat bij scherpzienden en verderzienden reeds door de lezing van zijn Leer der Zaligheid moest gewekt zijn, en gaven hem deze woorden in de pen: ‘Wie als een hond zoo trouw aan zijn Heer wil blijven, moet aanslaan als de theoloog Doedes op het erf komt’ (De Heraut. 1882. No. 214). Enkele jaren later voelde Kuyper zich gedrongen in De Heraut een woord van kritiek en waarschuwing te doen hooren tegen bepaalde dogmatische opvattingen, verdedigd door leerlingen van Dr. H.F. Kohlbrügge, door hem aangeduid als ‘Neo-Kohlbrüggianen’. De naaste aanleiding gaf hem daartoe de (begin 1887) verschenen Dogmatik van Dr. Ed. Böhl, hoogleeraar te Weenen, een standaardwerk, waaraan deze (in 1884) had laten voorafgaan een geschrift Von der Incarnation des Göttlichen Wortes. Zijn bestrijding in De Heraut zette Kuyper straks voort in een afzonderlijk uitgegeven studie, getiteld: De Vleeschwording des Woords (Amst. 1887), door hem gepubliceerd nadat hem uit de Dogmatik van Böhl duidelijk was geworden, dat ‘de stelling, als zou onze Heiland op gelijke wijze als wij onder de toerekening der erfschuld geboren zijn, nu blijkbaar in samenhang met geheel zijn (B.'s) zienswijze over het Beeld Gods en het karakter der zonde, als schakel in de keten van zijn stelsel wierd ingelascht’. (Inleid., p. VI. Volgens K. lag ‘de wortel van het kwaad’ hier in de z.i. onjuiste voorstelling van het Beeld Gods (Inleid., p. XXXI). Hetgeen Böhl in zijn Zur Abwehr (Amst. 1888) tegen Kuypers protest in het midden bracht, werd door dezen opnieuw aan kritiek onderworpen in De Heraut (No. 526) en nader in de Voorrede (p. XXI-XXX) van het | |
[pagina 371]
| |
in datzelfde jaar verschenen eerste deel van zijn: Het Werk van den Heiligen Geest. Böhl had nl. K.'s z.i. ongegrond protest toegeschreven aan diens niet genoegzame studie van het Werk van den Heiligen Geest (Zur Abwehr. S. 51, 19)Ga naar voetnoot1). Met Kohlbrügge zelf, dien hij te Utrecht had leeren kennen en zelfs ook eenmaal te Elberfeld bezocht, had hij ondanks tusschen hen beiden bestaande verschilpunten ‘in liefelijke betrekking gestaan’ en dit ook hierdoor bewezen dat hij hem te Amsterdam zijn kansel had afgestaanGa naar voetnoot2). Met de harde veroordeeling van Kohlbrügge had Kuyper volgens eigen getuigenis nooit ingestemd. Hij achtte ‘dezen rechtvaardige’ indertijd schandelijk hard door de Hervormde Kerk bejegend ‘om zijn belijdenis van den Christus Gods en door de orthodoxe broeders van dien tijd niet trouw, gelijk het behoord had, bijgestaan’. (Revisie der Revisie-legende, blz. 27, 28). Volgens Kuypers eigen verklaringGa naar voetnoot3) was zijn sympathie voor Kohlbrügge een der redenen waarom hij met de ‘Utrechtsche orthodoxie’ in conflict kwam. Kuypers Revisie der Revisie-Legende en zijn daaraan voorafgaand ‘Publyck Epistel’ aan Dr. J.J. v. Toorenenbergen (1879) bevatten veel wat licht werpt op zijn beoordeeling van het standpunt der ethisch-irenischenGa naar voetnoot4) ten aanzien van de ‘Belijdenis’, maar ook op wat te voren nog onbekend was gebleven omtrent zijn verhouding tot de ethischirenischen. Meer nog dan dat ‘Kohlbrügge in eere herstellen’, zooals het heette, nam zijn ‘doen in politiek’ velen in hun kring en in 't algemeen onder de Utrechtsche orthodoxie tegen hem in, getuige het ‘zonderling verwijt’ hem eens door la Saussaye toegevoegd: ‘Als gij niet waart opgetreden, zouden wij de partij van Groen geheel in onze macht hebben, maar door U richt ze zich weer op; gij bezielt ze met nieuw leven!’ Hieruit bleek volgens K., wat felle antipathie in deze kringen tegen elke politieke beweging heerschte. Het ‘weeropbloeien der anti-revolutionairen’ had niet alleen v. Oosterzee en Beets ‘harde woorden’ aan zijn adres doen richten, maar hem ook de sympathie van la Saussaye doen verliezen. (‘Publyck Epistel’, blz. 28)Ga naar voetnoot5). In den loop der volgende jaren is het principieele verschil, dat K. van de woordvoerders der ethisch-irenischen scheidde, in den breede gemotiveerd. In een brief aan Groen van 27 Jan. 1869 verklaart hij nog diens meening te deelen, dat het even noodig is den gemeenschappelijken band met de ethische vrienden vast te houden en zoo mogelijk strakker aan te halen als om met den meesten nadruk hun onkerkelijk en daarom anti-kerkelijk streven zeer ernstig en zonder de minste verbloeming te bestrijdenGa naar voetnoot6). In zijn Standaard-artikel De Heelen en de Halven (17 Juni 1885), naar aanleiding van de weigering van het gebruik der Kloosterkerk te 's-Gravenhage tot het houden van een bid- | |
[pagina 372]
| |
stond voor de Vrije Universiteit (zie hierna blz. 375, 376), worden ‘Gereformeerden’ en ‘Ethischen’ onderscheiden als ‘Volk des Heeren’ en ‘Anti-christenen’. De onderscheiding van ‘de Heelen en de Halven’ bij K. is niet nieuwGa naar voetnoot1). Het nieuwe is dat dit radicale verschil, naar zijn meening, thans openbaar is geworden. De Halven aanvaarden volgens zijn betoog niet dat ‘de Naam van Christus de bron is van eigen nieuw, hemelsch leven, dat op elk punt het humanistisch leven der wereld veroordeelt, en op elk terrein altoos weer de tegenstelling plaatst tusschen een leven uit de natuur en een leven uit de genade, of wil men tusschen geloof en ongeloof’. ‘Die tegenstelling gedoogen ze wel voor de ziel. Ook wel voor de predicatiën. Ten deele zelfs op het sterfbed. Maar niet kerkrechtelijk. Niet op maatschappelijk gebied. Niet op het Binnenhof. Niet aan de universiteit. Niet op het erf van kunst en wetenschap. In die absolute strekking wordt deze tegenstelling alleen aanvaard door de Heelen.’ De Halven zijn zij, die naar 1 Joh. II:19 van ons zijn uitgegaan, maar die niet uit ons waren, en die dus blijkens het verband dezer Apostolische woorden (vs. 18) antichristen heeten.’ ‘Zoo moet het dan vroeg of laat tusschen deze Heelen en Halven tot een breuke komen.’ Dr. Kuypers persoonlijke bedoeling moge een andere geweest zijn, door zijn opstel achtte iemand als Gunning den broederband tusschen ‘Gereformeerden’ en ‘Ethischen’ inderdaad openlijk doorgesneden. (J.H. Gunning Jr.: ‘De Heelen en de Halven.’ Een woord aan de Herv. Gemeente te 's-Gravenhage, ook naar aanl. der weigering van de Kloosterkerk. 's-Grav. 1885). Kuyper beantwoordde Gunning in zijn Bedoeld noch gezegd (Amst. 1885). Hierin verklaart hij dat Gunning in het Standaard-artikel veel heeft gelezen wat er niet in stond. Hij bedoelde niet Gunning en de zijnen als anti-Christenen te teekenen. De door hem gebezigde beeldspraak van het bloeien op éénzelfden wortel neemt hij terug. Zijn oordeel ging niet over het persoonlijk leven, maar over de volksbeweging. De betiteling ‘Volk des Heeren’ blijft gehandhaafd, niet in geestelijk-dogmatischen zin, maar als een zichtbaar-historisch calvinistisch verschijnsel. Het verschil, dat Kuyper van de ethisch-irenischen scheidde, bleek ook hierin te bestaan dat de laatsten, die den nadruk legden op het ethisch karakter der Waarheid, meer hechtten aan de geloovige personen dan aan de geloofswaarheden. Eenerzijds stemt Kuyper hun toe, dat de levensbeginselen niet slechts een intellectueele zijde hebben, waardoor ze ingaan in ons bewustzijn, maar ook een zedelijk karakter, waardoor ze een organisch deel vormen van de zedelijke wereldorde. Maar wat hij in hen wraakt is dat zij het zedelijk-geestelijke leven losmaken van het volle leven op allerlei terrein. Zoowel de ethisch-irenischen als Kuyper zien het geestelijke leven als een proces, maar de wijze, waarop dit proces verloopt, zien zij anders. In de sfeer van het persoonlijke, geestelijke leven kunnen zij een geleidelijke doorwerking van het levensbeginsel erkennen, maar een ‘ijzeren consequentie’ of ‘logische drijfkracht, die alle persoonlijke berekening omverwerpt’ is voor hen onaannemelijk. Kuyper noemt hun richting ‘niet nationaal, exotisch, onder invloed van Vinet's individualistisch en Schleiermacher's pantheïstisch getinte vroomheid ontstaan’. Hij verwijt deze richting dat zij ‘de rechtzinnigheid aan persoonlijke kwaliteiten verbindt, en daardoor tot een zaak van côterie maakt’. Voorts vindt hij bij haar vertegenwoordigers gebrek aan levensdiepte en daarom aan durf. Zij zijn voor hem de ‘halven’, die met name op ker- | |
[pagina 373]
| |
kelijk en politiek gebied zekere lijdelijkheid toonen, waarvoor de woorden irenisch en conservatief teekenend zijn. Daartegenover wenscht hij als ‘heele’, uitgaande van de menschwording Gods als het levensbeginsel der Kerk, in zijn intreerede te Utrecht aangewezen, de consequentie daarvan te trekken en te aanvaarden, zooals hij deze ziet in het Calvinisme, dat de souvereiniteit Gods overal wil doen gelden. Dit Calvinisme ziet hij als een ten onzent nationaal en populair verschijnsel. Het komt er voor hem slechts op aan zelf aansluiting te vinden aan deze geestelijk-historische beginselen en deze in de natie sluimerende beginselen te wekken en toe te passen. Allereerst op het terrein van de Kerk. Maar vervolgens ook op dat van Staat, School, Maatschappij, Wetenschap en Kunst. Gedurende de periode van zijn hoogleeraarschap publiceerde Kuyper ook omvangrijke theologische studiën als: Het Werk van den Heiligen Geest. 3 dln. Amst. 1888-'89. (Hij beschrijft het ‘werk van den H. Geest’ ‘voor de Kerk in haar geheel’ dl. I en ‘in de enkele personen’ dl. II en III); E voto Dordraceno. Toelichting op den Heidelbergschen Catechismus. 4 dln. Amst. 1892-'95; De Gemeene Gratie. 1e dl. Het geschiedkundig gedeelte; 2e dl. Het leerstellig gedeelte; 3e dl. Het practisch gedeelte. Amst. 1902-'04. (Evenals de beide hiervóór genoemde werken reeds te voren verschenen in vervolgartikelen in De Heraut). Van bijzondere beteekenis is vooral De Encylopaedie der Heilige Godgeleerdheid. 3 dln. Amst. 1894 (2e, herz. dr. Kampen. 1908, '09). Het 1e deel geeft een Inleiding op de theologische Encyclopaedie; het 2e het Algemeene deel; het 3e het Bijzondere deel dezer wetenschap. Het werk staat op het standpunt der Gereformeerde beginselen. Onder Encyclopaedie wil K. verstaan hebben ‘die wijsgeerige wetenschap, die in het geheel van den schat onzer dusver verworven wetenschappelijke kennis het organisch bestaan van de wetenschap en haar onderscheidene deelen blootlegt en verklaart’. Dit begrip Encyclopaedie ‘sluit derhalve alle realistische behandeling der stof uit, en concentreert de Encyclopaedie op de formeele zijde der wetenschap. Realistische Encyclopaedie is geen Encyclopaedie. Alleen de formeele Encyclopaedie kan in wetenschappelijken zin dien naam dragen’ (Encycl. I. blz. 45). Het begrip der theologische Encyclopaedie bestaat voor K. in het wetenschappelijk onderzoek naar het organisch bestand en verband van de Theologie in zichzelf en als integreerend deel van het organisme der wetenschap. Ze vormt als zoodanig een onderdeel van de algemeene Encyclopaedie, en hoort met deze thuis in de wetenschap der wijsbegeerte’ (a.w. I. blz. 55,56). Een breedvoerige, grondige recensie van dit monumentale werk gaf F.E. Daubanton in zijn vervolgartikelen: Kuypers Encyclopaedie uiteengezet en beoordeeld, in: Theol. Studiën. 13e jrg. (1895), blz. 100-144, 163-227, 263-286; 435-477; 14e Jrg. (1896) blz. 55-72, 155-186. Behalve rectorale en andere redevoeringen publiceerde Dr. Kuyper in de volgende jaren nog meditatiën en Bijbelstudiën als: Honig uit den Rotssteen. 1e Bundel. 2e dr. Amst. z.j. (voorr. 12 Dec. 1880); 2e Bundel. 1e dr. 1880; 2e dr. Amst. Pretoria. (voorr. 11 Nov. 1883). - Uit het Woord. Stichtelijke Bijbelstudiën. (Nadat reeds vroeger een Serie te Amsterdam was verschenen in 3 dln., zag ald. 1884-'86 het licht een Tweede Serie, eveneens in 3 bundels, waarin achtereenvolgens wordt uiteengezet: Geen Christus pro omnibus. De Leer der Verbonden. Practijk der Godzaligheid). - Dagen van goede boodschap. Amst. 1887, '88. 4 dln. (I. In den Kerstnacht. II. De Paaschmorgen (met Goede Vrijdag). III. Op den Pinksterdag (met Hemelvaart). IV. Oud- en Nieuwjaar). - De Twaalf Patriarchen. Amst. z.j. - Voor een distel een mirt. Geestelijke overdenkingen | |
[pagina 374]
| |
bij den H. Doop, het doen van belijdenis en het toegaan tot het H. Avondmaal. Amst. Z.j. (voorr. 1 Oct. 1891); 5e dr. Kampen. 1922. - In de schaduwe des doods. Medit. voor krankenkamer en bij het sterfbed. 1e en 2e dr. Amst. 1893. - Vrouwen uit de H. Schrift. 2e dr. (Goedkoope volksuitg.). Amst. 1898. - Als Gij in uw huis zit. Medit. voor het huiselijk samenleven. Amst. Pret. Z.j. (voorr. 1 Juli 1899). - Zijn uitgang te Jeruzalem. Medit. over het lijden en sterven onzes Heeren. Ald. Z.j. (voorr. 1 Nov. 1900); Volksuitg. Kampen. 1912. - In Jezus ontslapen. Medit. Amst.-Pret. z.j. (voorr. 29 Oct. 1902); 2e dr. 1906. - Nabij God te zijn. Medit. Ald. 2e dr. 1902. - Vier uwe vierdagen. Medit. Ald. Z.j. (voorr. 1 Dec. 1903). - Gomer voor den Sabbath. Medit. over en voor den Sabbath. N. uitg. Ald. 1904. Bovendien verhandelingen als: Tractaat van den Sabbath. Hist. dogmat. studie. Amst. 1890. Hierin worden behandeld de geschiedenis van den Sabbath (9 hfdst.) en het Vraagstuk van den Sabbath (11 hfdst.); aan het eind wordt het gevondene ‘duidelijkheidshalve’ saamgevat in 56 stellingen. De hoofdgedachte, die hier helder uitkomt, is deze, dat Israël den Sabbath nog vóór zich had en dat de Christenen dien achter zich hebben. De Christelijke Kerk arbeidt niet eerst om na den arbeid te gaan rusten, maar omgekeerd, zij gaat uit van de rust door Christus verworven en daarna gaat zij arbeiden door Zijn kracht. - Voorts: De Engelen Gods. Amst.-Pret. 1902. Hierop volgde later nog: Pro rege of het Koningschap van Christus. (3 dln). Kampen. 1911, '12, waarin het Koningschap van Christus beschreven wordt in zijn hoogheid (dln. I) en in zijn werking (dl. II). Volgens de voorr. (d. 20 Dec. 1910) bedoelt K. met zijn Pro rege ‘de scheiding op te heffen, die zich in ons bewustzijn, veel scherper dan goed was, tusschen ons kerkelijk leven en ons leven buiten de Kerk heeft afgeteekend’. ‘Toen de vervolging ophield en de publieke opinie zelve het Gereformeerde stempel ontving, en de Gereformeerde Kerken allengs tot vaster ordening geraakten, bleef men niet langer - als daarvóór - in den Verlosser tevens zijn Koning eeren’. Tegen deze dwaling richt K. zich in zijn Pro rege. Bovengen. uitgaven zijn eveneens meerendeels vervolgartikelen te voren verschenen in De Heraut. Bij de veelomvattende taak, die op Kuyper rustte als hoogleeraar aan de Vrije Universiteit, bij zijn wetenschappelijke studie, bij zijn praestaties als schrijver en journalist bleef het hem gaan om de Kerk naar het ideaal dat hem daarvan voor oogen stond. Dit was ook in overeenstemming met het door hemzelf bedoeld karakter der hoogeschool, voor wier stichting hij met zoo volhardende geestdrift had geijverd en die hij thans diende met den inzet van heel zijn persoon. Immers de Vrije Universiteit wilde, zooals drie eeuwen te voren de Leidsche, vóór alles de Kerk dienen met predikanten en met een bepaalde theologie, om daarna leiders te vormen voor maatschappij en staat. In zijn Confidentie (blz. 63-105) had hij betoogd hoe de Kerk, die hij zocht, ‘Gereformeerd en Democratisch, Vrij en Zelfstandig, en zoo in Leerdienst als Eerdienst en Liefdedienst volledig georganiseerd zou moeten zijn’. Zij zou weer moeten worden de gemeenschap der belijders, en daarom vrijgemaakt van de organisatie, die haar belet zichzelf, d.i. belijdende Kerk te zijn, om gebonden uitsluitend aan haar belijdenis ‘een moeder der geloovigen te zijn’, niet slechts naar de idee, maar ook in de werkelijkheid, in zoover zij bestaat, wèl in pluriformiteit, maar toch in elk van deze vormen als levende grootheid, concreet, zichtbaar, beweeglijk, met gezag bekleed, hare kinderen samenbindend, het volle leven bezielend. Haar verbroken eenheid, waardoor ieder, die ten | |
[pagina 375]
| |
