Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 5
(1943)–Jan Pieter de Bie, G.P. van Itterzon, Johannes Lindeboom– Auteursrecht onbekend[Jan Frederik Kuyper]KUYPER (Jan Frederik), oudste der twee zoons uit het huwelijk van Abraham Kuyper en van Anna Elisabeth Bodirin (van Duitsche afkomst), werd geboren te Amsterdam den 20en Mei 1801. Tot teleurstelling van zijn vader, die zijn oudsten zoon gaarne tot steun had gehad in zijn schuiermakerij, koos deze een andere richting, en kwam straks op een handelskantoor. Met zooveel vrucht had hij zich intusschen in het Engelsch bekwaamd, dat de waarnemende predikant der Engelsch Episcopaalsche gemeente te Amsterdam A.S. Thelwall hem een aantal Engelsche tractaatjes in het Hollandsch liet vertalen. Dit deed hij zóó goed, dat de Algemeene Secretaris van het Tractaatgenootschap, de Amsterdamsche predikant D.M. Kaakebeen, hem voorstelde in de Theologie te gaan studeeren en hem daartoe een studiebeurs kon aanbiedenGa naar voetnoot1). Zoo werd de 22 jarige student, eerst aan het Athenaeum van zijn vaderstad (1823-1825), daarna aan de Leidsche hoogeschool (ingeschr. 15 Apr. 1825, ‘anno stud. 2o’). In Mei 1828 door het Prov. Kerkbestuur van N. Brabant toegelaten totde Evangeliebediening in de Ned. Herv. Kerk werd hij den 10en Aug. d.a.v. bevestigd te Hoogmade door denzelfden Ds. Kaakebeen, aan wien hij zooveel voor zijn vorming had te danken (bev. m. 1 Tim. IV:7b; intr. m. Joh. IV:34). Met denzelfden tekst, waarmee hij er bevestigd was nam hij den 7en Nov. 1830 afscheid van Hoogmade wegens vertrek naar Geervliet, waar Ds. J.D. Stetterogge, pred. te Piershil hem den 14en Nov. bevestigde (m. Hand. X:6b; intr. m. 2 Cor. I:24b). Zijn derde gemeente was Maassluis, waar hij den 28en Sept. 1834 bevestigd werd door Ds. A. Slotemaker Czn., pred. ald. (m. 1 Cor. IV:4b; intr. m. Rom. I:16b; afsch. te Geervliet 21 Sept. m. Jes. LV:11b). | ||
[pagina 348]
| ||
Den 2en Mei 1841 werd hij bevestigd te Middelburg, wederom door Ds. A. Slotemaker Cz., toen pred. ald. (m. 2 Tim. II:8; intr. m. 1 Cor. XV:10a; afsch. te Maassluis 25 Apr. m. Mt. XXVIII:20a). Te Middelburg werd hij zwaar ziek, tengevolge waarvan hij een jaar lang nog lijdende was; hij herstelde echter geheel en arbeidde er nog zes jaren in volkomen welstand. Den 24en Juni 1849 preekte hij afscheid te Middelburg (m. 1 Tim. I:12) om den 8en Juli zich te verbinden aan de gemeente te Leiden (m. Mc. XVI:18a), na bevestigd te zijn door Ds. A. Rutgers van der Loeff, pred. aldaar (m. 1 Cor. III:9a). Na hier bijna twintig jaren gearbeid te hebben verkreeg hij op zijn verzoek eervol emeritaat met ingang van 1 Jan. 1869. Den 27en Dec. 1868 hield hij zijn afscheidsprediking over 1 Joh. I:5. Zijn geestesrichting stemde vrijwel overeen met die van zoovele predikanten in zijn dagen, die op hun hoede waren voor ‘uitersten’. Van het trekken van scherpe lijnen, vooral ten opzichte van de kenmerkende leerstukken der Gereformeerde leer was hij niet minder afkeerig dan Ds. Kaakebeen. In een aankondiging van zijn te Maassluis uitgegeven preeken in de Godgel. Bijdragen (Dl. XIV. Jrg. 1840, blz. 313-316) worden deze genoemd ‘een bewijs van des Schrijvers Evangelische denkwijze en Christelijke gevoelens’. Kort vóór zijn intrede in zijn eerste gemeente in 1828 huwde hij te Amsterdam met Henriette Huber, wier vader Jean Jacques Huber officier was geweest van het Zwitsersche Gardecorps en wier moeder Christine Elisabeth Andresse een Luiksche was. Beide laatstgen, behoorden tot de Waalsche gemeente, en lieten, evenals de ouders van Kuyper, zich veelal vinden in godsdienstige ‘gezelschappen’, waar 's Zondagavonds ‘oude schrijvers’ werden gelezen. De oudste zoon van J.F. Kuyper was Abraham Kuyper (zie volgend art.). Van J.F. Kuyper bestaat een portret, ter halver lijve, linksen v. voren, zittende naast een tafel. Lith. m. facsim. door H. Ringeling, fol. (v. Someren, Cat. v. Portr. II, no. 3107). Bij Rullmann a.w. tegenover blz. 4 vindt men zijn portret naast dat van zijn echtgenoote. Van hem zag het licht:
Litteratuur: Hs. Borger. - J.C. Rullmann, Abr. Kuyper. Een levensschets, blz. 1-4. - Alb. Ath. Amst., blz. 243. - Alb. Stud. L.B., k. 1266. - Leidsche Crt. 1882. No. 298. |
|