Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 5
(1943)–Jan Pieter de Bie, G.P. van Itterzon, Johannes Lindeboom– Auteursrecht onbekend[Frans Kuyper]KUYPER (Cuyper, Cuperus) (Frans of Franciscus), geboren te Amsterdam in 1629, studeerde aldaar onder Episcopius, werd in 1650 aangenomen als proponent bij de Remonstrantsche Broederschap en in 1652 beroepen te Vlaardingen. Hoewel uitgebracht buiten voorkennis der Directeuren werd het beroep den 28en Mei toch toegestaan, mits de gemeente zekere financieele verplichtingen voor haar rekening nam. Zoo werd de zaak geregeld, en kwam de beroepene tot de gemeente, die hem echter slechts korten tijd zou bezitten. Al spoedig bleek zijn bezwaar tegen den kinderdoop; zijn overtuiging verbood hem dezen te bedienen. Aanvankelijk werd dit zóó geschikt dat het geschiedde door een ander predikant. Hierdoor ontstonden echter moeilijkheden: er was niet altijd een predikant te vinden, en de doopouders kwamen veelal onverwacht en wilden niet wachten. Daarop gaf men Kuyper den raad het prediken eenigen tijd te staken en de zaak eens grondig te overwegen, opdat hij vrijmoedigheid mocht vinden, behoudens zijn bijzondere vrijheid, den kinderdoop te bedienen; inmiddels zou zijn tractement verzekerd blijven. Hij verkoos dit evenwel niet, maar legde in 1653 eigener beweging zijn bediening neder. Na zijn ontslag als predikant keerde hij terug naar zijn geboorteplaats, waar hij zich als drukker vestigde in de buurt genaamd de Braak bij de Haarlemmerpoort. Te Amsterdam voegde hij zich bij de vergadering der Collegianten, die daar eenige jaren te voren was gevormd op initiatief van mannen als Dan. de BreenGa naar voetnoot1), Adam Boreel en Galenus Abrahamsz. Reeds in den zomer van 1653 stelde hij er zijn woning voor hun bijeenkomsten open. Hij was toen student en reeds gehuwd. Later ver- | |||
[pagina 333]
| |||
gaderden de Collegianten in een huis aan het Rokin, in 1664 daarvoor gehuurd door een hunner hiervóór gen. leiders, den vermaarden Boreel. Nadat deze nog vóór het eind van datzelfde jaar gestorvenGa naar voetnoot1) en het college in Jan. 1665 door de magistraat ‘gedissolveerd’ was, huurde een twintigtal Collegianten met 1 Mei 1665 het huis opnieuw voor den tijd van twee jaren, daarvoor gezamenlijk de kosten dragende. Uit het feit dat Fr. Kuyper tot de contribuanten behoorde mag wel opgemaakt worden dat hij toen nog te Amsterdam gewoond heeft. Later verhuisde hij vandaar naar Rotterdam, waar hij als ambteloos burger levende een zeer eigenaardige plaats onder de Collegianten heeft ingenomen en in hun beweging een rol van beteekenis heeft gespeeld. Hij stierf den 21en Oct. 1691Ga naar voetnoot2); terwijl hij bij harden wind bezig was met het zoeken naar kruiden benoodigd voor de vervaardiging van zoogen. Kuyperbalsem werd hij doodelijk getroffen door een molenwiek. Gedurende zijn verblijf te Amsterdam is hij vooral bekend geworden als nauw betrokken bij de uitgave van de Bibliotheca fratrum Polonorum quos Unitarios vocant. Dit uitgebreide werk in acht deelen, bevattende de geschriften van Faustus Socinus, Johannes Crell e.a., werd van 1656 af te Amsterdam (Irenopolis) uitgegeven door J. Az. Colom, die bekend stond als aanhanger van de Sociniaansche gevoelens. Het plan dezer uitgave was al in 1628 ontworpen. Fr. Kuyper wist haar door te zetten en maakte er een begin mee. De uitgave geschiedde onder zijn toezicht, en naar het heette ook op zijn kosten. Hij werd gehouden voor een man niet alleen van invloed, maar ook van geld. Al is het waarschijnlijk dat de groote kosten aan zulk een onderneming verbonden niet uit één beurs zullen bestreden zijn, hij is wel degene geweest, die het meest tot haar wèlslagen heeft bijgedragen. In 1656 verscheen het eerste der acht deelen van zijn pers. Zijn oom Dan. de Breen zorgde voor de rangschikking der in de Bibliotheca opgenomen geschriften en voor de correctie, welke, na diens dood in 1664, werd opgedragen aan den Pool Wiszowaty, die zich in 1666 voor goed