onzent meedoet, behoort tot een school, een partij, een richting, een fractie of côterie, moet hersteld worden opdat Christus als het heerlijk Hoofd en de alleen machtige Souverein het alles aantrekkend en saamhoudend vereenigingspunt zij. Voor Kuyper is het vooral het Calvinisme, dat, in strijd en drang, zulke Kerken heeft gevormd. Indien ergens, dan in onze natie. Deze Kerk los te maken van wat haar belet zich als Gereformeerde Kerk te openbaren, stond Kuyper reeds in 1873 voor oogen. Daarom achtte hij zijn voorliefde voor het kerkelijk vraagstuk gewettigd, evenals zijn haat tegen de ‘driewerf van den Heere Heere gevloekte organisatie’ van 1816. Immers behoort de Kerk, zooals allerwege ook hier te lande, een ‘democratisch karakter aan te nemen’. En bedoelde Kerkorde deed z.i. ‘den democratischen geest in het enghartigst clericalisme verzanden’. Dit euvel te verhelpen achtte hij onmogelijk ‘tenzij men breke met de valsche eenheid en het onheilig fantoom der Volkskerk van de erve der gemeente verdrijve’. ‘Bij vasthouding aan valsche bekoring, door het massale der Volkskerk uitgeoefend, komen we tot waarachtige vrijheid nooit’. En de zelfstandigheid, waarin de vrijheid der Kerk haar steun vindt, is zeer bepaald als een leven uit eigen middelen bedoeld; want ‘een Kerk, door wat klinkend manifest ook vrij verklaard, blijft in een staat van afhankelijkheid, zoolang ze een macht buiten haar te danken heeft voor het brood dat ze eet’. Bepaaldelijk in zijn tweede Amsterdamsche periode, als ouderling en als kerkmeester der gemeente heeft Dr. Kuyper op de bereiking van zijn bovenomschreven levensdoel aangestuurd. Buiten den Kerkeraad organiseerde hij daartoe zijn aanhangers in een z.g.n. ‘Broederkring’, zekeren officieuzen Kerkeraad, waar leiding gegeven werd met het oog op de handelingen van den officieelen Kerkeraad. Door dezen kring werd bewerkt dat alle kerkelijke commissiën, evenals de Kerkeraad en het Kiescollege zooveel mogelijk gezuiverd werden van allen, van wie men vermoedde dat zij niet zouden medegaan met de door Dr. Kuyper beoogde kerkelijke beweging. Op drieërlei wijze trachtte deze de ‘vrijmaking der Kerk’ te bereiken; ten aanzien van de Kerkelijke belijdenis, van het Kerkverband en van de Kerkelijke goederen. Dat die belijdenis in volstrekten zin gebonden was aan de ‘Formulieren van Eenigheid’ was voor hem een uitgemaakte zaak; daaraan viel niet te tornen; aan de letter der belijdenisschriften moest worden vastgehouden; onderteekening der drie Formulieren gold voor hem als voorwaarde van kerkelijke saamhoorigheid. Evenzoo stond voor hem vast, dat aan de organisatie van 1816 geen rechtskracht toekwam. Wat anderen, zooals Dr. Hoedemaker, als eisch stelden: dat men deze organisatie, ook wanneer men haar als onwettig erkende, terwille van de eenheid der Kerk noodgedwongen heeft te gehoorzamen in alles wat Gods Woord niet duidelijk verbiedt, gold voor Dr. Kuyper niet. Zoo ontstond en groeide in de Kerk een ‘Gereformeerde partij’, die tot geschikte operatiebasis zou dienen bij de actie, die leiden moest tot verbreking van het bestaande Kerkverband. Dat het daartoe behoorde te komen had hij bij verschillende gelegenheden met nadruk betoogd; van bijzondere beteekenis waren in dit opzicht de samenkomst van Kerkeraadsleden uit het geheele land, die de Formulieren hadden onderteekend, onder zijn leiding den 11en Apr. 1883 gehouden te Amsterdam, waar de aanwezigen eenstemmig hun adhaesie schonken aan het hun voorgeteekend plan; en de bidstond voor de Vrije Universiteit op 30 Juni 1885 (nadat het gebruik der Kloosterkerk voor dit doel was geweigerdGa naar voetnoot1) gehouden in de Fransche Kerk, waar Dr. Kuyper de | |
[pagina 376]
| |
dichtopeengepakte schare imponeerde door zijn rede over Daniël II:43, naar aanleiding waarvan hij opnieuw den eisch stelde dat het komen moest tot oplossing der valsche vermenging, d.w.z. tot een breken met de synodale organisatie. (IJzer en Leem. Rede ter inleiding op het gebed voor de eenige Hoogeschool hier te lande, die op Gods Woord gegrond staat; toen gelegenheid voor dit gebed in de Kloosterkerk te 's-Gravenhage geweigerd was, in de Fransche Kerk aldaar den laatste van Zomermaand uitgesproken. Amst. 1885). De wijze, waarop de door Dr. Kuyper als eisch gestelde ‘vrijmaking der Kerk’ geschieden zou, hield verband met zijn opvatting van de autonomie der plaatselijke gemeenten. Tegenover hen, die niet alleen de plaatselijke Kerk of gemeente, maar ook ieder eigenaardig geheel van Kerken in een district of land erkenden als openbaring van het lichaam van Christus, nam hij, gekant als hij was tegen het begip ‘Volkskerk’, een ander standpunt in. Volgens hem hadden de locale Kerken, op zichzelf het wezen der Kerk openbarende, door geheel vrije keuze zich gevormd tot confederatief verband. Het karakter der Algemeene Kerk was voor hem dat van een verbond van zelfstandige Kerken. Krachtens deze opvatting kwam dan ook aan de plaatselijke Kerken de bevoegdheid toe, zelfstandig ‘de reformatie ter hand te nemen’ door haar gehoorzaamheid op te zeggen aan de bestaande organisatieGa naar voetnoot1). Waar de plaatselijke Kerkeraad in gebreke bleef tot ‘vrijmaking der Kerk’ over te gaan, daar konden afzonderlijke lidmaten ‘de reformatie der Kerk ter hand nemen’ krachtens ‘het ambt der geloovigen’, door K. bedoeld als ‘een kerkrechtelijke uitdrukking, die beteekent dat binnen de geïnstitueerde Kerk op de leden dier Kerk als zoodanig zekere verplichtingen rusten, die een ambtelijk karakter dragen’Ga naar voetnoot2). Ook het beheer der kerkelijke goederen te Amsterdam zou met de voorgenomen vrijmaking der Kerk gemoeid zijn. Dr. K. achtte het zaak, dat in dat opzicht een nieuwe regeling tot stand kwam. In de gemeente der hoofdstad was dit beheer op bijzondere wijze geregeld. Toen nl. na de invoering der kerkelijke organisatie van 1816 ook een regeling moest worden getroffen van het beheer der goederen van de plaatselijke gemeenten, had de Amsterdamsche gemeente bij monde van haar kerkeraad verklaard daarvan vrij te willen blijven. Hierin had de toenmalige minister berust. Bij stemming hadden daarop de lidmaten der gemeente het beheer hunner Kerkegoederen opgedragen aan den Kerkeraad, zoodat hetgeen in bijna alle gemeenten der Ned. Hervormde Kerk aan een Kerkvoogdij was toevertrouwd (kerkgebouwen, goederen, fondsen en inkomsten) te Amsterdam was gesteld onder beheer van den Kerkeraad. Deze voert echter dit beheer niet rechtstreeks, maar benoemt hiertoe een ‘Kerkelijke Commissie’, bestaande uit een even groot aantal predikanten, ouderlingen en diakenen, waartoe de Kerkeraad een ‘Instructie’ heeft opgesteld, waaraan de Commissie zich bij | |
[pagina 377]
| |
haar beheer heeft te houden. Haar Reglement en Instructie wezen elke inmenging van hoogere kerkelijke Besturen af. Hoewel deze bepaling dus reeds bestond, nam de Kerkeraad den 14en Dec. 1885 onder ernstige protesten van Dr. G.J. Vos Azn., Ds. A.H.J. Lütge e.a. met groote meerderheid van stemmen een voorstel aan, dat de strekking had de Instructie der Kerkelijke Commissie in dien zin te wijzigen, dat ingeval de Kerkeraad bij zijn pogen ‘om de gemeente bij Gods Woord te houden’ door het Classicaal Bestuur mocht worden bemoeilijkt, ja geschorst of afgezet, de Commissie van Beheer toch den geschorsten of afgezetten Kerkeraad alleen als den wettigen had te erkennen en alle gebouwen en fondsen te zijner beschikking zou moeten blijven stellen. Wanneer een lid van de Commissie, die uit Kerkeraadsleden was samengesteld en in opdracht van den Kerkeraad het beheer voerde, door een maatregel van kerkelijke tucht werd getroffen, dan zou dit lid in zijn functie van medebeheerder gehandhaafd blijven. In beginsel kwam dit hierop neer, dat het bekleeden van genoemde functie onafhankelijk werd gesteld van het lidmaatschap der gemeente. Met Dr. Rutgers en andere invloedrijke leden van den Kerkeraad, die tot zijn partij behoorden, maakte Dr. Kuyper tevens deel uit van de Kerkelijke Commissie. Het door den Kerkeraad aangenomen voorstel vond in hem een vurig pleitbezorger. In den ‘Broederkring’ waar ook deze zaak was behandeld, eer zij in den Kerkeraad ter tafel kwam, had hij een advies gegeven van deze strekking: ‘De Kerkvoogdij heeft alleen den Kerkeraad te erkennen. Wanneer wij voor den burgerlijken rechter gesteld worden, kunnen wij ons constitueeren als doleerende Kerk’ (Vos, Keerpunt, blz. 96). In dezelfde Decembermaand had de Kerkeraad nog een andere kwestie van vèrstrekkende gevolgen uit te maken. In 1885 hadden de hiertoe aangewezen ouderlingen uit hoofde van richtingsverschil geweigerd om overeenkomstig de hun opgedragen taak tegenwoordig te zijn bij de aanneming tot lidmaat van leerlingen der drie predikanten, die geacht werden te behooren tot de ‘modernen’. Aan deze predikanten waren door den Kerkeraad als ouderlingen toegevoegd Dr. Kuyper, Dr. Rutgers en voorts zulken, die de richting der beide laatstgenoemden waren toegedaan. Nu de daartoe aangewezen ouderlingen, zich weigerachtig hadden verklaard en de Kerkeraad deze in bescherming nam, besloten de predikanten, van wier leerlingen de aanneming alzoo te Amsterdam niet kon doorgaan, den weg te volgen in Art. 40 Syn. Regl. op het Godsd. onderwijs aangeduid, en de aanneming elders te doen plaats hebben. Evenwel de Kerkeraad bleek niet van zins het daartoe vereischte bewijs van goed zedelijk gedrag af te geven. Daarop werd het verzoek om te bewerken dat de Kerkeraad de attesten toch zou uitreiken, gericht tot het Classicaal Bestuur, dat de afgifte wèl niet reglementair voorgeschreven, maar de weigering zonder voorafgaand persoonlijk onderzoek, onverdedigbaar verklaarde. Verder meende dit Bestuur niet te kunnen gaan. Het Provinciaal Kerkbestuur oordeelde anders en gelastte bij besluit van 26 Oct. de afgifte binnen den tijd van zes weken. Op voorstel van Dr. Kuyper besloot de Kerkeraad nu de zaak aan de Synode voor te leggen en daartoe bij de Algemeene Synodale Commissie cassatie aan te teekenen ‘alléén op grond van Gods Woord’. Deze Commissie verklaarde bij besluit van 24 Nov. 1885 het verzoek om cassatie niet ontvankelijk en vorderde afgifte der attesten vóór 8 Jan. 1886, tevens in een begeleidend schrijven den Kerkeraad aansprakelijk stellend voor de beklagenswaardige gevolgen, die verzet zijnerzijds hebben moest. In de vergadering van den Kerkeraad op 14 Dec., waar deze zaak afgehandeld zou worden, werd besloten aan den gestelden eisch niet toe te geven. | |
[pagina 378]
| |
Dit besluit gevoegd bij het bovenvermelde (in zake het plaatselijk Beheersreglement) had tengevolge dat het Classicaal Bestuur in zijn buitengewone vergadering den 4en Jan. 1886 de voorloopige schorsing uitsprak van 80 Kerkeraadsleden. Tot deze provisioneel geschorsten behoorde ook Dr. Kuyper. Was de door hem voorgestane regel om zich bij de stemmingen voor leden van het Classicaal Bestuur te onthouden, gedurende de laatste voorafgegane jaren niet gevolgd, dan zou het zóóver niet zijn gekomen; althans een man van zoo grondige kerkrechtelijke kennis en van zoo onverschrokken doorzettingskracht als Dr. Vos, wel de voornaamste onder Dr. Kuypers tegenstanders, zou dan niet als Scriba van het Classicaal Bestuur hebben gefungeerd, en de strijd over het bezit der kerkelijke goederen, die thans volgde, zou waarschijnlijk anders verloopen zijn. Ook na de schorsing der 80 Kerkeraadsleden trad Dr. Kuyper voor dezen in de bres. In de eerstvolgende dagen ging het tusschen het Classicaal Bestuur ‘doende wat des Bijzonderen Kerkeraads is’ en de Kerkelijke Commissie, waarvan de meerderheid bestond uit leden van den geschorsten Kerkeraad om het bezit van de Nieuwe Kerk. Hier bevonden zich niet alleen vergaderingslokaliteiten van Ministerie, Kerkeraad en Kerkelijke Commissie, maar ook het archief van den Kerkeraad, de eigendomsbewijzen der gemeente en andere documenten van waarde. Nadat zich de beide vorige dagen reeds min of meer pijnlijke incidenten hadden voorgedaan, terwijl de Kerk beurtelings door de eene en de andere partij bezet werd gehouden en deze er elkander verrasten, verschaften den 6en Jan. Dr. Kuyper en Dr. Rutgers, vergezeld van een hunner rechtsgeleerde raadsmannen Mr. de Savornin Lohman, met behulp van enkele werklieden, voorzien van gereedschappen, die daartoe onmisbaar waren, zich toegang tot het consistorielokaal, dat op last van het Classicaal Bestuur dichtgesloten en gegrendeld was. Ook bij de volvoering van deze daad stelden zij zich op het standpunt, dat de geschorste Kerkeraadsleden, voor zoover zij deel uitmaakten van de Kerkelijke Commissie, in deze laatste functie rechtens gehandhaafd waren gebleven. Het was intusschen een feit dat de consistoriekamer, die op deze wijze was ingenomen kadastraal stond ten name niet van de Ned. Hervormde gemeente, maar van den Kerkeraad dier gemeente, zoodat niet aan Kerkmeesters, maar aan den Kerkeraad der gemeente daarover het beschikkingsrecht toekwam. De zaak der provisioneele schorsing leidde tot een kerkelijke procedure, die in behandeling kwam bij de kerkelijke Besturen en ten slotte in hooger beroep bij de Synode. Gedurende dien tijd bleek de bekwaamheid van Dr. Kuyper en de vaardigheid van zijn pen. Voor elke kerkelijke instantie, die zich in deze had uit te spreken, schreef hij een lijvige Memorie in folio, waarin hij het pleit voerde voor de geschorsten. Ter beantwoording van een door het Classicaal Bestuur opgemaakte ‘Memorie van noodige inlichtingen inzake het Amsterdamsche Conflict’, ter voorlichting van de Synode, die den 9en Febr. 1886 bijeenkwam ter behandeling van de Amsterdamsche tuchtzaak, dienden de geschorsten den 27en Febr. een ‘Openbaar schrijven aan de Algemeene Synode’ in met zeven bijlagen, waarbij ook een Contra-memorie inzake het Amsterdamsch Conflict volgens opdracht van de geschorste Leden van den Kerkeraad in gereedheid gebracht door Dr. A. Kuyper en Dr. F.L. Rutgers. Hierop volgde den 9en Maart een voorloopige uitspraak, waarbij Classicaal en Provinciaal Bestuur gewezen werden op informeele handelingen hunnerzijds en aan laatstgen. Bestuur de zaak opnieuw ter behandeling werd opgedragen. Terstond na deze verwijzing droeg nu het Classicaal Be- | |
[pagina 379]
| |
stuur den 13en Maart de bezwaarden tot ontzetting uit hun kerkelijke bedieningen aan Noord-Hollands Provinciaal Kerkbestuur voor. Deze leverden den 5en April een breedvoerige Memorie van Consideratiën ter voorlichting in bij het Provinciaal Bestuur dat naar hun verwachting hen niet zou vonnissen zonder hen vooraf gehoord te hebben. Maar den 1en Juli werden 75 van de 80 provisioneel geschorsten (vijf waren teruggekeerd) door dit Bestuur uit hun kerkelijke bedieningen ontzet. Den 19en Juli kwamen zij, die door deze uitspraak getroffen waren, bij de Synodus contracta in hooger beroep, onder overlegging van een Memorie van Grieven. Hierop werden de bezwaarden door de Synodus Contracta opgeroepen om den 16en Sept. d.a.v. gehoord te worden. Alleen Dr. Kuyper gaf aan deze oproeping gehoor en verscheen op den gezetten tijd in de lokaliteit aan de Willemskerk te 's-Gravenhage. Nadat hem de eerste der tevoren opgestelde vragen was voorgelezen, waarop hij naar den eisch der Synodus Contracta categorisch zou hebben te antwoorden, verklaarde Dr. Kuyper vooraf ‘de bedenkingen’ te willen mededeelen ‘die bij hem en zijn mede-aangeklaagden tegen de veroorloofdheid van dit verhoor in dit stadium van het proces gerezen waren’. Toen hem dit geweigerd werd, constateerde hij dat niets hem overbleef dan heengaan, niet om de zaak hierbij te laten rusten, maar om nu van het mondeling te komen tot het schriftelijk overleg’. Een week daarna verscheen van zijn hand een brochure onder den titel: Dr. Kuyper voor de Synode. Eene bijdrage tot de kennis van onze Synodale organisatie. Amst., waarin hij een satyriek verslag gaf van zijn wedervaren en tevens (onder de Bijlagen, blz. 22-36) de door hem 17 Sept. gedagteekende Memorie aan de Synode, bevattende een schriftelijke uiteenzetting van de ‘bedenkingen’, die hij den vorigen dag mondeling voor de Synodus contracta had willen inbrengen. Hoe onbevredigend beiderzijds het resultaat mocht geweest zijn, de ontmoeting van Dr. Kuyper met de Synodale vergadering is een moment geweest in de vaderlandsche Kerkgeschiedenis van het laatst der 19e eeuw. Wat verder te verwachten was geschiedde. Den 24en Sept. bevestigde de Synodus contracta het vonnis van het Provinciaal Kerkbestuur, waarop de veroordeelden nog in revisie gingen bij de voltallige Synode met indiening van een Memorie van Rechten, waarin zij van hun standpunt heel het beloop hunner zaak schetsten. Het slot was dat ook de complete Synode den 1en Dec. 1886 het vonnis bevestigde, waarbij de vijf en zeventig bezwaarde Kerkeraadsleden, die blijkens de Memorie van Rechten en het daaraan toegevoegde door Dr. Kuyper opgestelde Laatste WoordGa naar voetnoot1) gericht tot de conscientiën der Synode-leden ‘volhardden in hun van den aanvang af aangenomen houding’, van hun kerkelijke ambten en bedieningen vervallen verklaarde. Behalve de arbeid, door hem gepraesteerd bij het ontwerpen van de Contra-memorie en van andere bovengenoemde geschriften, voor zoover hij daarin de hand had, bepleitte hij de zaak der geschorste, straks afgezette Kerkeraadsleden in De Heraut, en gaf hij de volgende brochures in het licht: Het dreigend Conflict. Memorie van de Gevolmachtigde Commissie uit den Amsterdamschen Kerkeraad ter voorlichting der Gemeente in zake de Attesten, voor de Commissie gesteld. - Het Conflict gekomen. I. Complot en Revolutie. - Het conflict gekomen. II. Ons Vrij Beheer bedreigd en beveiligd. - Het Conflict gekomen. III. De ‘Vredelievenden’ in de Besturen. Alle versch. te Amsterdam. 1886. | |
