gemeente (afsch. 2 Sept. m. 1 Thess. IV:1, 2) met die van Emlichheim (Graafsch. Bentheim), waar hij den 21en Oct. 1804 bevestigd werd door Ds. J.F. Schultz, pred. te Noordhorn (m. 2 Tim. III:14-17; intr. m. 1 Cor. III:9). Vandaar vertrok hij naar Niënhuis (Graafsch. Bentheim), waar hij den 27en Nov. 1808, opnieuw door Ds. J.F. Schultz, werd bevestigd (m. 1 Tim. III:13; intr. m. Ef. III:8-10; afsch. te Emlichheim 2 Nov. m. Hand. XX:32a). In elk van deze drie gemeenten sloeg hij verschillende beroepingen af, o.a. naar Zwolle, (2 maal), Amersfoort, Wageningen en Purmerend (beide 2 maal). Niënhuis durfde hij niet verlaten terwille van den ongunstigen toestand, die daarvan voor de gemeente het gevolg zou zijn. Toen hij echter de beroeping naar Haarlem ontving, (Oct. 1813) meende hij deze te moeten opvolgen. Den 3en Apr. 1814 preekte hij afscheid te Niënhuis (m. 1 Joh. II:28; den 13en hield hij zijn intreepreek (t. Ps. LXXXIV:11) te Haarlem, nadat Ds. P.H. Nahuys, pred. aldaar hem op den voorafgaanden 2en Paaschdag had bevestigd (m. Mc. XVI:15).
Met ingang van 1 Apr. 1826 verkreeg hij op zijn verzoek om gezondheidsredenen eervol emeritaat. Hij overleed te Noordwijkbinnen, waar hij zich metterwoon had gevestigd, den 21en Jan. 1854 en ligt begraven op de Algemeene begraafplaats te Noordwijk in het duin.
Het op 8 Nov. 1840 in gebruik genomen orgel in de kerk te Noordwijk-binnen is door hem geschonken.
Na zijn overlijden hield Ds. C.M.A.J. Vorstman aldaar een gedachtenisrede over Ps. XC:12.
In hetzelfde jaar, waarin hij emeritus werd, gaf hij een brochure uit, waaraan de partij van Bilderdijk en da Costa niet weinig aanstoot nam. Zij draagt als titel: Het geloof is uit het gehoor. Eene ernstige vermaning aan allen, die opregtelijk belang stellen in verlossing van hunne zonden door Jezus Christus. Gods Zoon. Haarl. 8o. (Kon. Bibl.). (Zie de aankondiging in Boekz. 1827a, 20-25).
Hierin vermaant G. Kuyper niet te luisteren naar stemmen, die de meeste leeraren in verdenking brengen. Blijkbaar bedoelt hij daarmee geschriften als da Costa's Bezwaren tegen den Geest der eeuw en het, na den watersnood van 1825 verschenen: Keert u tot Hem, die u slaat van den Engelschen predikant A.S. Thelwall, een Réveilman, toen tijdelijk werkzaam te Amsterdam als zendeling van de ‘Society for promoting Christianity amongst the Jews’. Tegen deze en dergelijke lectuur, waarin de groote ongerechtigheid der meeste leeraren werd aangetoond, meende Kuyper te moeten waarschuwen. In de geestelijke beweging, die tusschen 1820 en 1830 zich begon te openbaren en later zich nog veel meer uitbreidde zag hij een ernstig gevaar, en hij ried de Hervormden aan daartegenover trouw bij elkander te blijven. Zooals hij vooropstelt, zou hij zoo niet geschreven hebben, indien hij nog in openbaren dienst was; in dat geval zou hij het voetspoor van zijn ambtgenooten gevolgd hebben, en gezwegen hebben ‘om niet het vermoeden te verwekken als wilde hij zekere noodige verdediging geven of zich openlijk aan deze of gene partij aansluiten’. Uit zijn geschrift leert men den geest kennen van het zevental Haarlemsche predikanten, waartoe hij behoord had. Evenals de overigens min of meer beslist rechtzinnige predikanten in die dagen, wilden zij tegenover de verschijnselen van hun tijd geen krachtige positie innemen, omdat zij voor de consequentiën van zulk een optreden terugdeinsden. Zij mochten voor zichzelf overtuigd zijn de waarheid en den vrede lief te