te Amsterdam vestigde. Nadat in het begin van 1669 de Staten van Holland het Hof van Holland gelast hadden de placcaten tegen het drukken van Sociniaansche boeken te doen nakomen, werd den 20en Maart d.a.v. door het Hof beraadslaagd naar aanleiding van de klachten, der Zuid- en Noord-Hollandsche Synoden over de Bibliotheca, waarvan toen reeds zes deelen verschenen waren. Daarop werd Prof. Abr. Heidanus ontboden, die den 26en Maart een ongunstig advies over het boek gaf. Kort daarna, den 11en Apr., zond het Hof aan den Schout van Amsterdam, een brief, waarin dezen o.a. bevolen werd zich onverwacht te begeven naar de drukkerij van een gewezen Arminiaanschen predikant (met wien niemand anders bedoeld kon zijn dan Fr. Kuyper), bij wien de Bibliotheca gedrukt werd en naar een nader aangeduiden boekwinkel, en de gedrukte exemplaren, die hij er vinden mocht, mede te nemen. De Amsterdamsche regenten, doordrongen van het besef hunner verantwoordelijkheid voor de vrijheid van de ingezetenen hunner stad, wisten door handig beleid de zaken zóó te leiden als zij dit geraden achtten, en daarbij al te groote conflicten met de Hooge Overheid te vermijden. Den 16en Apr. 1669 volgde een aanschrijving van het Hof gericht aan de officieren, om tegen het verkoo- | |||
[pagina 334]
| |||
pen van de Bibliotheca en van alle andere Sociniaansche boeken te waken. Het kwam zóóver, dat den 19en Juli 1674 de Bibliotheca door het Hof op den Index werd geplaatst. Hoe weinig zulke maatregelen van hooger hand uitwerkten, bleek wel opnieuw hieruit, dat de uitgave toch later werd voortgezet. In 1692 verscheen het laatste deel. Door deze uitgave heeft Fr. Kuyper zich voor de wetenschap in 't algemeen zeer verdienstelijk gemaakt. Hij was een ‘rechte Collegiant’, die zelfs het bijwonen van een godsdienstoefening van lidmaten van een Kerkgemeenschap uit den booze achtte, voor welk standpunt hij was gewonnen door J. Hartigveldt. (Zie hiervóór D. III, blz. 531-534). Terwijl ook onder de Collegianten bij sommigen op het punt der volstrekte weerloosheid zekere neiging tot matiging viel te bespeuren bleef voor Kuyper de enge poort in de eerste plaats bestaan in ‘een volkome weereloosheidt, alleen onder goddelijke bescherming’. Niet het minst is hij bekend geworden als verwekker van de z.g.n. Bredenburgsche twisten, die ontstonden tengevolge van de beschuldiging van Spinozisme en Atheïsme, door hem gericht tegen den invloedrijken Collegiant Johannes Bredenburg. Deze aanzienlijke Rotterdamsche koopman, hield zich met groote voorliefde bezig met wijsgeerige bespiegelingen. Oorspronkelijk Cartesiaan vertoonen zijn denkbeelden later een merkwaardige vermenging van Spinozisme en Socinianisme. Spinoza's in 1670 anoniem verschenen Tractatus theologico-politicus was zoo min door hem als door Kuyper ongelezen gelaten. Misschien zijn beiden ook - zooals v. Slee onderstelt (Rijnsb. Coll., blz. 239) - met den schrijver, die destijds te Voorburg woonde, in aanraking gekomen. De ideeën van den Joodschen denker omtrent de bovennatuurlijke openbaring, zijn betoog tot bestrijding van het kerkelijk openbaringsgeloof ten opzichte van profetie en wonderen, bleven op Bredenburg niet zonder uitwerking. Onder invloed van zijn vroegere beschouwingen bestrijdt hij wel (in zijn Enervatio tractatus theol.-polit.Ga naar voetnoot1) 1675) Spinoza's voorstellingen, maar de eenheid, waartoe het Socinianisme meende te kunnen leiden: ‘De ware philosophie stemt overeen met de leer van Christus’, is bij Bredenburg verbroken. Hij durft zelfs de krasse tegenstelling aan ‘dat uit de natuur en de rede bleek dat er zulk een God, als die welken de Schrift leert, d.w.z. een God, die vrijmachtig in den loop der dingen ingrijpt en wonderen doet, niet zijn kon’. Hij was dan ook ‘in zijn gemoed ontrust omdat rede en godsdienst voor zijn raisonnement niet accordeerden’. Maar inplaats dat hij nu Spinoza geheel en al volgde, koos hij een middelweg. In overeenstemming met den meester begon hij met onderscheid te maken tusschen de ‘ratio’ en de ‘scientia intuitiva’; doch beide hebben niet, volgens hem, hun afzonderlijk gebied, neen, op dat der wijsbegeerte mag zoowel de eerste als de laatste mede spreken. De verhouding tusschen de eene en de andere bestaat hierin, dat de rede ons slechts tot gedeeltelijke kennis der waarheid brengt; de aanvulling moet komen van de ‘theologie’. De philosophie heeft voor Bredenburg niet langer, gelijk bij de Socinianen, slechts formeele beteekenis; zij is zelfstandig geworden. Zij ontleent haar inhoud niet meer aan de Theologie, maar zij | |||