[pagina 380]
| |
Het was mede door zijn persoonlijke bemoeiing dat de gemeenteleden, die zich van meetaf om de provisioneel geschorsten schaarden, reeds op den eersten Zondag na de schorsing inplaats van in de kerken konden samenkomen in allerlei lokaliteiten, gelegen in vijf of zes verschillende hoeken der stad. In deze verder geregeld gehouden, drukbezochte bijeenkomsten onder leiding van een der met dezen sympathiseerende ‘getrouwe medebroeders’ van elders, ging ook Dr. Kuyper zelf meermalen voor. Verschillende ‘Bijbellezingen’ (zooals het heette), in ‘de Lokalen’ door hem gehouden, zijn afgedrukt in de serie Uit de Diepte, een uitgave, die door heel Nederland een wekelijksche oplage had van 30.000 exemplaren; ook de ‘Bijbellezing’ door hem gehouden op den eersten Zondag na de schorsing (over Ps. 119:19) is hierin opgenomen. (Vgl. Rullmann, Kuyper-bibliogr. II, blz. 150-154). Voor al wat gedurende dezen tijd door hem en door zijn bondgenoot en vriend Dr. Rutgers ter verdediging van hun zaak gedaan was wilden hun medegeschorsten hun openlijk dank brengen. Dit geschiedde in een plechtige samenkomst in een der zalen van ‘Odéon’ den 5en Juli 1886, waar na een toespraak van Ds. P. van Son aan elk van beiden ter hand gesteld werd een fraai exemplaar van den Statenbijbel, uitgave Pieter Keur, in juchtleder gebonden en zwaar in zilver gemonteerd, terwijl in het midden van elken Bijbel een rijk geëncadreerd médaillon was aangebracht; in het exemplaar, dat Dr. Kuyper ten geschenke kreeg, bevatte dit een veelbeteekenende voorstelling van Joh. II:17 (‘De ijver van Uw huis heeft mij verslonden’). Wat reeds in een drietal dorpsgemeenten geschied was, had kort na de afzetting der 75 Kerkeraadsleden ook te Amsterdam plaats; de van hun ambt vervallen verklaarden gaven (do 16 Dec. 1886) in een ‘Bericht van Reformatie aan de leden van de Nederduitsche Gereformeerde Kerk te Amsterdam’ kennis dat zij ‘het juk der Synodale Hiërarchie’ hadden afgeworpen en vermaanden daarin de Broeders en Zusters evenzoo te doen, waaraan de uitdrukkelijke verzekering werd toegevoegd, dat daarmede geen ‘afscheiding’ beoogd werd, maar dat wie aan hun roepstem gehoor gaven, bleven behooren tot de ‘aloude Kerk van Amsterdam’, die thans optrad als ‘Doleerende Kerk’. Ongeveer een jaar na de schorsing, nadat in àl meer gemeenten de strijd met de Kerkelijke besturen was ontbrand, achtte dezelfde doleerende Kerkeraad te Amsterdam den tijd gekomen om, volgens een besluit van de op 11 April 1883 gehouden conferentie van Kerkeraadsleden uit het geheele land (zie hiervóór blz. 375) een Kerkelijk Congres samen te roepen van gelijkgezinde opzieners en gemeenteleden. Oogmerk daarbij was dezen, zooveel mogelijk in onderling contact gebracht, in te lichten omtrent de wijze, waarop de ‘afwerping’ als bovenbedoeld met al wat daaraan vast zat moest uitgevoerd worden en anderen van de noodzakelijkheid daarvan te overtuigen. Dit Congres werd saamgeroepen in het gebouw ‘Frascati’ te Amsterdam tegen 11 Jan. 1887 en de drie d.a.v. dagen. Om toegang te verkrijgen bleek als eisch gesteld dat men vóór het binnentreden van het vergaderlokaal een op kaart gestelde verklaring zou onderteekenen dat men de ‘afwerping van het Synodale juk’ als plichtmatig erkende voor ieder ‘die het Koningschap van Jezus in Zijn Kerk wil eeren’. Discussie over deze ‘plichtmatigheid’ was voor wie eenmaal waren binnengekomen, ongeoorloofd, hetgeen Dr. Hoedemaker aan den ingang deed terugtreden en hem later twee brochures in de pen gaf over het Kerkelijk Congres en de Congresbeweging, waarin hij zijn standpunt en gedragslijn tegenover Dr. Kuyper c.s. uiteenzet. Laatstgen. hield een ‘Inlei- | |
[pagina 381]
| |
ding van het Congres’, aan de hand van Ps. 42 sprekend over Een ziel, die zich nederbuigt (Uit de Diepte Jrg. 1887. XXXI, blz. 489-499), en beantwoordde eveneens op den eersten dag in een referaat de vraag, Wat ons tegenover de tweede Hierarchie te doen staat. Wat hiermede bedoeld werd, was reeds uit twee voorafgaande referaten gebleken: de eerste Hiërarchie was de ‘Pauselijke’, de tweede de ‘Synodale’) (Geref. Kerk. Congres. Amst. 1887). Inderdaad werkte dit Congres, bijgewoond door ongeveer 1500 gelijkgezinden uit verschillende deelen des lands ertoe mede dat de ‘afwerping van het Synodale juk’ straks in onderscheiden vaderlandsche gemeenten een feit werd hetzij dit geschiedde door Kerkeraden hetzij krachtens ‘het ambt der geloovigen’ waarbij dan een Kerkeraad die weigerde te voldoen aan het tot hem gericht verzoek om ‘de reformatie der Kerk ter hand te nemen’ voor afgezet werd verklaard en vervangen door een nieuwen Kerkeraad door requestranten uit hun midden benoemd. In het heetst van den kerkelijken strijd had Dr. Kuyper zich (in zijn brochure: Het Conflict gekomen) de bekentenis laten ontvallen: ‘Persoonlijk ben ik van het politieke tooneel voor goed afgetreden en o ik verheug er mij zoo van heeler harte in dat ik aan het Kamerlidmaatschap ontkwam’. Intusschen liet hij niet na als Hoofdredacteur van De Standaard leiding te geven in den politieken strijd, die ten doel had de overmacht van de liberale partij te verbreken. Hiertoe bepleitte hij samenwerking van zijn eigen staatkundige partij met die der Roomsch-Katholieken op een nader omschreven program. Toen deze coalitie bereikt was smaakte hij mede tengevolge van den door hem met volharding gevoerden strijd tegen het census-kiesrecht, de voldoening dat in 1888 het eerste rechtsche Kabinet, het ministerie-Mackay, tot stand kwam, waarin hijzelf geen zetel begeerd had, maar dat door hem zoo krachtig mogelijk werd gesteund. De aanneming der nieuwe Schoolwet-Mackay, waarbij het bestaansrecht der Vrije school erkend en deze finantieel gesubsidiëerd werd, was voor hem een overwinning van het beginsel, dat hij jarenlang ten opzichte van de Schoolkwestie had bepleit. Dat Dr. Kuyper ‘voor goed’ van het publieke tooneel was afgetreden, bleek enkele jaren later onjuist. Want toen de Kieswet van minister Tak van Poortvliet in het voorjaar van 1894 het land in beroering bracht en de anti-revolutionaire partij uiteenscheurde, liet hij zich een candidatuur voor de Tweede Kamer in het district Sliedrecht welgevallen - ‘uitsluitend voor de behandeling der Kieswet’, zooals hij in de Deputaten-vergadering zijner partij op 30 Maart 1894 zijn voorwaarde daarbij omschreef. Hij achtte het zijn roeping ertoe mede te werken dat aan het volk achter de kiezers, voor wier conscientievrijheid hij in den Lager Onderwijsstrijd leiding had gegeven, thans de bevoegdheid niet langer onthouden werd, zijn stem te doen hooren. Daartoe was hij voor uitbreiding van het Kiesrecht, voor zoover de Grondwet haar toeliet en Tak's ontworpen Kieswet dit in uitzicht stelde. De bezwaren tegen de aanvaarding van de Kamercandidatuur waren zijnerzijds niet gering. Als hoofdredacteur van twee bladen, als hoogleeraar in twee Faculteiten, die College had te geven in Theologische vakken en in de Nederlandsche taal- en Letterkunde, en als auteur van de Encyclopaedie der H. Godgeleerdheid, welk standaardwerk persklaar lag, was hij reeds met buitengewoon veeleischenden arbeid bezwaard. Maar in het besef dat de nood hem was opgelegd, kwam hij deze bezwaren te boven. Evenwel bleek na zijn verkiezing dat hij zijn zetel in de vergadering der Staten-Generaal meestal onbezet moest laten. Niettemin | |
[pagina 382]
| |
werd het parlementaire leven intens door hem doorleefd. Zijn oudste dochter heeft later gewaagd van zijn ongeloofelijke krachtsontwikkeling, die noodig was voor het volbrengen van zoo gewichtigen en zoo veelzijdigen arbeid als haar vader in de jaren 1894 tot 1901 tot stand bracht en die vriend en vijand versteld deed staan. In dit tijdperk van Dr. Kuypers Kamerlidmaatschap had ook zijn reis naar de Vereenigde Staten van N.-Amerika plaats. In Aug. 1898 vertrok hij daarheen, om zijn ‘Stone-lectures’ te houden aan de Universiteit te Princeton en daar de bul te ontvangen van het eeredoctoraat in de Rechten, hem twee jaren te voren geschonken. Als voorwaarde bij het overhandigen van bedoelde bul gold dat de als doctor h.c. benoemde bij die gelegenheid eenige wetenschappelijke lezingen hield. Destijds daarin verhinderd, had Dr. Kuyper zich verbonden aan die verplichting later te voldoen. Deze belofte bleek nu achteraf dit gevolg te hebben dat hij niet tegenwoordig kon zijn bij de inhuldigingsfeesten te Amsterdam, waar H.M. Koningin Wilhelmina bij het bereiken van den achttienjarigen leeftijd den 31en Aug. 1898 de regeering aanvaardde. In De Standaard (12 Aug.) plaatste hij een kort woord van opheldering naar aanleiding van de bevreemding, die hem daarover te kennen was gegeven met het oog èn op zijn Kamerlidmaatschap èn op zijn Voorzitterschap van het Comité voor de Buitenlandsche Pers op uitnoodiging van den Nederlandschen Journalistenkring door hem in datzelfde jaar aanvaard, evenwel onder verband van de pertinente verklaring, dat hij reeds twee jaren te voren op zich genomen had aan zijn verplichting te Princeton te zullen voldoen. De lezingen ginds door hem gehouden zagen het licht onder den titel: Het Calvinisme. Zes Stone-lezingen, in Oct. 1898 te Princeton (N.J.) gehouden (Amst.-Pretoria). Hierin zet hij op zijn grondige, gedocumenteerde wijze de veelvoudige beteekenis van het Calvinisme uiteen door het te behandelen in de Historie tot recht verstand van wat het Calvinisme is. In de volgende lezingen bespreekt hij resp. het Calvinisme en de Religie. Voorts behandelt hij het Calvinisme als politiek verschijnsel, daarna als sociale macht eerst in de Wetenschap en dan in de Kunst. Ten slotte omschrijft hij de hope die in het Calvinisme is weggelegd voor de toekomst. Behalve deze uitgaven publiceerde hij nog een geschrift, waarin hij onder den titel Varia Americana tal van indrukken weergaf, ginds door hem opgedaan. Dr. Kuypers positie in de Tweede Kamer was thans een andere dan toen hij twintig jaren geleden als volksvertegenwoordiger optrad. Nù was hij er geen eenzame meer. Zijn staatkundige figuur wies in beteekenis. Het jaar 1901 bracht een keerpunt in Nederlands parlementaire geschiedenis, en ook in Kuypers leven. Door het omgaan van de Provinciale Staten van Zuid-Holland was een ‘rechtsche’ Eerste Kamer verzekerd, en bovendien behaalden bij de verkiezingen voor de Tweede Kamer de ‘rechtsche’ partijen een zoo sterk overwegende meerderheid, dat het optreden van een ministerie-Kuyper vrij algemeen werd aanvaard als de meest voor de hand liggende oplossing. Den 17en Apr. 1901 opende Dr. Kuyper de Deputatenvergadering der a.r. partij met een veelszins in mineurtoon gestelde rede over Volharden bij het ideaal, waarin hij echter letterlijk alles vermeed wat onvervulbare verwachtingen zou kunnen voeden en zijn geestverwanten insgelijks tot nuchterheid aanspoorde. Hoewel het eerst scheen of hij een weigerende houding aannam tegenover een eventueele opdracht tot Kabinetsvorming, bleek daarna toch dat hij de consequentie der laatste politieke gebeurtenissen niet wilde ontwijken. En toen hij straks | |
[pagina 383]
| |
uit het buitenland, waarheen hij zich kort te voren had begeven naar hier werd ontboden, en hem de bedoelde opdracht door H.M. de Koningin werd gegeven, weigerde hij niet. Zijn pogingen slaagden. En bij de officieele benoeming der leden van het Kabinet werd hem in Aug. 1901 de portefeuille van Binnenlandsche Zaken toevertrouwd. Wat vele jaren geleden het Hoofd der school op zijn eerste standplaats van den dorpspredikant Kuyper voorspeld had, was daarmee in vervulling gegaan. Als hoogleeraar op non-activiteit gesteld verlegde hij nu opnieuw zijn domicilie naar 's-Gravenhage. Het ministerie-Kuyper moest terstond al na zijn optreden door de spitsroeden van kritiek gaan, en de Kabinetsformateur had een machtigen, ook vaak persoonlijken tegenstand te verduren. Zoo bleef het. Zonder hier verder in te gaan op wat door Dr. Kuyper als Minister is verricht en tot stand gebracht, zij hier vermeld de naar vorm en inhoud indrukwekkende Troonrede, waarmede den 17en Sept. 1901 H.M. de Koningin de vergadering der Staten-Generaal opende. Sterk werden daarin op den voorgrond gebracht de sociale hervormingen, door het Kabinet-Kuyper beoogd, evenzeer van haar geestelijke als van haar stoffelijke zijde. In het tot stand komen onder zijn ministerschap van de Hooger Onderwijswet: de subsidieering van de bijzondere gymnasia; het vergemakkelijken van de oprichting van Bijzondere Leerstoelen aan de Rijksuniversiteiten, het verleenen van civiel effect aan de Bijzondere Universiteiten, welke aan voldoende waarborgen beantwoorden, heeft Kuyper de verwezenlijking gezien van wat geheel lag in de lijn zijner beginselen. Grooten lof heeft hij ingeoogst door de bekroning van het door hem genomen initiatief in zake de omzetting van de Polytechnische School te Delft in een Technische Hoogeschool, bij wier opening op 10 Juli 1905 de Rector Magnificus Prof. Kraus hem warme hulde bracht voor zijn practischen geest, zijn juisten blik, ook ten opzichte van het Hooger Onderwijs. Den 8en Jan. 1907 werd hij daar op plechtige wijze gepromoveerd tot ‘Doctor honoris causa’ in de Technische Wetenschappen. Op het gebied van het Lager Onderwijs wist hij door middel van een felbestreden Wetswijziging het zoover te brengen, dat het subsidie, bij de Wet-Mackay toegekend aan de Bijzondere School, werd verhoogd. Een zeer merkwaardig moment in zijn ministerieel leven is geweest dat het door zijn ingrijpen te rechter tijd is gelukt de spoorwegstaking van 1903, die niet minder beteekende dan een aanslag op de orde in den Staat, den kop in te drukken, zonder dat daarbij een druppel bloed werd vergoten. Volgens zijn eigen getuigenis nog vele jaren daarna beschouwde hijzelf dit optreden als een bewijs van Gods ‘allerbijzonderste Voorzienigheid’. Hieraan toch dankte hij het dat juist tijdens bedoeld ontstellend gebeuren van een zijner boekenplanken een geschrift uitviel, waarin hij las hoe elders een dergelijke staking was bezworen. Wat zijn buitenlandsche politiek beleid betreft heeft het hem als Minister-president zwaar gewogen dat de moorddadige Boeren-oorlog in Zuid-Afrika een einde zou nemen. De reis in die dagen door hem naar Londen ondernomen zou naar algemeene opvatting de bedoeling hebben gehad, daaraan dienstbaar te zijn. En zeker mag aan hem gedacht worden bij de vermelding van de Nota inzake den Zuid-Afrikaanschen oorlog door de Regeering van H.M. de Koningin aan de Engelsche Regeering toegezonden. Afgezien van zijn studiereizen op verschillend terrein in het buitenland en zijn bezoeken aan den Keizer van Duitschland en den Koning van Saksen, is het ook door zijn | |
[pagina 384]
| |
actie ten opzichte van den Boeren-oorlog geweest, dat de stem van Nederland weer gehoord is vèr over de grenzen des lands. De vraag of door Kuyper als minister de hoop is verwezenlijkt dat hij, die tot dusver uitsluitend partijleider was geweest en parlementair in de school der oppositie gevormd, ook het nationaal karakter van het ministerambt tot zijn recht zou weten te brengen, dat hij het karakter der Nederlandsche politiek en het aanzien van Nederland ook in het buitenland zou verhoogen, wordt (volgens Dr. H. Colijn) door voor- en door tegenstanders onder zijn tijdgenooten ontkennend beantwoord. Hierbij moet wat betreft zijn nationale persoonlijkheid onderscheiden worden: wat hij als minister bedoeld en wat hij door eigen tekortkoming of door omstandigheden buiten zijn wil niet heeft kunnen tot stand brengen. (Colijn, t.a.p., blz. 56-58, waar een en ander nader wordt uiteengezet). Bij de beoordeeling daarvan legt zeker niet het minst gewicht in de schaal een ernstige ziekte van H.M. de Koningin en de overstelpende bezigheden van den minister-president in verband met den Boerenoorlog, tengevolge waarvan alle andere arbeid, die hem riep, geruimen tijd moest stilstaan. Toen door den uitslag der verkiezingen in 1905 het Kabinet-Kuyper moest aftreden, was nog de helft van zijn regeeringsprogram niet afgewerkt. In plaats van zich opnieuw beschikbaar te stellen voor een mogelijk Kamerlidmaatschap, greep hij, nu weer ambteloos burger geworden, de gelegenheid aan om een reeds jaren geleden door hem gekoesterd voornemen ten uitvoer te brengen en een groote reis in het Oosten te maken. Het was daarbij zijn eenig doel door persoonlijk bezoek de religieuze, sociale en politieke toestanden te leeren kennen in onderscheiden streken van Europa, Azië en Afrika. In negen maanden gelukte het hem de lijnen van den driehoek Odessa-Khartoem-Tanger langs te komen - veel te vluchtig voor nauwkeurige kennismaking, maar toch lang genoeg om een algemeenen indruk in zich op te nemen. Uit de artikelen van zijn hand, die gedurende zijn verblijf in den vreemde wekelijks in De Standaard voorkwamen, bleek o.a. hoe het vraagstuk omtrent de verhouding van Kerk en Staat hem ook ginds bezighield. Op zeer sterken aandrang, vóór en na zijn terugkeer op hem uitgeoefend, kwam hij ertoe zijn inmiddels verwerkte en op schrift gebrachte reisindrukken te publiceeren onder den titel Om de Oude Wereldzee. 2 dln. Amst. (1907, '08). Deze royaal gedrukte uitgave bedraagt totaal meer dan 1000 foliobladzijden. Telkens laat hij hier doorschemeren dat het Calvinistisch beginsel buiten en boven den nationalen vorm, waarin het zich in Nederlands geschiedenis openbaart, tevens van wereldhistorischen oorsprong en wereldwijde strekking is. Zoo sloot als natuurlijke eindontwikkeling van zijn grondgedachten de Oostersche reis de opgaande lijn van zijn loopbaan op waardige wijze af. Meer dan zijn ministerschap is die reis hoogtepunt geweest in K.'s loopbaan (Colijn t.a.p.). Op deze reis bleek hoezeer zijn naam ook in het buitenland bekend was geworden. De uiterste voorkomendheid ondervond hij onderweg van de zijde van Nederlandsche Gezanten en Consuls. Door hen verkreeg hij ook introducties bij verschillende Hoven. En dit had weer tengevolge dat hem na zijn terugkeer in Nederland meer dan één vorstelijke onderscheiding werd verleend. Kort na zijn terugkeer bracht hij (26 Juli 1906) bij gelegenheid van de opening der naar hem geheeten School een bezoek aan zijn geboorteplaats. Hier werd hem bij zijn ontvangst in de pastoriekamer, waar hij geboren was, zijn officieele geboorte- en doop-acte aangeboden; in den namiddag sprak hij op het terrein naast de school een rede uit | |
[pagina 385]
| |
(afgedrukt bij Rullmann, Abr. Kuyper, blz. 212-216 met een plaat, hem voorstellende met zijn beide hem vergezellende dochters staande voor de oude pastorie). In deze rede liet hij niet na ter waarschuwing, beschaming en leering verschillende indrukken weer te geven, door hem opgedaan in de landen, die hij kort tevoren had bereisd, Klein-Azië, het Heilige Land, Egypte, Nubië, Tunis, Algiers, Marocco ‘allemaal landen, waar vóór de 7e eeuw alles Christelijk was’, en waar thans ‘niet één Christen meer is te vinden als men de van buitenaf daarin gekomenen niet mederekent.’ Den 1en Oct. 1906 hield hij in het Concertgebouw te Amsterdam de gedachtenisrede bij het eeuwfeest van Bilderdijks geboortedag, waarin meer dan één opmerking van bijna autobiografische beteekenis voor Kuyper zelf voorkomt. (Bilderdijk in zijne nationale beteekenis. Rede, geh. te Amsterdam op 1 Oct. 1906. Amst.-Pretoria. 1906). Den 5en Nov. d.a.v. werd hij gehuldigd in de jaarvergadering van ‘Patrimonium’, waaraan hij zich steeds nauw verbonden had gevoeld, en dat hem, zooals hij bij deze gelegenheid dankbaar erkende, tot zoo sterken steun was geweest tijdens de spoorwegstaking in 1903. Naar aanleiding van het feit, dat hij den 29en Oct. 1907 zijn zeventigsten verjaardag mocht vieren in het bezit van zijn ongebroken werkkracht, verscheen het Kuyper-Gedenkboek, waarin door verschillenden van zijn vereerders zijn veelzijdige arbeid werd herdacht. Daarbij werd aangewezen hoe al de vertakkingen van dien arbeid voortkwamen uit één wortel. Bij Koninklijk Besluit van 31 Aug. 1908 onder het ministerie-Heemskerk werd de oud-minister Kuyper benoemd tot Minister van Staat. In Oct. 1908 werd hij in het district-Ommen opnieuw gekozen als lid van de Tweede Kamer. In het daaropvolgende jaar had het veelbesproken incident plaats, de z.g.n. ‘lintjes-kwestie’, waarbij hij zich in de Kamer te verdedigen had ten opzichte van de beschuldiging tegen hem ingebracht, dat hij tijdens zijn ministerschap geld zou hebben aangenomen voor de kas van zijn partij, om een decoratie te verleenen of te beloven. Hij verklaarde op zijn woord van eer dat deze beschuldiging onwaar was, maar erkende tevens onvoorzichtig te hebben gehandeld, waarvoor hij in het openbaar ‘het boetekleed’ aantrok, dat ‘den man niet ontsiert’. Een eereraad sprak hem na onderzoek der gegevens en bescheiden, op deze zaak betrekking hebbende, vrij van corruptie. In 1912 nam hij wegens toenemende doofheid ontslag als Kamerlid. In het daarop volgende jaar kozen de Provinciale Staten van Zuid-Holland hem tot lid van de Eerste Kamer, waarin hij zitting bleef houden tot zes weken vóór zijn overlijden. De gespannen verhouding reeds enkele jaren te voren ontstaan tusschen Dr. Kuyper en het ministerie-Heemskerk veroorzaakt door verschil van opvatting ten aanzien van het karakter van dit ministerie, werd na zijn intrede in de Eerste Kamer niet weggenomen, al streed hij in 1913 ook voor het behoud van ditzelfde ministerie. Onder de verschrikkingen van den wereldoorlog, welke door hem voorspeld was in zijn deputatenrede De Meiboom in de kap (1913), leed hij diep, wat verband hield met zijn sterk Duitsche sympathieën. Bij gelegenheid van zijn 80sten verjaardag werd Dr. Kuyper in het openbaar gehuldigd; namens duizenden in binnen- en buitenland had daarbij de aanbieding plaats van de oorkonde en de eerste inzameling van het fonds voor een Kuyper-katheder aan de Vrije Universiteit en van het ontwerp van een gedenkraam bestemd om in het Hos- | |
[pagina 386]
| |
pitium te worden aangebracht ter herinnering aan wat hij voor deze Universiteit was geweest. In het begin van datzelfde jaar 1917 had een ernstige ziekte hem aangegrepen, waarvan hij na een paar maanden wonderbaar hersteld was. Niet lang daarna deden zich echter verschijnselen voor, die wezen op gestadige aftakeling. Intusschen kon hij den 23en Nov. 1917 zijn openingsrede, getiteld De kleyne luyden, voor de a.r. Deputaten-vergadering voorlezen; de openingsrede voor die vergadering van 2 Mei 1918 onder den titel: Wat nu? kon hij nog opstellen, maar de voorlezing moest hij ten slotte overlaten aan zijn trouwsten vriend en geestverwant gedurende zijn latere levensperiode, Z. Exc. A.W.F. Idenburg. Zoo zag hij zich gedwongen het eene deel van zijn werk na het andere op te geven. Zijn wekelijkschen arbeid voor De Heraut zette hij echter voort. Vrucht hiervan was. o.a. de zesjarige artikelenreeks, geruimen tijd na zijn verscheiden afzonderlijk uitgegeven in vier deelen onder den titel: Van de Voleinding. (Kampen. 1929-1931). Volgens het inleidend woord van zijn oudsten zoon, Prof. Dr. H.H. Kuyper, die deze uitgave verzorgde, is zij geen onveranderde, hetgeen blijkens het slotwoord ook tegen de bedoeling van de auteur ware geweest. Een klein honderdtal artikelen is bij deze uitgave weggelaten; overigens is in den tekst zelf weinig veranderd behalve herstel van enkele onnauwkeurigheden. In deze breedopgezette Herautartikelen ontbreekt de machtige eenheid van conceptie, waardoor het geheel één welgeordend architectonisch gebouw zou zijn geworden. Het plan was er wel, maar de greep om het plan te volvoeren was uitgeput. (H.H.K.) Een eigenlijke ziekte was het niet, die zijn lichaam sloopte; het was (zooals een zijner dochters in De Standaard schreef met het oog op zijn 83sten verjaardag) ‘een stil gestadig uitgaan van de levenslamp’. Dat voor hem de nacht, waarin niemand werken kan, naderbij kwam was hij zich ten volle bewust. Toen hem aan den avond van den 18en Nov. 1918, den dag, waarop H.M. de Koningin en Haar Huis op het Malieveld te 's-Gravenhage, na de verijdeling der dreigende revolutie, geestdriftig gehuldigd was, een ovatie vóór zijn woning gebracht werd door ‘Friesche troepen - alle trouwe “Kuyperianen” - met hun Friesche vlag hoog geheven’, sprak hij staande in zijn open voordeur blootshoofds dezen toe, en uitte hij daarbij ook deze woorden: ‘Mijn tijd is voorbij, in uwe handen ligt de toekomst.’ Op 1 Febr. 1920 beving hem op straat een duizeling, met dit gevolg dat hij neerviel en ernstig verwond werd. In den zomer daarop overviel hem te Velp, waar hij op eigen verzoek onder een gastvrij dak verscheiden weken doorbracht, in den nacht opnieuw een duizeling, die hem deed neerstorten en blijvend letsel bezorgde. Hoewel het loopen dientengevolge àl moeilijker viel, zette hij in zijn woonplaats teruggekeerd, toch zijn dagelijksche wandeling voort, maar niet meer als vroeger zonder geleide. In Sept. d.a.v. dicteerde hij aan een zijner dochters het schrijven, waarbij hij ontslag nam als Lid van de Eerste Kamer, daarmee den laatsten band doorsnijdend, die hem nog bond aan het staatkundig leven, waarin hij een zoo beteekenisvolle rol had vervuld. Op den 8en Nov. 1920 ontsliep hij zacht. Den 12en d.a.v. had op Oud Eik-en-Duinen te 's-Gravenhage zijn begrafenis plaats. Op den tocht daarheen werd de indrukwekkende stoet, waaronder vertegenwoordigers der vorstelijke familie in gala-hofrijtuigen, van het sterfhuis af begeleid door bereden politie. Uit het publiek sloten ontelbaar velen zich daarachter aan, om den overledene de laatste eer te bewijzen. Op de begraaf- | |
[pagina 387]
| |
plaats werd de lijkbaar door studenten der Vrije Universiteit grafwaarts gedragen, waarna het woord voerden minister Mr. Th. Heemskerk namens de Regeering, de Heer H. Colijn, opvolger van den overledene als Voorzitter van het Centraal Comité der Antirevolutionaire partij, tevens sprekende namens het dagblad De Standaard, Prof. Dr. R.H. Woltjer namens de Vrije Universiteit, Dr. K. Dijk, predikant te 's-Gravenhage, namens de Gereformeerde Kerken in Nederland, en door Z. Exc. A.W.F. Idenburg, niet als oud-minister in het Kabinet-Kuyper, maar als vriend, waarop de oudste zoon Prof. Dr. H.H. Kuyper woorden van dank en afscheid sprak. De medici, die Dr. Kuyper in zijn leven van nabij hebben gadegeslagen, hebben hem om zijn intense levenskracht genoemd een ‘medisch phenomeen’. Hij was in elk opzicht phenomenaal. (Aalders, in: Onze Eeuw (1921), blz. 184). Predikant en theoloog, geleerde en stichter eener universiteit, redenaar en journalist, geboren leider van velen, volksvertegenwoordiger, eerste dienaar der Kroon heeft hij een strijd gestreden en een arbeid gepraesteerd, zooals het bijna niemand wordt gegeven. Hij was een ‘omnis homo’, meester op alle wapenen, tot strijden bekwaam, met elk instrument in iedere positie, aanvallend en verdedigend. Ongewoon was de veelzijdigheid zijner kennis. Het geheim hiervan lag, zooals hijzelf het eens aanwees, in het volgen van dezen regel: ‘Tracht altijd door luisteren iets te leeren van de menschen, die ge in uw leven ontmoet, hetzij het een geleerde, hetzij het een handwerksman is. Alles is voor hem belangrijk, reeds omdat het is en omdat het organisch behoort tot het geheel der dingen. In den tijd van zijn ministerschap liet hij Prof. E. Dubois, den ontdekker van den opzienbarenden pithecanthropos erectus, ontbieden, en bood hij dezen zijn hulp aan tot het doen van nieuwe onderzoekingen in Indië op het gebied der palaeontologie. Die veelzijdigheid treft altijd weer in zijn buitengemeen groot aantal geschriften en redevoeringen. Op zijn eigenlijk terrein, de theologie, betreedt hij telkens een ander veld, en ontdekt er nieuwe schoonheden; er is geen stuk van het bonte veelvormige leven dat hij verwaarloost. Maar ook buiten de theologische sfeer toont hij zich meester. Oraties door hem gehouden als Het Calvinisme en de Kunst (1888) en Bilderdijk in zijne nationale beteekenis (1906) bewijzen hoe diep hij is ingeleid in de schatkamer der Nederlandsche letterkunde. Zijn rectorale rede getiteld Evolutie (1899) wekte bij vakgeleerden bewondering door de grondige kennis op het gebied, daarin door hem betreden. Zijn publicaties aan het sociale vraagstuk gewijd (zie hierna blz. 404, 405) zijn proeven van het talent, waarmede hij de sociale stroomingen had bestudeerd. Velerlei politieke kwesties zijn door hem behandeld, niet slechts in Ons Program (waarvan een 5e door hem zelf herziene dr. in 1907 het licht zag), en in Anti-revolutionaire Staatkunde met nadere toelichting op Ons Program (1916, '17), maar ook in andere uitgaven. Een blad van liberale richting gaf in 1904 zijn bewondering te kennen voor Dr. Kuypers ‘exceptioneel geweldigen schedel’. Meer dan zijn schedelvorm was aan hem ‘exceptioneel geweldig’ (Diepenhorst, Dr. A. Kuyper, blz. 32). Overal waar hij in ruimer of enger kring het woord voerde, bij de meest verschillende gelegenheden, bleek zijn oratorisch talent. In zijn geschriften, ook als journalist, toonde hij de macht, die hij bezat om de taal te smeden. Na zijn verscheiden is in het orgaan van den Nederlandschen Journalistenkring, waarvan hij Voorzitter (1898-1901) en daarna Eere-Voorzitter was geweest, van Dr. Kuyper getuigd: ‘Hij kende onze taal niet alleen tot in haar diepste wortelen en fijnste vezelen, maar hij heeft haar ge- | |
[pagina 388]
| |
maakt’. (D. Hans). Van zijn rede bij de opening der Vrije Universiteit: Souvereiniteit in eigen kring verklaarde een taalvirtuoos als Dr. A.G. van Hamel, zelf overigens in allerlei opzichten zijn antipode: ‘Er zijn perioden in de oratie van dezen Rector-Magnificus, die aan het ciseleer werk van een Titiaan doen denken’ (Mr. Antonio in: De Telegraaf). Zijn proza was sterk genuanceerd. ‘Kleurrijk door zijn beelden, schitterend in woordkeus, is dit proza nu eens monumentaal en massief opgebouwd, als een gothische kathedraal, en dan weer quasi-licht, maar vast als Italiaansch ijzersmeedwerk. Maar altijd pittig, altijd frisch, als het levende water van een bergstroom, flonkerend en bruisend’. (Ons Tijdschrift. Jrg. 1907). Dr. P.D. Chantepie de la Saussaye heeft de opmerking gemaakt dat Dr. Kuyper (met enkele anderen zooals L. v. Deyssel) zich de abnormale weelde veroorloofde van meer dan één stijl: den zoetelijken van ‘Honig uit den Rotssteen’, den vlijmenden der ‘driestarren’, den majestueus breeden der groote redevoering, waarin de pronkende leuzen worden uitgegeven van ‘Souvereiniteit in eigen kring’. Een, die op het gebied der journalistiek met hem op ridderlijke wijze den degen gekruist had, als ‘vriend en tegenstander’ door hemzelf beschouwd, de Van dag tot dag-schrijver in het Alg. Handelsblad (Ch. Boissevain) teekende hem (in 1898) aldus: ‘Dr. A. Kuyper is vóór alles, boven alles journalist’. Daargelaten of deze uitspraak al of niet volkomen juist is, moet worden erkend dat hij op bedoeld terrein zich gaarne bewoog en er zich in zijn element gevoelde; vele van zijn geschriften bevatten studiën en beschouwingen, vooraf in periodieken geplaatst en hoezeer zijn leading-artikelen (waar van enkele hierna nog vermeld worden) en vooral zijn ‘driestarren’ in De Standaard van blijvende waarde werden geacht, blijkt daaruit, dat een en ander door afzonderlijke uitgaven in later tijd is bewaard gebleven. Zoo verschenen: Starrentritsen. Editio castigata. Kampen 1912. - Publiek Vermaak. Overdr. v. Standaard-driestarren en -hoofdart. Het Calvinistisch standpunt ten opz. v.d. Kunst, het Tooneel en het Publiek vermaak breed toegelicht. Amst. 1924. - Starrenflonkering. Een bundel Driestarren (verzam. uit De Standaard). Inleid, woord v. H. Colijn. Amst. 1932). Meester in het debat wist hij ook op meesterlijke wijze de pen te hanteeren. Zijn leven en zijn geschriften getuigden van de zeldzame productiviteit, die hem eigen was. Hij beschikte over een merkwaardige scheppingskracht en arbeidsvermogen. Ontembare liefde voor een onbreekbaar systeem bij den arbeid vormde het geheim zijner kracht. Systeem zat in alles wat hij produceerde, ook in de verdeeling van zijn arbeidstijd. Op zijn geregelde avondwandelingen, waarbij niemand hem mocht vergezellen, stelde hij op de maat zijner voetbewegingen Standaard-artikelen op, hield hij in den geest een zijner redevoeringen of overdacht hij de gewichtigste kwestiën, die hem op den dag hadden beziggehouden. Hij werkte naar een zeer nauwkeurige, vaste dagindeeling waardoor geen uur ongebruikt bleef, terwijl daarbij zijn toewijding aan zijn gezin, aan huishoudelijke zaken en familie-aangelegenheden ‘grenzenloos’ was, zooals Chr. Hunningher, die gedurende vier jaren zijn huisgenoot was constateert. (Herinneringen v.d. oude garde, blz. 77). Er ging een magische kracht van hem uit. In het voorkomen was hij een soort Romeinsche Cesar of een Napoleon; alleen werd dat gebiedend karakter getemperd door het hooge voorhoofd en de destijds zwierige zwarte krullen, die zijn gelaat omlijstten. Daaraan beantwoordde de invloed die hij oefende in breeden kring. Men heeft hem een ‘geweldige’ genoemd. Dit was hij door den haat, waarmede hij gehaat en door de | |