[pagina 335]
| |||
heeft dien in zichzelf. Alleen wordt zij nog aangevuld door de theologie; blijkbaar was dit laatste een poging om de oude eenheid tusschen beide, hoewel in gansch andere verhouding, te handhaven. Het Godsbegrip van Bredenburg kon alzoo niet geheel dat van Spinoza zijn. Het heeft enkele trekken, die als aanvullingen bedoeld zijn, maar die duidelijk herinneren aan de voorstellingen der Socinianen. Dit blijkt reeds in zijn opvatting van de wonderen. Wèl heeft hij het standpunt verlaten dat God een macht zou zijn buiten de natuur en neemt hij, evenals Spinoza, aan dat Hij in de natuur werkt volgens vaste wetten - maar God heeft, blijkens de wonderen, het vermogen om die wetten te veranderen. Hij doet dit echter niet, gelijk de Socinianen meenden, naar volkomen vrijmachtige willekeur, neen Hij is gedetermineerd door Zijn eigen wezen en alleen in zóóver vrij, dat Hij met bewusten wil datgene kan werken, waartoe hij door Zichzelf is bepaald. Is het nu Zijn heilig welbehagen de gewone natuurwet te verbreken, dan zien wij het wonder tot stand komen. Zoo wordt het ‘supra naturam’ gehandhaafd, al wijkt overigens de opvatting van de mirakelen vèr genoeg van die der Socinianen af. Onder de aanhangers van het oude Socinianisme, die met leede oogen het veldwinnen van de nieuwe denkbeelden aanzagen en er tegen in verzet kwamen, treedt Fr. Kuyper op den voorgrond. In tegenstelling met zijn mede-Collegiant Bredenburg, die ondanks de bedenkingen, die hij ertegen in bracht in zijn Enervatio, toch onder de bekoring van het Spinozisme gekomen was, wekte dit bij hèm slechts tegenspraak. Dit bleek reeds in de uitgave van zijn Arcana Atheismi revelata (1676), waarvan in het volgende jaar een overzetting in onze moedertaal het licht zag onder den titel De Diepten des Satans of Geheymenissen der Atheïsterij, Ontdekt en Vernielt. In dit geschrift, bedoeld als een weerlegging van Spinoza's Tractatus theol.-politicus, verdedigt hij op uitvoerige wijze hiertegenover ‘de waarheid van de H. Schrift’. Kuyper, die zelf den tijd, toen hij als proponent op het punt stond, de leiding eener Remonstrantsche gemeente op zich te nemen, eenmaal zijn atheïstische periode noemde, verklaart hier in zijn voorbericht van de jeugd af met atheïsten en twijfelaars verkeerd en nu zelf de bewijzen voor het bestaan van God gevonden te hebben. Het eerste boek van zijn geschrift is verdeeld in 15 hoofdstukken, die dezelfde opschriften dragen als de eerste hoofdstukken van Spinoza's verhandeling, waartegen het rechtstreeks is gericht. Ook zooals het door Bredenburg gewijzigd was, kon het Spinozistisch Godsbegrip bij Kuyper geen genade vinden, evenmin als bij enkele zijner mede-Collegianten. Ook Bredenburgs ‘God’ was hem te zeer een ‘noodzakelijk’ wezen, stond te vèr èn van de voorstellingen, die de groote menigte van God koesterde, èn van het in theologische kringen heerschende Aristotelisme, dat Hem beschouwde als een zelfstandig buiten de natuur en de natuurkrachten staand wezen. Overeenkomstig hun echt-Sociniaansche behoefte aan eenvoudige scherp omlijnde voorstellingen meenden zij, dat, wilde men Gods bestaan niet loochenen, men moest aannemen dat Hij ergens was, in een plaatselijken hemel, geheel vrij, niet gebonden door eenige noodzakelijkheid hetzij buiten Hem of in Hem, dus ongeveer zooals de Bijbel Hem voorstelt. Tezamen met zijn aanhanger Abr. Lemmerman, een jong Amsterdamsen koopman, wiens karakter al spoedig niet hooger stond aangeschreven dan het zijne, ondernam Fr. Kuyper den strijd tegen Bredenburg. Deze laatste had zijn zienswijze op schrift gesteld | |||