[pagina 389]
| |
liefde, waarmede hij gedragen werd. Hij is even fel bestreden als vurig vereerd. Bepaaldelijk nadat hij overtuigd Gereformeerd theoloog was geworden kon hij veel makkelijker flagrante oppositie verdragen dan afwijkende meeningen. Was men eenmaal orthodox als hij (aldus Chr. Hunningher), a.w. blz. 75, dan eischte hij ook volkomen instemming zelfs op ondergeschikte punten. ‘Vandaar dat zijn verzet tegen het z.g. “ethicisme” veel feller is geweest dan tegen het ongeloof’. De invloed door zijn leermeester Scholten op Kuyper geoefend is onmiskenbaar. Zelfs zijn gelaatsuitdrukking herinnert aan die van Scholten wanneer men diens portret beschouwt vóór in De Leer der Hervormde Kerk (4e dr. 1860). Ook beider stijl vertoont overeenkomst met name wat betreft den streng-logischen betoogtrant. En al heeft Kuyper de leer van zijn Leidschen leermeester nooit geheel aanvaard, toch is hij geboeid door den gloed van diens monisme en door de kracht van haar logische consequentiën. (W.J. Aalders in: Onze Eeuw. 1921, blz. 187, 188). In zijn Oudere Tijdgenooten (blz. 200) plaatst A. Pierson de opmerking dat zonder de voorrede vóór de eerste uitgave van Scholtens bovengen. standaardwerk (1847) - klassiek geschrift als die voorrede is voor de kennis van het zeer weinig principieel verband tusschen Réveil en Orthodoxie - ‘Dr. A. Kuyper wellicht nooit ware geboren. Er moest, na die voorrede, iemand komen, die ernst maakte met hetgeen waarvan juist die voorrede had aangetoond, dat het Réveil er op het willekeurigst mee te werk ging’. In zijn Confidentie (1873) verklaart Kuyper: ‘Alleen Scholten is op het goede spoor geweest. Hij zocht de legitimeering van zijn streven in de koene gedachten onzer geestelijke vaderen. Ongetwijfeld tastte hij bij zijn zoeken mis. Hij wilde de “Gereformeerde Theologie” gebruiken, niet haar dienen, en beliep daardoor de straf, van in onheilig, zij het ook onopzettelijk woordenspel te vervallen.’ Beiden, Scholten en Kuyper, voelden zich aangetrokken tot de Gereformeerde dogmatiek, maar hebben daarop in geheel tegenovergestelde richting gereageerd. Scholten legde onder invloed van de speculatieve philosophie van Hegel en het onderwerp uitsluitend als wetenschappelijk object beziende, in de Gereformeerde dogmata een pantheïstisch-deterministischen zin. Het ging hem ten slotte om een nieuwe leer: de leer van Scholten, waardoor de historische leer der Hervormde Kerk slechts als stramien diende. Daarbij bleef zijn houding tegenover het historisch gegevene bovenal kritisch. Ook bij Kuyper was dit aanvankelijk zoo. Bij zijn studie van Calvijn, van à Lasco kwam het nooit in hem op te denken of dit nu waarheid was. ‘Mijn hart stond er nog tegen’, zoo getuigde hij later. ‘Ik las en bestudeerde ze voor een historisch vraagstuk, over een formeele kwestie, en scheurde hun kerkelijk inzicht eenvoudig van hun levenswortel af. Mijn proeve van beantwoording der prijsvraag was dan ook een doorgaande bestrijding van het Calvinisme en eer een toenadering tot het Groninger standpunt, dat door zijn teederen zin destijds een aantrekkelijke zijde had voor mijn wel innerlijk omgezetten, maar nog niet met het licht des Woords bestraalden geest’. (Confidentie, blz. 46). Dat hij door zijn nadere kennismaking met een kring van eenvoudige menschen te Beesd van overtuiging veranderde, is hiervóór (blz. 351) terloops reeds vermeld. Onder hen trof hij niet alleen ‘Bijbelkennis’ aan ‘maar ook kennis van een goedgeordende wereldbeschouwing, zij 't ook naar oud-Gereformeerden trant’. Soms was het hem daar of hij op de collegebanken zijn talentvollen leermeester Scholten over de ‘leer der Hervormde Kerk’ hoorde leeraren ‘edoch met omgekeerde sympathie’. Al meer kwam hij te staan ‘voor de pijnlijke keus’ van of zich ‘scherp tegen hen te zetten of | |
[pagina 390]
| |
onverbiddelijk mee te gaan tot “de volle souvereine genade”, zooals zij het uitdrukten, in beginsel erkend was, zonder dat een plaatsje hoe klein ook overbleef voor de veiligheidskleppen’, waarin hij heil zocht. Uit zijn Confidentie, waarin hij een en ander meedeelt, blijkt genoegzaam dat deze keus hem, den man van zoo buitengemeen intellect, niet makkelijk viel. In plaats van Dominus van Beesd was hij nu discipel geworden. En door die overgave aan het eenvoudig geloof is hij de leider geworden van dit volk en voor wie, hoezeer ook in kennis, beschaving en in andere opzichten onderscheiden, met hen uit hetzelfde beginsel leefden. Van toen af stond hem zijn levensdoel voor oogen: de ontplooiing van zijn eigen persoonlijkheid zou voortaan saamvallen met de ontwikkeling der geestelijke kracht van dat ‘Gereformeerde volk’, waarmede hij zich een gevoelde. Het ‘Christelijk volksdeel’, zooals hij het zag, moest vrijgemaakt worden van de banden, waarin de eenheidsstaat het geklonken had, in Kerk en School. Daarvoor wierp hij zich in den strijd. De inzet van dien strijd viel reeds in zijn eerste gemeente, toen hij zijn vlugschrift uitgaf, waarin hij bij wijze van overgangsmaatregel aandrong op de instelling van een Kiescollege (zie hiervóór blz. 353). Spannender werd die strijd te Utrecht, waar hij in verzet kwam tegen de organisatie der Ned. Hervormde Kerk. Na zijn komst te Amsterdam werd de strijd verbreed en verdiept. Van den beginne ontveinsde hij zich niet, waartoe zijn optreden zou leiden in de Kerk en daarbuiten, het herleefd ‘paganisme’, zooals dit vooral in de Fransche Revolutie openbaar was geworden, zou zich tegen de doorwerking van het beginsel, dat hij uitdroeg, verzetten. Maar Kuyper aanvaardt de antithese. Hij zoekt haar zelfs op. Teekenend is dat hij reeds in zijn eersten tijd zich gaarne bedient van beelden, die er op wijzen dat hij een strijdvaardig man is. Zoo noemt hij ook de bladen jarenlang door hem geredigeerd De Heraut en De Standaard. In zijn strijd voor het ideaal, dat hem voor oogen stond, bij het heroïsme, waarmede hij ongetwijfeld ten koste van groote offers bij dat ideaal heeft volhard, is zoowel zijn persoon als zijn intensieve arbeid door velen niet met sympathie, zelfs met sterke antipathie bejegend. Dit was echter niet uitsluitend gevolg hiervan, dat men antithetisch stond tegenover het beginsel, dat hem dreef, of dat men in de door hem gevoerde kerkelijke en politieke actie een gevaar zag, het kwam voort ook uit bepaalde gebreken, die, zooals Prof. Mr. Diepenhorst in de door hem gegeven karakterschets van Kuyper (blz. 223) opmerkt, ook voor zijn bewonderaars en naaste geestverwanten niet verborgen konden blijven. Met het ‘geweldige van zijn figuur hing samen de verwaarloozing van het détail-onderzoek, de niet genoeg nauwkeurige voorstelling der feiten’, die zijn mondelinge en schriftelijke publicatiën meermalen kenmerkt. Oorspronkelijk ging zijn voorliefde, evenals die van Groen v. Prinsterer naar histotische studiën uit. Maar langzamerhand maakte zijn synthetische geest hem meer van de feiten los en in later tijd dienden de feiten hem minder als materiaal, waaruit zijn stellingen werden afgeleid dan als illustratie van zijn gevestigde overtuigingen (Colijn t.a.p.). In zijn Encyclopaedie - zoo is opgemerkt - zijn de geponeerde stellingen niet steeds voldoende met bewijsplaatsen gestaafd. En ditzelfde verschijnsel bleef bij zijn college's aan de Vrije Universiteit niet onopgemerkt. (T. Ferwerda, Nog in den band van voorheen, blz. 20). Dit ‘luchtig omspringen met het feiten-materiaal’ leidde hem licht tot zekere onvoorzichtigheid en loslippigheid, waardoor hij zich meermalen liet vervoeren tot uitspraken, soms van vèrreikende strekking, die hij later met betuiging van spijt moest | |
[pagina 391]
| |
terugnemen of herstellen, wat eenmaal zelfs op opzienbare wijze moest geschieden in de vergadering der Staten-Generaal. Zijn ijver voor het massale deed hem er toe neigen ‘het kleine en peuterige’ al te zeer te verwaarloozen en ook het individueele niet met genoegzame piëteit te ontzien, zoodat hij menigmaal noodeloos hard zelfs zijn eigen geestverwanten en vrienden bejegende hetgeen kwaad bloed zette. Prikkelend werkte ook zijn niet letterlijk of zuiver weergeven van de woorden, waarin een door hem bestreden opvatting was ingekleed, en vooral zijn stelselmatig negeeren van kritiek, dat hij in menig geval te gemakkelijk dekte met den raad hem door zijn leermeester Prof. M. de Vries ingeprent: ‘Geef nooit anti-kritiek’. Iemand, die hem in een bepaald opzicht meende te moeten weerstaan, kon hij met vleiende bewoordingen toespreken en tevens diep grieven. Sterk blijkt dit in zijn Strikt genomen (zie hiervóór blz. 368), waarin hij Dr. Bronsveld te woord staat op een wijze, die Prof. Mr. J.Th. Buys den inhoud deed kwalificeeren als ‘een stuitend boek bij uitnemendheid’ bevattende ‘een mengsel van azijn en honig’ (De Gids. Jrg. 1881. I, blz. 123). Van zijn manier van polemiseeren zijn verschillende verklaringen gegeven. Maar zonder deze geheel te verwerpen erkent een zijner biografen en geestverwanten dat bij K. ‘de stem der piëteit wel eens te flauwelijk klonk’. ‘Als vijanden werden weleens getuchtigd wie vrienden waren en toenadering gezocht tot degenen, die op verren afstand moesten worden gehouden’. ‘Gebrek aan menschenkennis was dan ook een feil, die heel wat moeilijkheden heeft veroorzaakt’ (Diepenhorst, a.w., blz. 233, 234). Als een gebrek van K. is ook genoemd, dat hij de neiging vertoonde om alles af te leiden uit eene idee en tot een onaantastbaar stelsel te herleiden. Zijn bewondering voor den Calvinistischen gedachtengang bracht er hem soms toe tot absoluut beginsel te proclameeren wat slechts betrekkelijke juistheid bezat en later moest worden prijsgegeven. Ter verklaring van het feit dat Kuyper in bepaalde gevallen zijn vroegere uitspraken heeft herroepen, dient echter óók rekening te worden gehouden met de verschillende phasen, die hij in zijn geestelijke ontwikkeling en zijn theologisch denken heeft doorgemaakt. In een polemiek met De Bazuin (in welk orgaan was aangetoond hoe hij het recht op den Doop van een kind op geheel anderen grond verdedigde dan hij dit dertien jaren te voren (in 1882) had gedaan) wijst hijzelf daarop: ‘Vergete men niet, dat ik uit de Moderne eerst in de Ethische kringen ben overgeleid, en zoo eerst op tamelijk gevorderden leeftijd in de Gereformeerde kringen ben gekomen, en dat ik toen zonder leermeester te midden van een druk en veelbewogen leven, mijn eigen weg heb moeten vinden, om de schriften der Belijdenis onzer vaderen allengs te leeren verstaan’. ‘Onder leiding van Scholten en Kuenen opgevoed in een geheel andere sfeer van theologische gedachten, en later niet minder geboeid door de Vermittlungstheologie vond hij ‘noch voor zijn hart, noch voor zijn denken rust, dan toen zijn oog openging voor de diepte, den ernst en de schoonheid der Gereformeerde belijdenis, tot ons gekomen uit die geestelijk zoo rijke dagen, toen het Calvinisme, niet slechts op theologisch, maar ook op sociaal en politiek gebied, nog een wereldmacht was.’ (Encycl. Voor., p. 6). Juist dit echter deed hem ‘de sterksprekende behoefte’ inzien, om de Gereformeerde Theologie, die als zoodanig reeds sinds het midden der 18e eeuw ‘den slaap des tragen sliep, weer wakker te schudden en in rapport te brengen met het menschelijk bewustzijn, gelijk zich dit aan het einde der 19e eeuw ontwikkeld heeft.’ De opvatting alsof alleen de Dogmatiek Theologie zou zijn moet voor een ruimere | |
[pagina 392]
| |
plaats maken. Want het veld der Theologie is veel uitgebreider. Zij moet staan in het volle licht des levens. Het menschelijk bewustzijn aan het einde der 19e eeuw verschilt te zeer van dat in vroeger eeuwen dan dat de Gereformeerde Theologie zou kunnen blijven die zij was. Herziening van de leer van de vaderen overgeleverd en vooral van de in populaire kringen gangbare geloofsvoorstellingen is noodig. En daarbij bestaat geen reden om zich wantrouwend te stellen tegenover alle wereldsche wetenschap. Ook deze toch is onderdeel van Gods schepping en in den Raad Gods voorzien. De Christen heeft te begrijpen dat de wereld meevalt en tot zijn beschaming te erkennen, dat de Kerk tegenvalt. Intusschen wijst de naam Theologie haar object aan. Haar voorwerp is noch de Kerk noch de godsdienstige mensch, zooals het in stelsels van later tijd wordt voorgesteld, maar ‘kennisse Gods in den absoluten zin van het woord.’ (Encycl. I., blz. 351). Om daartoe te komen geldt als eerste voorwaarde de palingenesie. ‘De kennisse Gods’ waartoe de mensch krachtens het ‘semen religionis’, den ‘sensus divinitatis’, die in hem is, zich zoekt te verheffen, kan hij zichzelf niet verschaffen; zij moet hem worden geopenbaard, want door de zonde is ‘de zin voor het goddelijke’ in hem verstoord. Hersteld wordt deze alleen door de palingenesie (een uitdrukking door Kuyper gaarne gebruikt voor wedergeboorte). Die openbaring is gegeven in de Heilige Schrift. De Heilige Geest in het wedergeboren subject herkent den Geest in de Schrift in zijn identiteit. De palingenesie is ‘geen nieuwe schepping, maar herschepping; enting, geen nieuwe planting. Zij is een potentie te midden van een met haar wezen strijdige actualiteit. In den wedergeborene blijft de zonde nawerken. Omdat zij herschepping is, is zij afhankelijk van wat zij vindt. Van een Johannes maakt zij nooit een Paulus. Het onderscheid in persoonlijkheid wordt bepaald bij de eerste geboorte. Zij is een proces, dat haar grond vindt louter in genade. Zij kan zelfs geheel buiten het menschelijk bewustzijn omgaan. De herschepping hier bedoeld kan reeds in de moederschoot plaats hebben. Zij is niet anders bij een menschenkind van een maand dan bij een van volwassen leeftijd (De Gemeene Gratie. II, blz. 208-210). Dit uitgangspunt, dat geen oogenblik mag worden uit het oog verloren, bepaalt de principieele beteekenis, die Kuyper hecht aan de wedergeboorte. Kuypers beschouwing van de palingenesie heeft haar consequentiën. Ook in zijn opvatting van de uitverkiezing, waarvan hij de supralapsarische verklaring de meest aannemelijke acht als zijnde (meer dan de infralapsarische), in overeenstemming met de Heilige Schrift, Gode waardiger en op den duur niet tegen te staan. (E voto Dordr. II, blz. 170). De Verkiezing wortelt geheel uitsluitend in het Raadsbesluit Gods vóór de schepping. Indien de mensch, die immers zelf tot zijn wedergeboorte niets kan toedoen niet is uitverkoren, gaat hij verloren. In de voorbeschikking is de geheele menschheid begrepen; zij doelt op het eindresultaat aller dingen. Hiermede houdt verband Kuypers voorstelling, dat op het erf der ‘gemeene gratie’ ook positief goed wordt gevonden. Zijn conceptie van de ‘gemeene gratie’ is markant voor zijn theologisch leersysteem en van grooten invloed op de door hem gevolgde kerkelijke en politieke gedragslijn. Geen van zijn werken heeft er zoozeer toe bijgedragen de wereldontvluchting onder de kringen zijner geestverwanten tegen te gaan, hun een anderen blik te schenken op het gebruik van voorheen veroordeelde middelen en voorzorgsmaatregelen, door de wetenschap aan het licht gebracht, als de beschrijving van de werkzaamheid Gods op elk gebied van het menschelijk leven, die hij geeft in | |
[pagina 393]
| |
zijn driedeelig boek: De Gemeene Gratie, een standaardwerk, uitmuntend door breedheid en originaliteit van gedachte, dat niet nalaten kan indruk te maken op allen, wien het niet alleen om behoud, maar tevens om voortzetting en ontwikkeling der Gereformeerde theologie te doen is, ook voor zoovelen zij tegen den inhoud op principieele gronden bezwaar hebben. De beteekenis waarin de uitdrukking ‘gemeene gratie’ door K. wordt gebruikt, onderscheidt zich van wat daaronder verstaan wordt naar de gangbare voorstelling in de oude Gereformeerde geloofsleer. Volgens deze voorstelling worden met ‘algemeene genade’ of ‘gemeene gratie’ aangeduid al de bemoeienissen, die God met een zondigen mensch neemt, alhoewel die mensch daarbij niet komt tot het waarachtige leven. Krachtens deze opvatting behooren dus de uiterlijke prediking van het Woord en dat Woord zelf tot de algemeene genade, die God schonk aan allen, die het Woord hoorden en aan wie daardoor de weg des levens werd bekend gemaakt. K. wil er onder verstaan hebben, de lankmoedigheid of algemeene goedheid Gods, waardoor Hij een gevallen wereld, ook voor zoover Hij haar niet geheel terechtbrengt voor de eeuwigheid, toch niet heeft losgelaten, maar haar zelfs nog met allerlei weldaden bezoekt, het kwade tempert, zoodat het de menschen niet geheel en al overheerscht, en een zekere eerbaarheid onder hen overblijft, waardoor het leven op aarde nog dragelijk is. Voorop stelt hij dat ‘dit zoo onmisbare stuk der Gereformeerde belijdenis niet is opgekomen uit wijsgeerige verzinning maar uit de belijdenis van het doodelijk karakter der zonde. Aan dat doodelijk karakter der zonde hebben de Gereformeerde vaderen steeds vast gehouden. “Van nature dood door de zonde en de misdaden” bleef aller getuigenis. Maar schijnbaar klopte dit niet op de werkelijkheid. Er was in de zondige wereld, ook buiten de Kerk, zooveel schoons, zooveel eerbiedwaardigs, zooveel dat tot jaloerschheid verwekte. Dit stelde voor de keus om òf al dit goede, tegen beter weten in, te loochenen, en met de Doopers af te dolen; òf wel, om den gevallen mensch als niet zoo diep gevallen voor te stellen, en alzoo te verdolen in de Arminiaansche ketterij. En voor dien tweesprong geplaatst, heeft nu de Gereformeerde belijdenis geweigerd één dier beide wegen in te slaan. Voor het goede en schoone buiten de Kerk, onder ongeloovigen, in de wereld, mochten we het oog niet sluiten. Dit goede was er, en bleef erkend. Evenmin mocht ook maar iets afgedongen op de volstrekte verdorvenheid der zondige natuur. Doch hierin lag de oplossing van deze schijnbare tegenstrijdigheid, dat er ook buiten de Kerk, onder de Heidenen, midden in de wereld, genade werkte, genade niet eeuwig, noch tot zaligheid, maar tijdelijk en tot stuiting van het verderf dat in de zonde school’. K. vindt ‘de diepe gedachte dezer ‘gemeene gratie’ het klaarst uitgesproken door Calvijn (Institutie II. c. 3 § 3) ‘toen hij de vraag beantwoordde op wat wijs we het feit te verklaren hadden, dat bij Heidenen en ongeloovigen zoo vaak in hooge mate rechtschapenheid en nobele zin uitblonk’. Zoo onderscheidt Kuyper dan twee sferen, waarin de genade werkt: ‘de eene algemeen en voor al wie mensch heet van kracht, en de andere particulier en alleen voor die in Jezus sterven van goeden effecte’. Waartoe dient deze gemeene gratie? ‘Zij strekt om in weerwil van de zonde een menschelijk leven op aarde mogelijk te maken’. ‘In deze sferen bevinden zich twee Instituten, waarin hun karakter zich uitdrukt, de instituaire Kerk en de geïnstitueerde Staatsmacht. Zij zijn van geheel uiteenloopende natuur’. ‘De gemeene gratie vindt hare opzettelijke en rechtstreeksche belicha ming in den Burgerstaat. De ‘valsche begrippen’ die over dien Burgerstaat ook onder | |
[pagina 394]
| |
Christenen inslopen, danken wij volgens K. ‘goeddeels aan de zoo schromelijke en verregaande onbekendheid met het wezen der gemeene Gratie.’ De Staat ligt op het terrein van het natuurlijke leven. En de Overheid ontvangt uit die gemeene gratie haar licht. Zij oefent haar ambt uit niet bij het licht der bijzondere Openbaring in de H. Schrift, maar bij het licht der natuurlijke Godskennis. Voor den weg der zaligheid (zoo betoogt K.) leert de natuur u niets dat tot dat doel leidt. De H. Schrift alleen. Voor de regeering der Staten daarentegen leert u de natuur zeer veel, en komt het licht van het Woord slechts zeer ter zijde bij het licht der natuur. Deze beschouwing bepaalt ook K.'s standpunt ten opzichte van de roeping der Overheid, zooals deze omschreven wordt in Art. XXXVI van de Ned. Geloofsbelijdenis, waar als taak der Overheid wordt genoemd ‘te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst’. Hiermede komt in conflict de leuze van Cavour, door K. onomwonden ook als de zijne erkend: ‘De vrije Kerk in den vrijen Staat!’ ‘Het netelige van deze tegenstrijdigheid ligt in de eenparige en eenstemmige betoogen van Calvijn en zijn epigonnen, die juist de tusschenkomst der Overheid in zake de Religie vorderen’ aldus K. (in zijn Zes Stonelezingen over het Calvinisme. 1898, blz. 91); en hij voegt eraan toe: ‘Voor de hand ligt dan ook de beschuldiging dat we met voor vrijheid van religie te kiezen niet den handschoen voor het Calvinisme opnemen, maar lijnrecht tegen het Calvinisme ingaan.’ Intusschen - ‘in onze Confessie staat het desbetreffend artikel te worden herzien’. De Synode der ‘Gereformeerde Kerken’ (1905) heeft deze herziening ten uitvoer gebracht door officieel een gedeelte van bedoeld artikel tusschen haakjes te plaatsen en alzoo non-actief te maken. (Kuypers standpunt vindt men in den breede toegelicht en op principieele gronden bestreden in een verhandeling van Dr. Ph.J. Hoedemaker, getiteld: Artikel XXXVI onzer Ned. Geloofsbelijdenis tegenover Dr. A. Kuyper gehandhaafd. Beoordeeling van de opstellen in de ‘Heraut’ over Kerk en Staat. Amst. 1901). Dat het standpunt in deze door K. ingenomen en bepleit, ingrijpende consequentiën meebrengt, is duidelijk. Wanneer hij het gezag der Overheid nog wel op Christelijke wijze fundeeren wil, doch haar overigens als roeping aanwijst ten opzichte van haar instellingen de neutraliteit te betrachten, worden daarmede de openbare instellingen, inzonderheid de Openbare School, aan de neutraliteit prijsgegeven. Dan kan ook b.v. van herstel der Theologische Faculteit aan de Rijksuniversiteiten geen sprake zijn en wordt de Bijbel hoe langer hoe meer uit het openbare leven geweerd. De Hervormde Kerk, die als nationale Kerk met de nationale, openbare instellingen nauw verbonden is, heeft hierdoor noodwendig schade geleden, terwijl de ontkerstening der openbare instellingen ten goede is gekomen aan de Vrije Kerk en hare nieuw opgekomen instellingen: Vrije School en Vrije Universiteit, en ook aan de Roomsche Kerk, die van het prijsgeven van het Protestantsch karakter der natie slechts voordeel kan trekken. Deze consequentiën van K.'s standpunt hebben dan ook met name binnen de Ned. Hervormde Kerk een reactie in het leven geroepen, waarbij bijzonder de nadruk wordt gelegd op handhaving van het onverkorte Artikel XXXVI. Dat Kuypers opvatting in dit opzicht verschilt van die van Calvijn zelf is hieruit te verklaren, dat het Calvinisme, door hem bepleit is het Neo-Calvinisme dat voor de ontwikkeling van Calvijns beginselen naar tijd en omstandigheden plaats laat en ook plaats maakt. (Aalders, t.a.p., blz. 277). ‘Het Calvinisme is geen starre, onbeweeglijke macht, die reeds bij Calvijns leven haar laatste consequentie ontdekt, haar volle afronding gevonden had.’ (Het Calvinisme, oorsprong en waarborg onzer constitutioneele | |
[pagina 395]
| |
vrijheden. 1874, blz. 22). K. erkent de onmogelijkheid om in Calvijns trant, een Christelijken Staat en een Christelijke wereld te vormen. Daarom laat hij het ‘Calvinisme’ een compromis sluiten met de werkelijkheid. Door zich te concentreeren zal het zijn karakter kunnen bewaren en zijn kracht naar buiten doen gelden. Het rekent met de revolutie. Het stelt de antithese. Het aanvaardt de coalitie. Vandaar de vrijheid der Kerk in haar bovennatuurlijken levenskring en de souvereiniteit van eiken natuurlijken levenskring op eigen terrein onder de algeheele opperhoogheid van God. Elke levenskring, staat, gezin, maatschappij, wetenschap en cultuur, heeft zijn rechten en zijn zelfstandigheid, beiden ontvangen van God. Ieder van deze kringen komt Christus als Koning toe. Een der ernstigste beschuldigingen, die K. tegen de door de Fransche revolutie van 1789 doorgevoerde staatsidee inbrengt, is deze dat de Staat meer en meer op alle zelfstandige ontwikkeling zijn hand heeft gelegd en zoodoende verlammend op den socialen volkswil heeft ingewerkt. Maar binnen eiken levenskring heerscht dezelfde wil Gods, zóó dat de verschillende levenssferen wel naast en met elkander bestaan, maar dat geen onderdrukken van den een door den ander geoorloofd is. ‘Souvereiniteit in eigen kring!’ En bepaaldelijk de Staat als de machtigste en meest omvattende levenskring heeft er zich wèl voor te wachten, de zelfstandigheid om het even van de Kerk of de school of de kunst en wetenschap of de industrie en den handel aan te tasten. Zijn taak ten opzichte van al deze levenskringen is uitsluitend, conflicten tusschen elk van die te beletten en door zijn wetten hun zelfstandige ontwikkeling te waarborgen en garanties te stellen tegen al wat inbreuk maakt op de vrijheid van den enkeling door den levenskring, waartoe hij behoort. En binnen de verschillende kringen van het natuurlijke leven is de eisch zich zelfstandig te organiseeren en zich daardoor te isoleeren, hetgeen in de practijk veelszins leidt tot een afscheiding. Deze afscheiding is niet het ideaal, evenmin als het dit was voor de eerste Calvinisten. Een theocratie echter, zooals in Genève tijdens Calvijn en ten deele in ons land onder de eerste Oranjes, is niet duurzaam gebleken, omdat de natie als geheel allengs ontkerstend, gerevolutioneerd is. In dit geval geldt het voorschrift: schep voor uw christelijk leven een eigen orgaan. Ook wat de particuliere genade betreft is er onderscheid tusschen de opvatting van K. en die, welke men aantreft in de oude Gereformeerde geloofsleer, waar zij de beteekenis heeft van de genade, die den zondigen mensch verlost en zaligmaakt, terwijl K. ertoe rekent de Kerk met de haar toebetrouwde prediking van het Evangelie. Vindt naar zijn beschouwing de gemeene gratie haar belichaming in den Burgerstaat, de bijzondere of particuliere genade begint volgens K. met ‘de geredde personen en met hun samenleven in de Kerke Gods’ en werkt door die Kerk op de wereld. De natuurlijke levenskringen in die wereld worden niet gecreëerd door de Kerk, maar moeten worden vernieuwd door den invloed der Kerk, zij het ook dat hun vernieuwing slechts zeer gedeeltelijk kan plaats hebben. Daarin ligt de beteekenis der Kerk voor de wereld. Voor de wedergeborenen is de Kerk het middel om in vereeniging Gods Naam te verheerlijken. In hen openbaart zich de Kerke Gods op aarde, ten aanschouwe van en in de wereld. In onderscheiding van de sferen van het natuurlijke leven moet de sfeer der Kerk geheel, direct voor God worden gereserveerd. Voor haar, anders dan voor de Overheid, ligt het uitgangspunt volgens K. in het Woord. Dat Woord eischt hij voor haar op. Als | |
[pagina 396]
| |
zelfstandig Instituut ziet hij de Kerk eerst ontstaan doordat Jezus Zijn twaalf Apostelen roepende, hen met ambtelijke macht bekleedde. Reeds in de vroegere jaren van zijn optreden naar buiten toont hij zich scherp gekant tegen de idee van volkskerk, die in zijn oog steeds is de belijdenislooze Kerk der massa, de allemanskerk. Daaraan wijt hij de schuld van den ‘misstand’, waarin hij de Ned. Hervormde Kerk ziet verkeeren. ‘Splits haar in zóóveel groepen of kringen, als er werkelijk beginselen bepleit worden, en elk, dien geestesdrang tot het ambt wijdt... zal den kring mijden, die hem afstoot, en zijn Kerk vinden, passend bij zijn aard.... Zoolang ge ook de volkskerk handhaaft en den arbeid der Hervorming niet door voortzetting van het splitsingsproces voltooit, is de dienaar geen Herder en hebt ge voor het priesterlijk leven geen terrein’ - zoo roept hij in 1873 de Amsterdamsche gemeente toe. (Vrijheid. Rede ter bevest. v. Dr. Ph.S. v. Ronkel, blz. 21). Nog in hetzelfde jaar (10 Dec.) deed hij een poging in bedoelde richting door bij den Bijzonderen Kerkeraad een uitgewerkt voorstel in te dienen, strekkende om de Amsterdamsche gemeente in te deelen in vijf kerspelen ‘niet naar buurten, maar naar geestelijk karakter’. (Dit voorstel, bevattende 26 Artikelen, vindt men in zijn geheel afgedrukt bij Vos, Keerpunt, blz. 12-16). Nadat deze poging ondanks het feit, dat het ministerie van predikanten van oordeel was dat het tot splitsing van de gemeente moest komen, mislukt was (Vos, a.w., blz. 15, 16), zette K. den strijd tegen handhaving der bestaande volkskerk door andere middelen voort, totdat onder zijn leiding de ‘reformatie der Kerk’ kon worden ter hand genomen. Deze ‘reformatie’ beteekent voor hem dan ook een breuk met de volkskerk, zooals de reformatie der 16e eeuw een breuk met Rome is geweest, hoewel het bij de laatstgen. reformatie ging om meer dan een Kerkvorm. Wat K. wilde was niet reorganisatie, maar ‘reformatie’; de Gereformeerde volkskerk moest omgezet worden in een gereformeerde vrije Kerk. De Vrije Kerkidee is door Kuyper in systeem gebracht. De uitspraak van Voetius dat ‘elke plaatselijke Kerk ontstaat door een foedus liberum, een vrijwillig verdrag van een aantal geloovigen’ (Polit. Eccl. I, p. 61-65) is in K.'s geestGa naar voetnoot1). Voor hem is de plaatselijke Kerk het uitgangspunt van alle Kerkverband (vgl. hiervóór blz. 376). De plaatselijke Kerken behooren zelfstandig (autonoom) te zijn, ook in dien zin dat zij zich kunnen onderwerpen aan de algemeene orde der Kerk, zonder hiertoe echter verplicht te zijn. Wanneer dit geschiedt, dan geldt de Belijdenis voor ‘accoord van kerkelijke gemeenschap’. Hierbij mag herinnerd worden aan de vergelijking van het Kerkbegrip van Calvijn met dat van à Lasco, waaraan Kuyper zijn dissertatie had gewijd. Gaat de eerste uit van de Kerk als stichting Gods, bij den tweede valt de nadruk op de menschelijke factor. Evenals à Lasco accentueert K. de anthropologische zijde van de Kerk: de gemeenschap der geloovige individuen. Bij de verklaring van zijn opvatting in deze kan men ook den invloed bespeuren van zijn leermeester Scholten, die de Gereformeerde | |
[pagina 397]
| |
beginselen beschouwde in het licht der menschelijke (zedelijke) vrijheid, terwijl ook in K.'s eigen wijsgeerig schema de wedergeboren mensch sterk uitkomt. Toen in verband met de Doleantie-beweging deze beginselen door Kuyper e.a. sterk werden gepropageerd herinnerde Dr. H.G. Kleyn daartegenover aan Art. XXVIII van de Ned. Geloofsbelijdenis, waarin verklaard wordt, dat ieder geloovige schuldig is zich bij de plaatselijke Kerk te voegen ‘onderhoudende de eenheid der Kerk’. Daarbij kwam Kleyn tot de conclusie, dat Kuyper ‘uit tegenstand tegen het Roomsche Kerkbegrip en door zijne politieke beginselen’ verzeild is ‘op de klippen van een gematigd independentisme’ (Alg. Kerk en Plaatsel. Gem., Bijl. II, blz. 318, 323). Dat Kuyper van Independentistische beginselen uitging blijkt uit zijn eigen geschriften. Zijn sympathieën met de Engelsche Independenten spreekt hij onomwonden uit; in hun vrije Kerken-systeem ziet hij ‘een der rijkste ontwikkelingen van het Calvinisme’, in het stelsel der Presbyterianen de oorzaak, waardoor het Calvinisme wordt tot een ‘petrefact’ (Het Calvinisme, oorspr en waarborg onzer constitutioneele vrijheden. 1874, blz. 26, 27). In de Amerikaansche vrije Kerken vindt hij een voorbeeld voor de toekomst der Kerken in ons land, na de doleantie van het heden. Zelfs acht hij dat er geen andere keus overblijft dan tusschen de Vrije Kerk als in Amerika en de massiviteit van Rome. In zijn keuze van de Vrije Kerk-idee, zooals deze dan ook in de formatie van ‘de Gereformeerde Kerken’ is verwerkelijkt, valt intusschen niet alleen de invloed van het Americanisme, maar ook die van Vinet te bespeuren. Deze lijn doortrekkend kwam Kuyper tot zijn Vrije Kerkidee. (G. Oorthuys en P.J. Kromsigt, Grondslag en Wezen der Kerk, Wagen. 1933, blz. 90; zie ook de breedvoerige uiteenzetting en bestrijding van Kuyper's opvatting in deze, blz. 83-100). Voornamelijk door zijn pluriformiteitsleerGa naar voetnoot1) heeft Kuyper de Vrije-Kerkidee in systeem gebracht. In deze leer, die meer op de evolutionistische wijsbegeerte gegrond is dan op de H. Schrift, wordt de veelheid van kerkformaties verklaard als een natuurlijk gevolg van den historischen ontwikkelingsgang der Kerk. De eenheid der Kerk heeft naar Kuypers betoog de eenheid des geestes gebroken - alleen door de veelheid der Kerken ziet hij de eenheid in Christus terugkeeren. Deze pluriformiteitsgedachte, door Kuyper reeds in 1873 bepleit, toen hij in zijn Confidentie en zijn bevestigingspreek: Vrijheid zich keerde tegen de volkskerk (zie boven) vindt men in latere geschriften van zijn hand (zooals E Voto en Encyclopaedie) uitgewerkt. Er bestaat een aanwijsbaar verband tusschen zijn pluriformiteitsleer en zijn verwerping van een gedeelte van Art. XXXVI der Ned. Geloofsbelijdenis. Krachtens deze leer kon hij op politiek terrein de coalitie met Rome verdedigen en aanprijzen: immers in het licht der ‘pluriformiteit’ kon de Roomsche Kerk veeleer beschouwd worden als ‘Christelijke Kerk’ dan als ‘valsche Kerk’, zooals in de Ned. Geloofsbelijdenis (Art. XXIX) haar beeld wordt geteekend. En diezelfde leer gaf hem vrijheid op kerkelijk gebied aan te sturen op de Doleantie-beweging, die moeilijk van zijn persoon is te scheiden, omdat zij in hem haar denker, haar strateeg en haar tacticus tegelijk heeft gehad. Ook daarna is de invloed van Kuyper, bepaaldelijk als dogmaticus, waarneembaar binnen de Kerkformatie, die uit deze beweging is ontstaan. Dit geldt bijzonder ten | |