[pagina 336]
| |||
niet met de bedoeling dit in druk uit te geven, maar om zijn beschouwingen te onderwerpen aan het oordeel van Galenus Abrahamsz., die in de nu volgende twisten voor hem partij trok. Toen het manuscript in 1673 gereed was, had hij het ook aan sommige broeders op het College ter beoordeeling gegeven, maar het aanvankelijk geweigerd aan Fr. Kuyper, dien hij had leeren kennen als een eigenzinnig man ‘van wrevelachtig humeur’, een man van onrust en twist, alle dingen tot in het ongerijmde overdrijvend, iemand van uiterlijk vroom vertoon, die zelfs in gebeden den schijn kon aannemen van hartstochtelijk te weenen, terwijl hij in werkelijkheid geen enkele traan liet; die, wanneer hij in een dispuut geen kans meer zag om zijn stuk te verdedigen ‘onbeschaamd en assurant’ genoeg was, om te trachten zich uit de moeilijkheid te redden door maar victorie te roepen; die gereed stond om anderen, op wie hij jaloersch was, te belasteren of te ergeren. Te kwader ure liet Bredenburg zich echter door J. Hartigveldt overhalen om zijn handschrift toch aan Kuyper ter inzage af te staan, maar onder uitdrukkelijk beding dat deze er geen afschrift van zou maken, waarvoor Hartigveldt borg bleef. Maar na diens dood zou blijken dat Kuyper zich aan de gestelde voorwaarde niet had gehouden. Het is teekenend zoowel voor Kuypers karakter als voor den geest van het College, dat jarenlang Bredenburgs bespiegelingen geduld waren - hoezeer ook in vriendschappelijke discussie weersproken - vóórdat Kuyper naar aanleiding van persoonlijke gekrenktheid er een causa belli van maakte. Van 1676 tot 1681 was Bredenburgs overhelling tot Spinoza onder de Collegianten algemeen bekend, zonder dat er iemand aanstoot aan nam. Maar toen Kuyper en Lemmerman in het geschil over het al of niet toelaten van overheidspersonen tot het Rijnsburgsche Avondmaal in eerste instantie voor Bredenburg de vlag moesten strijken, trachtten zij hun positie te versterken door hun tegenstander te beschuldigen van ‘bedektelijk aangehangen Atheïsterij’. Kuyper beschikte over een vaardige pen. In zijn geschriften had hij getoond de kunst te verstaan om onderhoudende samenspraken te schrijven en handig te debatteeren. Bijzonder was dit gebleken in het eerste der in 1676 en 1677 verschenen drie deelen van Den Philosopherenden Boer. Handelende van de dwalingen der hedendaagsche Christenen, Philosophen, Cartesianen enz. Al wordt S.J.B. (Barend Joosten Stol?) als de schrijver genoemd, het is zoo geheel in den toon van Kuyper en wordt ondanks diens ontkenning met zooveel hardnekkigheid aan hem toegeschreven, dat hij hoogstwaarschijnlijk op z'n minst eraan heeft medegewerkt. ‘De Boer’, dien hij hier sprekende met een ‘Philosooph’ en een Quaker laat optreden, zondert zich gaarne van tijd tot tijd ‘een uurtje of vier’ af in een kamertje, dat hij in zijn huis tegen het koele Noorden heeft laten bouwen. Daar verdiept hij zich dan in populair-wetenschappelijke en stichtelijke boeken - altemaal ‘Duytse’ boeken, omdat hij, als man zonder geleerdheid het Grieksch en Latijn niet kent. Op die manier zoekt hij in allen eenvoud de waarheid, voor zoover die van hem, ongeleerde, wil gevonden wezen. De Cartesiaan, die bij deze samenspraak optreedt, is tevens geestverwant van Joh. Crell, onder de Socinianen een man van overwegenden invloed, die echter in afwijking van het oude Socinianisme de natuurlijke Godskennis niet loochent en voor wien de openbaring haar alleenheerschappij heeft verloren. Wanneer de hier bedoelde Cartesiaan met den ‘Boer’ redetwist, is het alsof men - afgezien natuurlijk van het verschil in gaven en ontwikkeling - Socinus en Crell hun uiteenloopende meeningen hoort | |||
[pagina 337]
| |||