[pagina 398]
| |
aanzien van de Doopsopvatting en -praktijk der Gereformeerde Kerken, die de richting zijn gevolgd van zijn dogmatische constructies in zake Doop en wedergeboorte. Vóór de Doleantie beval K. een zoo ruim mogelijke Doopspraktijk aan, waarbij hij herinnerde aan den regel der Kerk: ‘Doopen al wat het doophuis inkomt’ en verklaarde: ‘Doop mag eigenlijk nooit, dan in zeer bijzondere gevallen, geweigerd’. (Uit het Woord. 2e S., 3e B. 1886Ga naar voetnoot1), blz. 65). Nadat de door hem gewenschte Kerkformatie was tot stand gekomen en de breuk met de volkskerk, waarvan hij het denkbeeld verklaarde voor ‘een Joodsch inkruipsel, een mengen van een Oud-Testamentisch denkbeeld in de zaken des Nieuwen Verbonds,’ een voldongen feit was geworden, stond hij een sterk gewijzigde Doopspraktijk voor, waartoe zijn overige dogmatische beschouwingen hem hoe langer hoe meer hadden gebracht. Hij verdedigt dan nl., met een beroep op Jes. LIX:21, de stelling dat het Verbond niet verder mag gezocht en dus ook de Kinderdoop niet langer mag bediend worden dan tot in het tweede geslacht. Wanneer dus niet alleen de ouders van een te doopen kind ongeloovigen, niet-lidmaten der Kerk zijn, maar ook de grootouders geleefd hebben ‘zonder den Bondsdisch gezocht te hebben’, behoort z.i. de doop van het kind geweigerd te worden. (E Voto. III. 1894Ga naar voetnoot2) (reeds vroeger afgedrukt in De Heraut), blz. 446). In verband met zijn beschouwing van den Doop, waarbij ‘de handeling van den drieëenigen God door den Middelaar bestaat in het versterken, en dat wel op een bepaalde wijze van het nog slechts ingeplante geloofsvermogen of reeds bewust geloof’ (Dictaten Dogmatiek. 2e dr. Locus de Sacramentis C. II, § 19, blz. 120) ontwikkelt K. de leer van ‘veronderstelde wedergeboorte’. De vraag van doop of niet-doop hangt alleen maar af van het al of niet aanwezig zijn van het geloof in kiem en wortel. ‘Onze Kerken, die de jonge kinderen, als zijnde reeds vóór hun doop lidmaten van Christus, doopen, zien in het te doopen kind niets van eenige wedergeboorte, niets van geloof, en toch doopen zij, en bedienen ze het Sacrament, dat immers alleen ten doel heeft een geloof, dat er is, te sterken. Zoo is dus de wedergeboorte niet het in ons planten van den boom des levens, maar het in ons uitstorten van een zaad ‘Gods’, een ‘zaad des levens’ een ‘onvergankelijk zaad’. Wisten nu geloovige ouders, dat hun pas geboren kind een uitverkorene Gods was en dat God het zaad der wedergeboorte reeds in dit kind op verborgen wijze had gewrocht, dan zouden ze hun kind den Heiligen Doop niet onthouden mogen; en op dien grond is het nu hun plicht, voor zoover ze in het Verbond leven, elk hunner kinderen, die hun geboren worden, in de onderstelling dat het genadewerk Gods reeds in hen plaats greep, in den Naam van God Drieëenig te laten doopen. (E Voto. III, blz. 12; zie ook: Zaak- en Naamreg. achter dl. IV op ‘Doop’ en ‘Wedergeboorte’). Voor geloovige ouders, die de beteekenis van den H. Doop, aan hun kinderen bediend, recht verstaan, vindt dit Sacrament zijn grond in een genadewerk, dat God de Heere reeds in hun kleinen lieveling volbracht. (Voor een Distel een Mirt, blz. 86). Vgl. hierbij de dissertatie van G. Kramer, Het verband van Doop en wedergeboorte. Breukelen. 1897, waarin de sehr. bedoelt overeenstemming aan te wijzen van Dr. K.'s | |
[pagina 399]
| |
Doopsleer met die der oude theologen en ook Dr. P.J. Kromsigt, Iets over Calvijn's Doopsbeschouwing (in: Troffel en Zwaard. 8e Jrg. (1905), blz. 102-106), waar Calvijn's Doopsbeschouwing vergeleken wordt met de door Kuyper voorgestane leer der ‘veronderstelde wedergeboorte’. Duidelijk blijkt het nauwe verband waarin deze leer staat tot het door hem sterk geaccentueerde onderscheid tusschen geloofsvermogen en geloof, wedergeboorte en bekeering, waarbij ook naar tijdsorde de bekeering van de wedergeboorte is af te scheiden. (Zie ook: E Voto. III, blz. 423). De door Kuyper voorgedragen leer der ‘veronderstelde wedergeboorte’ heeft, evenals de Kerkinrichting, die onder zijn invloed is tot stand gekomen, aanleiding gegeven hem Labadistische tendenzen toe te schrijven en hem ‘in hoofdpunten een discipel van de Labadie’ te noemen. (G. Oorthuys, Het Labadisme, in: Onder Eigen Vaandel. 10e Jrg. (1935), blz. 42, 43). Hoewel K.'s Kerk- en Doopbeschouwingen zekere trekken vertoonen, die onwillekeurig herinneren aan markante Labadistische denkbeelden, mag echter niet worden voorbijgezien dat hij op verschillende plaatsen de opvattingen van het Labadisme, ook die omtrent den Doop, bestrijdt als ongereformeerd. (E Voto. III, blz. 10, 11, vgl. Dictaten Dogmatiek. IV. Locus de Sacramentis. C. II. Eerste Appendix, blz. 155). Ook omtrent den Eeredienst heeft K. publicaties gegeven van blijvende waarde. De eerste verscheen onder den titel: De Eeredienst der Hervormde Kerk en de zamenstelling van haar Kerkboek, in: Geschiedenis der Chr. Kerk in Nederl., in tafereelen. Ond. red. v. B. ter Haar en W. Moll. 2e en laatste dl. Amst. 1869. Zesde Tafereel, blz. 87-113 (voorafgegaan door: De eerste Kerkvergaderingen of de vestiging onzer Herv. Kerk en de strijd om haar zelfstandig bestaan. Vijfde Tafereel, blz. 71-86, eveneens van Kuyper's hand). Vervolgens geeft hij in het kort praktische wenken op dit gebied in het laatste gedeelte van zijn Confidentie, waar hij uiteenzet hoe tot de volledige organisatie van de door hem gekarakteriseerde Gereformeerde Vrije Kerk mede behooren een goedgeordende Leerdienst, Eeredienst en Liefdedienst. De enkele liturgische gedachten, die men hier aantreft (blz. 98-100), getuigen van zijn breeden en vèrzienden blik. Van wat hij hier inbrengt tegen de samenkomst der Gemeente als zijnde ‘veel te eenzijdig ‘dienst der Leer’ zou eerst veel later in kerkelijke kringen de beteekenis worden erkend. De Eeredienst moet beschouwd worden als dienst ‘ter aanbidding’. Zijn wensch is ‘inkrimping van het preêken-houden en betere ontwikkeling van den Eeredienst'.’ Vele jaren daarna verscheen van zijn hand het groote werk (557 bladz.): Onze Eeredienst. Kampen, 1911. Ruim 70 artikelen had hij daaraan gewijd in De Heraut. (Jrg. 1897 v.v.). eer hij in Juli 1901 in Staatsdienst werd geroepen. Na zijn aftreden als minister gebruikte hij den rusttijd, die een ernstige keelongesteldheid hem in het voorjaar van 1911 bracht, om dit onderwerp buiten De Heraut af te handelen (voorr. do. 1 Aug. 1911). Dit standaardwerk, in 130 hoofdstukken verdeeld, heeft wel moeten meewerken tot versterking van het liturgisch besef, waarvan de herleving in het eerste hoofdstuk besproken wordt. De liturgiek, die het geeft, is in hooge mate instructief. Daarvan geldt wat K. zelf in Het Calvinisme (1899) verklaart: ‘Gij hebt gehoord, hoe breed mijn opvatting en hoe ruim mijn gezichtspunt is, ook in zake het kerkelijk leven. Van niets dan van vrije ontwikkeling blijf ik heil voor het kerkelijk leven verwachten. Ik loof de veelvormigheid en zie er een hooger standpunt van ontwikkeling in. En zelfs voor de Kerk, die het zuiverst belijdt, blijf ik steeds de hulpe van andere Kerken in- | |
[pagina 400]
| |
roepen, opdat haar nooit te loochenen eenzijdigheid worde aangevuld’. (Blz. 192). Is zijn houding ten opzichte van Het Gezang bij den openbaren eeredienst praktisch hetzelfde gebleven en met het oog op de bestaande kerkelijke Gezangenbundels even afwijzend als toen hij in 1883 zijn meening daaromtrent uiteenzette (Tractaat v.d. Reform. der Kerken, blz. 76, 77), toch valt, bij vergelijking van zijn vroeger standpunt ten aanzien van het vrije Kerklied met zijn latere uitspraak daaromtrent, zeker onderscheid op. Poneerde hij destijds het beginsel: ‘In Gods huis niets dan Gods Woord ook in uw lied’, in ‘Onze Eeredienst verklaart hij: ‘We hebben voor onze Christelijke feestdagen, we hebben voor de verheffing van onze ziel tot onzen Heiland, we hebben voor de bediening van de Sacramenten, voor de bevestiging van leden en ambtsdragers, en zoo ook voor de bevestiging van het Huwelijk, eigen liederen dringend van noode, en die zullen ons door Gods gunste te Zijner tijd ook geschonken worden.’ (Blz. 60, 61). In hetzelfde werk komt uiteraard ook de predicatie ter sprake (blz. 271-279). De praktische wenken, daar gegeven, heeft K. zelf in toepassing gebracht. Wat hij kenmerk acht van een goede Gereformeerde preek blijkt inzonderheid in zijn eigen preek, verschenen onder het opschrift: De verborgene dingen voor den Heere onzen God. (In: Uit de Diepte. Leerr. door de pred. der N. Geref. Kerken (doleerende). XIII en XIV. Amst. 1887), waar hij bij de behandeling van den tekst (Deut. 29:29) waarschuwt tegen het willen indringen in Gods verborgen Raad om een antwoord te vinden op de vraag: Ben ik uitverkoren? Na Calvijn geciteerd te hebben, die tegen bedoelde dwaling eveneens zijn stem verheft, laat K. volgen: ‘Laat van dien heilloozen weg toch af, wat ik u bidden moge, en laat u nog veel minder verlokken om zekerheid aangaande uw heil te willen zoeken bij de keurmeesters, die ook uw staat oordeelen zullen. Op al die wegen wordt nooit anders dan óf teleurstelling óf zelfbedrog gevonden, èn de éénige weg, die tot verzekerdheid des geloofs leidt, is de weg die gaat door het Woord en u vastigheid doet zoeken in Christus. (Blz. 205). Hoe hoog K. zijn homiletische eischen stelde herinneren zich het best zijn vroegere studenten aan de Vrije Universiteit, die in zijn tegenwoordigheid beurtelings een eigengemaakte ‘leerrede’ woordelijk gememoriseerd moesten voordragen: ‘O dat geduchte Zaterdagmiddaguur, waaraan ik nog niet zonder zekere huivering kan terugdenken!’ zoo verklaart jaren daarna een hunner. ‘Het beteekende kortweg: de homiletische pijnbank’. (T. Ferwerda a.w., blz. 17, 18). Maar diezelfde oud-leerlingen getuigen ook van den machtigen indruk, die zijn onderwijs op hen maakte, van de bezieling, die over hen kwam, wanneer zij naar hem luisterden op zijn college-Aesthetiek. Dat over Dogmatiek rekenen zij ‘uit het oogpunt van universitair onderricht tot het allerbeste’. Om vorm en inhoud beiden. ‘Als Kuyper doceerde, dan hadden wij aan hooren niet genoeg, wij moesten hem ook zien. Want alles leefde in den gloed van stralende energie’. ‘Het dogma, zooals hij het ons leerde kennen, had zoo niets van een dorre abstractie, van koel verstandelijke bespiegeling, of van scholastieke, intellectualistische haarkloverij. Het kwam op ons af als een macht, als de macht van de waarheid Gods. Soms tintelde ons het bloed.’ En het einde was - niet dat de problemen werden opgelost, maar dat de machtige denker, die in staat was om de moeilijke raadselen met zijn wijsgeerige kennis tot op den bodem te doorvoelen, altijd weer ‘de gedachten gevangen gaf onder de gehoorzaamheid van Christus’, de problemen legde in Gods handen. ‘De philosoof ging als het moest om 's Heeren wil schuil in de schaduw van den profeet.’ (Ferwerda, a.w., blz. 19-23). | |
[pagina 401]
| |
Een en ander valt minder op bij kennisneming van het in druk (niet in den handel) uitgegeven ‘college-dictaat van een der studenten’, dat in vijf banden den inhoud bevat van de verschillende Loci, zooals K. deze op zijn colleges-Dogmatiek behandelde. Het bezwaar van onduidelijkheid, waarop men bij de lectuur meermalen stuit, komt zeker niet voor rekening van K. Zooals hijzelf in zijn voorrede bij den tweeden druk do. Jan. 1910 opmerkt, zal wel niemand deze citaten beschouwen als een woordelijke weergeving van wat hij sprak. Een woordelijke opteekening zou den omvang stellig tot het dubbele doen uitdijen. Voor alles, wat in deze dictaten is afgedrukt kon hij dan ook niet instaan, als gaf het overal zijn gevoelen weer. Wie ze echter bestudeert leert er de diepte en de breedheid van K.'s dogmatisch onderwijs uit kennen en wordt versterkt in de overtuiging van zijn buitengewone beteekenis als dogmaticus. Niet het minst komt een en ander uit in zijn behandeling van den Locus de Providentia. (Bd. III). Tot den machtigen invloed, die van Kuyper op zijn studenten uitging, werkte ook dit mede dat hij het studentenhart door en door kende en daarbij warm voor hen voelde. Sterk komt dit uit in zijn Scolastica of 't geheim van echte studie, de in druk verschenen toespraak over wat de ouden ‘disciplina scolastica’ noemen, waarmee hij als pro-Rector de lessen na de zomervacantie in 1889 opende, tien jaren later gevolgd door Scolastica II. Om het zoeken of om het vinden? of het doel van echte studie. (Beide Amst. Z.j.) De stichting van de Vrije Universiteit heeft naar Kuypers bedoeling van meet af nationale beteekenis gehad. De rede door hem uitgesproken bij haar opening: Souvereiniteit in eigen kring was de praktische toepassing van wat hij op principieele wijze had uiteengezet in de lezing (veelbeteekenend door hem zelf aangeduid als ‘een Nederlandsche gedachte’): Het Calvinisme, oorsprong en waarborg onzer constitutioneele vrijheden. (1874). Het volksdeel, dat hij gaarne ‘ons Christenvolk’ noemt, de ‘pars Christiana’ wilde hij niet beschouwd zien als een fractie, een afgebroken stuk, maar als een nationale partij. Dat volksdeel leefde tot nog toe binnen de kerk- en de conventikelmuren, en gevoelde niet den minsten drang om zich daarbuiten te bewegen en op het publiek terrein van Staat en Maatschappij positie te nemen. Het leefde bij zijn oude schrijvers, zuchtte over de van God vervreemde wereld en verdiepte zich in eigen geestelijke belangen. Hun liefde bekommerde zich om de individueele ziel. Hun Jeruzalem lag zoo vèr verwijderd van het wereldsch gedruisch dat hetgeen ginds omging niet tot hen doordrong. Deze ‘vromen’ lazen Calvijns Institutie of onderwijzing in de Chr. Religie; zij bezaten een scherp afgebakende wereld- en levensbeschouwing, en daarbij den zedelijken moed om alleen te staan en te verdragen. Zij gingen door voor achterlijke menschen, lieden van de nachtschool. In de kringen van deze stillen in den lande, zooals hij ze had leeren kennen in zijn eerste predikantsplaats, zocht en vond Kuyper zijn medestrijders, die met hem leefden uit het geloof dat God Koning is en dat de individuen en de volken geschapen zijn tot Zijn eer. Hier zag hij geïsoleerd van de buitenwereld een godsdienstige en zedelijke kracht aanwezig, die hij bij het officieele Christendom van zijn dagen miste. En het was zijn diepe overtuiging, dat het publieke leven van zijn volk een reformatie zou ondergaan, zoodra in deze kringen een levendige belangstelling was wakker geworden voor de aangelegenheden van hun land. Niet dat zij geroepen waren nieuwe gedachten te scheppen, nieuwe programs in het leven te roepen, in iets veel hoogers zou hun roeping bestaan: de betooning van het geloof aan de realiteit Gods, die zich in Zijn Zoon | |
[pagina 402]
| |
had geopenbaard en verlossing teweeggebracht voor alle tijden en alle geslachten. In deze kringen kwam hem wat anders tegemoet dan het vooruitgangsoptimisme van de liberale propagandisten eener sociale ethiek - een optimisme volgens K. zonder wortel - hier ontmoette hij bij den onverbiddelijken ernst der zondekennis het geloof in God, dien Zijn raad volvoert, en alzoo een toekomstverwachting, waarmede de hoop van den stoutsten wereldverbeteraar in het niet zinkt. Zoo iemand, dan hadden deze niet in tel zijnden, deze op den achtergrond teruggedrongenen, nog wat te zeggen aan de wereld. Hier bij deze boeren en daglooners, wist men nog van een recht Gods op de wereld. Voor sociale en politieke hervormingsmaatregelen voelde men ook onder de groepen der jongere liberalen. Maar de geest, die alleen een wezenlijke reformatie kan bewerken, omdat hij dit ééne beoogt: alle dingen Gode te onderwerpen, woonde naar K.'s overtuiging in de visschers- en boerenwoningen van zijn volk. In zijn eigen leven had hij den geestelijken en zedelijken invloed van deze stillen in den lande ondervonden. Sindsdien was het groote levensdoel, waarop hij aanstuurde, geworden: de bevrijding van zijn ‘kleyne luyden’ uit de boeien, waarin zij geklonken waren, en alzoo de herleving der historische Gereformeerde volkskracht en haar inwerking op heel het volksleven. Daartoe had hij reeds als predikant te Beesd zijn pleidooi gehouden voor invoering van het (toch in wezen niet-Gereformeerde) Kiescollege; daarom ging het hem straks bij zijn strijd voor de Vrije Kerk en de Vrije School. Ook bij de stichting en opbouw van zijn Vrije Hoogeschool bleef daarop zijn oog gericht. Terwille daarvan aanvaardde hij in 1894 opnieuw een Kamercandidatuur om te kunnen medewerken aan de kiesrechtuitbreiding, waardoor het volk achter de kiezers de gelegenheid zou worden geopend zijn stem te doen hooren. Dat hij zoovele jaren buiten het Parlement was gebleven - hetgeen hem wel verweten is - getuigde van zijn inzicht, dat daar voor hem geen plaats was, zoolang hij er toch niet als de gekozene van het Calvinistische volksdeel kon optreden. Echter niet alleen om het vaderland riep hij dat volksdeel uit zijn schuilhoeken te voorschijn, maar ook om henzelf. Als Calvinist haatte hij de vrome eigenwilligheid niet minder dan de onvrome. Een Christendom, dat niet wil zijn het zout der wereld, was in zijn oogen een niet te dulden halfslachtigheid. Om niet duf en benepen te worden, behoort het geen strijdperk te vreezen. De levenskrachten van het Evangelie openbaren zich dàn eerst, wanneer zij door ieder venster binnengelaten worden of zich toegang verschaffen. De worsteling met de machten der duisternis heeft evenzeer plaats in 's lands raadzalen en tusschen de dreunende machines der fabriek als binnen de Kerk en de gemeenschap. Geen belijder van den Christus mag zich onttrekken aan de roeping, op de bres te staan met het beste wat hem toebetrouwd is, het Evangelie van Christus, opdat Gods heerschappij in haar realiteit uitkomt, zoowel in het politieke als in het publieke leven. Na gedurende een vijftal jaren (1871-'76) door Groen v. Prinsterer te zijn gevormd aanvaardde hij diens program als erfenis. En bij de uitvoering van de taak, die hij voor zich zag, had hij dit op zijn leermeester voor, dat hij het volk, dat zich aan hem verwant voelde, nader stond dan deze. Hij sprak hun taal. Maar niet alleen in dit opzicht bestaat er bij alle overeenstemming verschil tusschen K. en zijn voorganger. Reeds in het geschrift, waarin K. zich voor het eerst in ruimer kring als staatsman doet kennen (Het Calvinisme, oorspr. en waarborg....), is iets dat naar dit verschil heenwijst. De titel draagt Groens merkteeken. In plaats van te jagen naar valsche originaliteit | |
[pagina 403]
| |
neemt K. diens stellingen over, zonder daardoor in het minst eigen oorspronkelijkheid in te boeten. In deze lezing is niets dat niet onmiddellijk tot Groen is terug te voeren: terminologie, gedachtengang, zelfs keuze der gebruikte litteratuur. Toch is reeds hier iets dat heenwijst op een verschil tusschen beiden: Groen's liefde tot het Calvinisme kwam in sterke mate op uit historische waardeering; Kuyper deelt die waardeering ten volle, maar legt bijzonder grooten nadruk op de beteekenis van het Calvinisme, als staatkundig beginsel. Zoo grijpt hij hier dan ook wèlbewust terug naar de afzonderlijke volksgroep, waarin hij de ‘issus de Calvin’ zag. Met dit Gereformeerde volksdeel riep hij een meer direct verband in het leven, en tot zelfstandige organisatie van dezen kring van naaste geestverwanten ontsloot hij den weg. Aan die organisatie zijner anti-revolutionaire partij gaf hij vervolgens beslag door middel van kiesvereenigingen, deputatenvergaderingen, een Centraal-Comité en niet minder door een program van beginselen en actie. Bij al wat hij voor haar is geweest en heeft tot stand gebracht treedt aan het licht dat Christendom, bepaaldelijk Calvinisme, en democratie voor hem één zijn. Zoo kostte het hem niet veel het deel der a.r. partij, dat weigerde het wetsontwerp-Tak tot uitbreiding van het kiezerscorps te begunstigen, los te laten. In bedoeld partijconflict zou nog een oud zeer hebben nagewerkt. De wijze, waarop destijds de oudere Réveilgeslachten door de kerkelijke democratie in het toen pas ingestelde Kiescollege uit de kerkelijke ambten was verwijderd, had een zekere gevoeligheid gewekt, die vele jaren later een niet te onderschatten factor is geweest bij het uiteengaan van Christelijk-historischen en Anti-revolutionairen. Kuyper zelf moet later weleens erkend hebben dat hij bij de instelling van het Kiescollege al te radicaal was te werk gegaan (Colijn t.a.p.). Maar de logica der ontwikkeling was niet tegen te gaan. Te minder aangezien het volksstemrecht in de Kerk noodwendig als voorbeeld en wegwijzer moest dienen voor de ontwikkeling, die in het staatkundig leven de anti-revolutionaire beginselen tot overwinning (1894) moesten brengen. In dit conflict heeft men mede den eindstrijd te zien tusschen de oude, uit het Réveil voortgekomen Anti-revolutionairen en de door Kuyper geschoolde phalanx. Sindsdien noemt K. zijn eigen partij nadrukkelijk de ‘Christelijk-democratische’, waarbij echter niet gedacht mag worden aan het ‘aansturen op de democratie als regeeringsvorm’. Dit laatste wijst hij zeer beslist af in naam van het gezag der Overheid, dat het tegenwicht moet vormen als van Hooger hand gegeven tegen den invloed des volks als van beneden opkomend. Intusschen valt hier een bepaald punt van verschil te bemerken tusschen Kuyper en zijn voorganger Groen, die in de democratie een onheil, een ‘ziekte’ ziet en die ten opzichte van de benaming ‘Christelijke democratie’ (in zijn Ongeloof en Revolutie) Vinet's kantteekening bij de uitdrukking ‘démocratie chrétienne’ (van Chateaubriand) overneemt: ‘Het toevoegsel Christelijk beteekent niets; in een zoodanige woordverbinding verslindt het zelfstandig naamwoord zijn bijvoeglijk naamwoord’. Het beginsel van Groen, die in het algemeene individueele kiesrecht had gezien de toepassing van de theorie der absolute volkssouvereiniteit en zich tegen het revolutionair karakter daarvan had verzet, was door K. wel nooit verloochend; zelfs had K. een poging gedaan om dat beginsel te redden door zijn ‘huismanskiesrecht’, doch in de praktijk kwam zijn leiding ten opzichte van Tak's kiesrechthervorming neer op een samengaan met de radicale elementen der linkerzijde, terwijl toch het desbetreffend | |
[pagina 404]
| |
wetsontwerp inhield een nieuwe uitbreiding van het individueele kiesrecht zonder eenige wezenlijke poging tot organische geleding en daarom allerminst in de lijn van Groen lag. Ten opzichte van het Christelijk schoolonderwijs heeft K. den strijd door Groen begonnen meegestreden en na diens verscheiden voortgezet. Daarin heeft hij een bijzondere plaats ingenomen, doordat hij van de diepe emotie van het volksgeweten, die in het volkspetitionnement tegen de Wet-Kappeyne tot uiting kwam, heeft weten gebruik te maken, om een wapen voor dien strijd te smeden. Deze tijdelijke ontroering heeft hij opgevangen en als drijfkracht gebruikt in een bestendige organisatie. Zijn levenswerk op dit terrein heeft hij echter slechts ten halve kunnen volbrengen, omdat de Anti-revolutionaire partij nog lang niet die positie in het staatkundig leven innam, die zij later verworven heeft. De leuze door Groen noodgedrongen aanvaard: ‘de bijzondere school regel, de neutrale overheidsschool aanvulling’ heeft K. trachten te verwerkelijken, door in pers en Kamer, straks als minister, de subsidieering en gelijkstelling van het bijzonder onderwijs te bevorderen. Groen had genoemde leuze aanvaard, nadat hij aan het ideaal van een Christelijke Staatsschool was gaan wanhopen. Voor dit ideaal heeft K. nooit gestreden, omdat niet deze, maar de Vrije School in zijn systeem paste. De man der ‘kleyne luyden’ heeft ook den strijd voor sociale rechtvaardigheid niet geschuwd. In een tijd, waarin men over het algemeen zich bij de bestaande toestanden berustend neerlegde, wees Dr. K. in zijn intreepreek te Amsterdam (Geworteld en Gegrond. 1870) en in zijn rede bij de bevestiging aldaar van Dr. van Ronkel (1873) op de roeping der Kerk haar licht te werpen op de groote sociale vraagstukken. Omtrent denzelfden tijd leidde hij de uitgave in van een naar het Duitsch bewerkt geschrift: De arbeiderskwestie en de Kerk. Een woord over het sociale vraagstuk (Amst. 1871) met een voorrede in. Daarbij erkende hij ten volle wat O.G. Heldring c.s. hadden ondernomen, maar strijden tegen een geïsoleerd maatschappelijk kwaad, redden van een enkele is nog wat anders dan een aanvatten met heilige bezieling van het maatschappelijk vraagstuk zelf. En wat enkelen deden, spreekt de Kerk in haar geheel niet vrij. Aan het punt hier in kwestie zijn ook in Ons Program verscheiden artikelen gewijd. Nauwelijks is De Standaard opgericht, of in dezelfde maand nog (16 Apr. 1872) opent K. zijn artikelenreeks De Sociale Kwestie (besloten in het nr. van 23 Mei d.a.v.). In een apart artikel in De Standaard bepleit hij het recht van den arbeider op loonsverhooging, omdat de toenmalige loonstandaard, ‘den arbeiders nauwelijks de middelen verschaft om van den eenen dag tot den anderen dag zijn moeizaam leven voort te sleepen’. Klonk zulk een geluid in die dagen vreemd, nòg vreemder, ja revolutionair leek K.'s verdediging van het recht van werkstaking als rechtsmiddel, en daarbij van den eisch: vermindering van werkuren, zoolang de standaard nog blijft boven tien uren. Het allerscherpst is zijn protest tegen vrouwen- en kinderarbeid. Tegen de Internationale, wier woelingen destijds schrik aanjaagden, waarschuwt hij ernstig, maar het recht en het nut der vakvereenigingen bepleit hij met niet minder kracht. Omtrent de sociale politiek door K. èn als lid der Staten-Generaal èn als Minister voor- of tegengestaan vindt men tal van gegevens in zijn Parlementaire redevoeringen. Amst. 1908-1910 (Dl. I-III). Ald. 1912 (Dl. IV). Bijzonder zijn parlementaire rede over sociale hervormingen (1 Dec. 1897) getuigt ook van de breedheid van visie, waarmede hij de scholen in de economie teekende. | |
[pagina 405]
| |
Onder de publicaties van K. op sociaal gebied verdient bijzondere aandacht de openingsrede voor het Sociaal Congres, den 9en Nov. 1891 te Amsterdam gehouden: Het Sociale Vraagstuk en de Christelijke Religie (ald. uitgeg. met een menigte belangrijke aanteekeningen), een rede, die getuigt zoowel van een buitengewone beheersching van het studiemateriaal als van de oorspronkelijkheid en beslistheid, waarmee de nieuwe richting wordt aangegeven. Is de werkman persoon of werktuig? Om deze vraag gaat het K. Hij beantwoordt haar zoo beslist mogelijk. Den werkman als ‘een stuk gereedschap’ te misbruiken, is en blijft een aanranden van zijn menschenwaarde. Sterker nog, het is een zonde, rechtstreeks ingaande tegen het 6e Gebod: Gij zult den arbeider ook maatschappelijk niet dooden. De sociale kwestie beschouwt hij als voortgekomen uit de gevolgen der Revolutie. Zij behoeft niet in socialistischen geest te worden opgelost. De tegenwoordige toestand, ook volgens K. in die dagen onhoudbaar, is dit niet uit bijkomstige oorzaken, maar uit een fout in den grondslag van ons maatschappelijk samenleven. Daarom is noodig een andere inrichting van het maatschappelijk gebouw. Ook K.'s Standaardartikelen (voorjaar 1894): Christus en de sociale nooden zijn in denzelfden geest. Wat hij beoogt is Sociale organisatie onder eigen banier (opschrift boven Standaardartikelen, later afz. versch. 1908, over de organisatie van werklieden en patroons onder eigen banier. De opmerking is gemaakt (Aalders t.a.p.), dat, indien iemand, Dr. Kuyper in zijn vaderland sympathie en antipathie heeft gewekt, hetgeen zich verklaren laat èn uit den aard zijner persoonlijkheid èn uit het stelsel door hem ontworpen en opgebouwd. Dat men hem heeft kunnen noemen een nationale figuur, sluit niet uit dat zijn beteekenis in meer dan één opzicht ook vèr buiten de Nederlandsche grenzen erkend is. Dààr gelijk hier heeft het door hem ontwikkelde ‘Calvinisme’ warme bewonderaars gevonden (W. Kolfhaus, Dr. Abraham Kuyper), maar is het ook geoordeeld als een verloochening van het oorspronkelijk Calvinisme. (E. Troeltsch, Die Soziallehren der christl. Kirchen und Gruppen; in zijn: Gesammelte Schriften. Tüb. 1912 (reg.). Dr. Kuyper huwde te Warmond met mej. Johanna Hendrika Schaay (geboortig van Rotterdam, overl. te Meiringen (Zw.) 25 Aug. 1899), uit welk huwelijk werden geboren vijf zoons en drie dochters; een zijner zoons (die de voornamen droeg van Mr. L.W.C. Keuchenius, vriend en geestverwant van Dr. K., bekend o.a. als minister van Koloniën in het Kabinet-Mackay) overleed in 1892. De oudste der zoons is Dr. H.H. Kuyper, oud-hoogleeraar aan de Vrije Universiteit; een der andere: Dr. A. Kuyper, predikant bij de Gereformeerde Kerk te Rotterdam. Twee der dochters, wijlen mej. H.S.S. en mej. J.H. Kuyper, zijn mede bekend door hare geschriften. Van Dr. A. Kuyper bestaan tal van photo's, ook afbeeldingen in caricatuur (met zijn toestemming uitgegeven). In 1936 verscheen in de Libellen-Serie bij Bosch en Keuning te Baarn een nieuwe herziene uitgave van Kuyper in de caricatuur, waarin de voorrede, welke K. zelf bij de vorige schreef, geheel is opgenomen. Van Someren (Beschr. Catal. v. gegrav. portr. II. No. 3103) vermeldt een portret van Dr. K. borstb. v. voren en links, in gew. kleed. m. witte das. In ov. Houtsnede door Smeeton Tilly. 8o. (In: Eigen Haard. 1880). Een nauwkeurige opgave (met nadere omschrijving) van Dr. Kuypers geschriften gaf J.C. Rullmann in zijn Kuyper-bibliografie. Met een inl. woord van min. H. Colijn. Dl. I. 1870-1879. 's-Gravenh. 1923 (m.e. portr.). Dl. II. 1879-1890. Kampen 1929. (Tengevolge van het overlijden van Dr. Rullmann op 2 Apr. 1936 is de in uitzicht ge- | |
[pagina 406]
| |
stelde voortzetting van dit werk door zijn hand niet meer te verwachten. De uitgave van een derde deel als vervolg of slot is evenzeer noodig als gewenscht). In den tekst van dit artikel zijn met name K.'s kerkelijke en theologische geschriften meerendeels vermeldGa naar voetnoot1). Litteratuur: W.F.A. Winckel, Leven en arbeid van Dr. A. Kuyper - J.C. Rullmann, Abraham Kuyper. Een levensschets. - Dez., Abr. Kuyper, in: Chr. Encycl. III, blz. 538-548. - P.A. Diepenhorst, Dr. A. Kuyper. - H.S.S. en J.H. Kuyper, De levensavond van Dr. A. Kuyper. - Dez., Herinneringen van de oude garde. Verzameld. - [Anon]., Dr. A. Kuyper in Jezus ontslapen. Baarn. Z.j. (Voorr. d. 15 Nov. 1920, get. R.C. Verweyck). - Van Naderbij. Iets over Dr. K.'s intiemere leven. 1837-1907. In: Ons Tijdschr. Jrg. 1908, blz. 465-475. - W.J. Aalders, Dr. A. Kuyper. In: Onze Eeuw. 21e Jrg. (1921), blz. 184-210; 272-298. - H. Colijn, Levensber., in: Letterk. Lb. 1922-23, blz. 41-62. - B.D. Eerdmans, De Theologie van Dr. A. Kuyper. In: Theol. Tijdschr. 43 Jrg. (1909), blz. 209-237. - C.B. Hylkema, Oud- en Nieuw-Calvinisme. (Haarl. 1913). - Vos, Keerpunt (sparsim). - Reitsma-Lindeboom, Gesch. Herv. en Herv. K. (reg.). - Knappert, Gesch. N.H.K. II. (reg.). - v. Veen, Eeuw v. worsteling (reg.). - Rullmann, De strijd voor Kerkherstel (reg.). - Dez., De Doleantie (reg.). - W.J. de Wilde, Gesch. v. Afsch. en Doleantie. (sparsim). - C.A. Lingbeek, Herinneringen uit den tijd der Doleantie (sparsim). - W.H. de Savornin Lohman, Dr. A. Kuyper. In: Mannen v. Beteekenis. (1890), blz. 1-72. - H. de Wilde, Dr. A. Kuyper in zijn beteekenis voor de politiek v.h. Nederlandsche volk. - J.R. Slotemaker de Bruïne, Abr. Kuyper oder Staatsmann und Christ. Voorts geschriften hiervóór reeds in den tekst genoemd, o.a. J.H. Gunning J. Hzn., Prof. Dr. J.H. Gunning. Leven en Werken, waar velerlei omtrent K. is te vinden. Uiteraard is deze litteratuuropgave onvolledigGa naar voetnoot2). Voor de overstelpende massa litteratuur betreffende K., in periodieken verspreid, moet hier verwezen worden naar Petit's Repertorium over de desbetreffende jaargangen. Het weinige, dat daarvan onder bovenst. litteratuuropgave is aangebracht deed vooral bij de bewerking van dit artikel dienst. Nadat dit laatste persklaar was, verscheen nog van de hand van Dr. V. Hepp: De dogmatische beteekenis van Dr. Abraham Kuyper, in: Vox Theologica 7e Jrg. 1936, blz. 89-100. |
|