verkondigen. De ‘Boer’, of liever Fr. Kuyper, die hem hier zijn eigen gedachten en gevoelens laat uitspreken, is de vertegenwoordiger van die Socinianen, welke vasthouden aan de oude opvattingen en zich verzetten tegen de ontwikkeling der nieuwe begrippen en vooral tegen de inmenging der philosophie. Dezelfde rol heeft Kuyper vervuld in de Bredenburgsche twisten. Tegenover diegenen onder de Collegianten, die Spinozistische afwijkingen vertoonden, bond hij den strijd aan; waren er, die zich begaven tot de wijsbegeerte, ‘de vuyle en stinkende born put, daar niet als levenloos uyt te putten en was’, met des te meer nadruk moest hij opkomen voor de waarheid, die gekend wordt uit de Schriftuur, de ‘heldere en onvervalschte Fonteyne’. Terecht is door Hylkema (Reformateurs I, blz. 155) opgemerkt, dat de indruk, door van Slee gewekt, alsof uitsluitend verschil van wijsgeerig inzicht en niet ook persoonlijke veete de oorzaak van dezen twist is geweest, onjuist is, maar Hylkema gaat eveneens te vèr, wanneer hij die veete de groote oorzaak van den twist noemt (Kühler, Socin., blz. 246). Men heeft in 't oog te houden hoe Kuyper zoowel in zijn Philosopherenden Boer als in zijn strijd met Bredenburg opkwam voor de oud-Sociniaansche gevoelens. Hieruit is de eenheid in zijn gedrag en zijn daaruit voortvloeiend verzet tegen de nieuwere opvattingen te verklaren. Bovendien is het niet wel denkbaar dat een strijd, uit een persoonlijke veete ontstaan, in zulk een breeden kring ongeveer twintig jaar duurt en nog na den dood der hoofdpersonen niet is geëindigd en, evenmin dat die strijd gevoerd wordt in tal van geschriften van min of meer godgeleerden of wijsgeerigen aard. Daarom is, hoe gaarne Kuyper ook zijn wrok tegen Bredenburg wilde koelen, de diepste oorzaak der oneenigheid te zoeken in verschil van inzicht en overtuiging. Het Bredenburgsche geschil bewijst in zijn verloop dat de tegenstanders elkander niet verstaan en met dezelfde woorden geheel verschillende begrippen bedoelen. Vandaar de telkens voorkomende verwarringen en misvattingen. Van wijsgeerige polemiek is hier geen spoor; zelfs het gewone ‘gezonde verstand’ ontbreekt vaak. Bovendien komen tegenover Joh. Bredenburg en diens broeder en medestander Paulus Bredenburg, die zich tot het einde doen kennen als mannen van eer en geweten, Fr. Kuyper en Lemmerman uit als lieden van onbetrouwbaar karakter. Reeds bij de eerste pogingen, na de aanvankelijke twisten, ontstaan naar aanleiding van de Avondmaalsuitnoodiging (vgl. hiervóór blz. 336), om vriendschappelijk en onbevooroordeeld te beraadslagen op welke wijze men een scheuring onder de Collegianten kon afwenden, was hun gedrag onoprecht. Zij vervulden daarbij een valsche rol, door schijnbaar te ijveren voor het bewaren van den vrede, en inmiddels in 't geniep onrust te stoken. Veel succes hadden zij daarbij niet: hun houding (in bijzonderheden beschreven door Hylkema, a.w., blz. 273, 274) en hun optreden tegen Bredenburg werden door de scheidsrechterlijke uitspraak van ‘onpartijdige Vrienden’ gebrandmerkt als ‘godloos.’ Zelfs werd hun verzocht op de bijeenkomst niet langer het woord te voeren. Hun ‘estym’ versmolt als sneeuw voor de zon, terwijl de Bredenburgen in volle eer werden hersteld. Zij wreekten zich door de uitspraak met een hatelijken term hun ‘censuur’ te noemen, daarmee te kennen gevende, dat het College zich hierdoor schuldig maakte aan de immers zoo gesmade kerkelijke hiërarchie. Van toen af nam de verbittering in hevigheid toe. Kuyper maakte zich daarbij schuldig aan misbruik van vertrouwen door het handschrift van Bredenburg, hem vroeger uitsluitend ter inzage gegeven (vgl. hiervóór blz. 336) in druk te doen ver- | |||
[pagina 338]
| |||
schijnen. Zoo zagen in 1684 door zijn toedoen diens ‘bespiegelingen’ het licht onder den titel Johannes Bredenburgs Verhandeling van de kennisse Gods en van desselfs dienst. Deze titel was opgesteld door Kuyper, die zich daarbij blijkbaar meer had laten leiden door de gedachte aan het geschilpunt, dat hij met Bredenburg had, dan door den inhoud van het boek. Immers dit handelde minder over onze kennis van God dan over ‘de relatie, die er tusschen God en mensch bestaat’, over welke relatie Bredenburg in Spinozistische wendingen spreekt; alleen de inleidende bladzijden, die over de Godsleer handelen, zijn overwegend Cartesiaansch. In hetzelfde jaar verscheen mede in druk: J.B. Wiskunstige Demonstratie Dat alle verstandelijke werking Noodzaakelijk is. Met de weerlegging van F.K. Op den titel staat vermeld, dat de uitgave bezorgd was door Abr. Lemmerman. Dat Kuyper mede hierbij betrokken was lijdt geen twijfel, hetzij hij ook van deze verhandeling vroeger eigenmachtig copie had genomen, hetzij hij haar (zooals de schrijver van de Historie der Rijnsburgsche Vergadering, blz. 153 v. verzekert) in handen gekregen had na den dood van Hartigveldt (1678), bij wien het manuscript berust had. De verbittering werd er nog heviger door. Kuyper en zijn bondgenoot, riepen de ‘onnooselen’, die zij door hun vroom vertoon onder hun invloed hadden weten te krijgen, in het geweer tegen Bredenburg, dien zij voorstelden als atheïst. Alle persoonlijke antipathieën, b.v. den naijver van sommigen tegenover Galenus, wisten zij te gebruiken om het vuur aan te stoken. Met luid twistgeschreeuw trokken zij de aandacht der buitenwereld, die zich eerlang, zwaargewapend met theologische geleerdheid en wijsgeerige diepzinnigheid, mede in den strijd mengde, o.a. de Remonstrantsche hoogleeraar Phil. à Limborch en den med. Dr. Is. Orobio. Kuyper en zijn bondgenoot verklaarden de overheid niet tegen de ‘Spinozisten’ P. en J. Bredenburg, te willen waarschuwen, maar zij zeiden dat - in open druk - zóó dat feitelijk de waarschuwing geschiedde en het zeker niet aan hèn lag, dat de regeering op deze bedekte aanklacht niet inging. Het eene pamflet verscheen na het andere; in 1684 en 1685 reeds niet minder dan veertien (de vaak sprekende titels worden vermeld o.a. bij Hylkema, a.w. II, blz. 276-278). En in voortdurend breeder wordende bedding vloeide tot in 1687 en 1688 de stroom van geschriften als gevolg van den broedertwist voort, waarbij de strijders hoe langer hoe minder elkander raakten. Reeds over de methode van bewijsvoering was men het geheel oneens. De wiskunstige methode, waarin Bredenburg Spinoza op den voet volgdeGa naar voetnoot1), al wilde hij toestemmen dat zij verkeerd kon worden toegepast, achtte Kuyper ‘bequaam om alle valsheden te bewyzen, die men wil’; een ‘manier van bewijzen, die nu door eenige Atheisten word gebruickt.... in zaken die niet eygentlyk tot de wiskunst behooren’, maar onwettig en niet anders als enkele bedriegerye, door welke men de gene, die daer in ongeoeffent zijn, verwart en vangt eer ze de zaak verstaan’ (aldus in een voorloopige wederlegging van Spinoza's Zedekunst, gedrukt achter K.'s Verklaring over de 4 evangeliën). Doch straks plaatst Kuyper zich op Bredenburgs standpunt en noemt de wiskunstige methode ‘onfeylbaer’, terwijl Bredenburg zich stelt op het | |||
[pagina 339]
| |||
standpunt van Kuyper en voorbeelden bijbrengt om te bewijzen, dat die methode (hij bedoelt eigenlijk haar toepassing) feilbaar is. Nog schadelijker verwarring ontstaat wanneer de resultaten der wiskundige methode in het debat worden gebracht en de discussie wordt gevoerd over allerlei geschilpunten als de mirakelen, de verhouding van de wijsbegeerte tot den godsdienst, het kenvermogen (de rede), de openbaring. Terwijl elk der schrijvenden daarbij aan zijn eigen opvatting vasthoudt zonder zich ook maar een oogenblik op het standpunt van den ander te verplaatsen, wordt de begripsverwarring hopeloos. Voor beiden zijn de ‘mirakelen’ verschijnselen ‘boven de rede’; maar voor Kuyper beteekent ‘rede’ hier het gewone ‘gezonde verstand’; dus poogt hij naar Sociniaanschen trant een rationalistische verklaring te vinden, die het ‘gezond verstand’ bevredigt, door aan het wonder grootendeels het onbegrijpelijke te ontnemen. Een proeve hiervan is zijn: Bewys, dat noch de Schepping.... noch de mirakelen, die de H. Schrift verhaalt.... teegen de Natuurlyke Reeden strijdig zijn. (Volled. titel zie onder zijn geschr.) Voor Bredenburg daarentegen, die van de logica van het ‘gezonde verstand’ is opgeklommen tot het wijsgeerig denken, beteekent ‘boven de rede’ heel iets anders dan voor Kuyper. De door dezen aangenomen ‘natuurlijke verklaringen’ acht hij de aandacht niet waard, hij buigt zich voor het wonder als voor een geheimenis Gods. Ook waar beiden op enkele punten overeenstemmen, maakt het echte Socinianisme, waaraan Kuyper vasthoudt, tegenover het gebrek aan eenheid, de vermenging van Spinozisme en Socinianisme bij Bredenburg, telkens weer scheiding tusschen hen. De verdeeldheid, die dezen strijd in het College veroorzaakt had, werkte nog eenige jaren door, nadat de personen, die er de hoofdrol in gespeeld hadden, reeds bijna allen overleden waren. Maar vóór het einde van 1699 was zij toch volkomen geheeld. Intusschen was zóóveel gebleken dat Kuyper en Lemmerman maar weinig aanhangers hadden. Zelfs van hen, die in de leer meer met hèn overeenstemden dan met Bredenburg, schaarden slechts enkelen aan hun zijde. De meesten achtten den broedertwist een inbreuk op de ‘verdraagzaamheid’, die onder hen steeds als ‘de grondslagh der Reformatie’ was gepredikt. Die ‘verdraagzaamheid’ maakte hen afkeerig van het instellen van een onderzoek naar het geloof hunner medebroeders. Daarbij kwam onmiskenbaar ook dit, dat Bredenburg om zijn onverdacht vromen zin onder hen hooger stond aangeschreven dan Kuyper en Lemmerman. De meerderheid der Collegianten was en bleef zeker Sociniaansch gezind, al was in het Socinianisme een richting ontstaan, die den overgang mogelijk maakte tot een zelfstandige beoefening der wijsbegeerte en tot Spinoza. Fr. Kuyper heeft zich ook doen kennen als een heftig bestrijder van de Kwakers. Hoezeer in bepaalde opzichten van de Collegianten verschillend, stonden dezen toch niet zoovèr van elkander af. Bij alle tekortkoming aan wederzijdsche waardeering gevoelden zij behoefte contact met elkaar te zoeken. Zoowel practische overweging als het besef van gemeenschap in den H. Geest drong hen herhaaldelijk, schouder aan schouder te staan in den strijd tegen de machten der duisternis: Vandaar dat vele vriendschappelijke briefwisselingen en samensprekingen plaats hadden tusschen de leiders van verschillende kringen. In den strijd tusschen beiden gevoerd traden over 't algemeen de Kwakers veel feller op dan de door hen gesmade Dompelaars, met welken officieelen ketternaam de Collegianten werden aangeduid. Dat deze laatsten | |||
[pagina 340]
| |||
over 't algemeen milder in hun wijze van oordeelen waren, is naar het gevoelen van Hylkema (a.w. I, blz. 86) mede te verklaren uit een gevoel van minderheid; tegen de wijze van optreden der Kwakers zagen zij hoog op, al volgden zij die ook niet na. In elk geval is de toon van hun polemiek tegen ‘de vrinden Gods’ veel gematigder dan die zij voerden tegen de kerkelijken. Eigenaardig komt dit uit zelfs in een der geschriften van Fr. Kuyper. In diens Filosofisch en Historiaal Bewijs dat er Duyvelen zijn begint hij met hun gewone gedragingen bespottelijk en verdacht te maken, hun bevingen aan den invloed van daemonen toe te schrijven, hen op één lijn te stellen beurtelings met tooneelspelers en met de Amsterdamsche naaktloopers en Munstersche Wederdoopers. Maar al voortgaande matigt hij zijn oordeel, blijkbaar beseffende, dat hij zijn doel voorbij streeft en met zulk een vernietigend oordeel onmogelijk instemming bij zijn lezers zal vinden; en ten slotte met een onverwachte verandering van toon verklaart hij hun buitensporigheden voor tijdelijke dwalingen en noemt hij hen ‘arme verblinde menschen, die zich noodeloos zooveel vervolgingen op den hals gehaald hebben’. Zelfs blijkt hij persoonlijk geen bezwaar te hebben gemaakt tegen het bijwonen van broederlijke bijeenkomsten van Collegianten en Kwakers. Althans in die, welke in Aug. 1677 ten huize van B. Furley te Rotterdam werd gehouden, waar met andere bekende Kwakers ook George Keith tegenwoordig was (zie hiervóór Dl. IV, blz. 685), ontbrak onder de Collegianten ook Kuyper niet (over het daar verhandelde zie men Hylkema a.w. II, blz. 358). Niettemin hebben de Kwakers reden genoeg gehad om zich wat Kuyper betreft te ergeren aan de uitdagende en vinnige wijze, waarop hij hen bestreed, al mochten zij daarbij niet voorbijzien, dat zulk een manier van polemiseeren ook de hunne was. Hadden de Collegianten voor het ‘beven’ dat hen kenmerkte en waaraan zij hun naam ontleenden, niet veel waardeering, Kuyper schreef bedoeld verschijnsel toe aan daemonischen invloed en opzettelijke zelfopwinding. De Sociniaan in merg en been koesterde een afkeer van de geestdrijverij, die hij in zulke verschijnselen constateerde. In de drie deelen van Den Philosopherenden Boer worden de Kwakersche lichtpredikers duchtig onder handen genomen. In het 2e deel (evenals het 3e rechtstreeks door Kuyper zelf geschreven) neemt hij - in navolging van vele Kwakers zich van den Socratischen vraagvorm bedienende - twee veertientallen vragen op, die hij door de tegenpartij gaarne beantwoord wil zien. Hoezeer deze zich door zijn vorm van bestrijding geprikkeld voelde en hoe laag hij in haar schatting stond, blijkt wel uit de schampere en ongemotiveerde antwoorden, die zij hem, anoniem en in margine, waardig keurden (zie een proeve hiervan bij Hylkema, a.w. I, blz. 57, 58). Dat de Kwakers de eenigen niet waren, bij wie Kuyper, met een zwarte kool stond aangeteekend, is uit het voorafgaande duidelijk gebleken. De niet onpartijdige, zich ‘Vrijheits-Vriendt’ noemende schrijver van de Historie der Rijnsburgsche VergaderingGa naar voetnoot1) moge op grond van een paar getuigenissen van pamfletschrijvers, verzekeren dat men te Rotterdam vóór de Bredenburgsche twisten altijd met lof over hem had gesproken (blz. 156), het valt niet te ontkennen, dat hij zooals zijn beeld door tijdgenooten geschetst wordt, een onsympathieken indruk maakt. Zijn meest markante | |||
[pagina 341]
| |||
eigenschap was misschien zijn eigenzinnigheid tot het uiterste doorgevoerd. Ondanks den geest van verdraagzaamheid, die onder de Collegianten heerschte, was deze Collegiant nooit gezind ook maar in het minste af te wijken van zijn eenmaal ingenomen standpunt. Hij was een doordrijver, die in alles de uitersten zocht, niet terugschrikkend voor onoprechtheid en kwade trouw. Het ware voor de oudere richting onder de Socinianen te wenschen geweest (aldus Kühler a.w., blz. 243), dat zij een man van hooger staand karakter en edeler gezindheid als hoofdvertegenwoordiger had kunnen aanwijzen. Op sommigen, zooals Lemmerman, een zijner getrouwste aanhangers, heeft hij overwegenden invloed uitgeoefend, maar ook in zijn eigen kring, onder Socinianen en Collegianten, waren zijn tegenstanders velen. Toch is de plaats, door hem vervuld in de ontwikkeling der godsdienstige denkbeelden onder de anti-kerkelijken in de tweede helft der zeventiende eeuw niet onbelangrijk. Aan Kuypers bestrijding van het Spinozisme wijdde G.F.M. Beuttler een studie in de door hem den 19en Sept. 1710 te Tübingen verdedigde academische dissertatie Franciscus Cuperus mala fide aut ad minimum frigide atheismum Spinozae oppugnans. (Kon. Bibl.) Dat het Frans Kuyper niet aan gaven ontbrak en dat hij beschikte over een vaardige pen bewijst de inhoud van zijn geschriften. Den 28en Nov. 1651 was hij te Amsterdam gehuwd met Elisabeth van Wamelen. Portretten van Kuyper zijn niet bekend. Van hem zag het licht:
| |||
[pagina 342]
| |||
| |||
[pagina 343]
| |||
Litteratuur: Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb. IV, v. 867, 868 (art. v. W.P.C. Knuttel). - Tideman, Biogr. Naaml. Rem. Br., blz. 267, 446. - Sepp, Godg. Ond. II, blz. 453, 454. - Dez., Staatstoezicht (reg.). - Dez., Stinstra. II (reg.). - Dez., Bibl. Kerkgesch. (reg.). - v. Slee, Rijnsb. Coll. (reg.). - Dez., Socin. (reg.). - Hylkema, Reformateurs. 2 dln. (reg.). - Kühler, Socin., blz. 140-143, 185n3), 186, 189, 194, 196, 198, 243-248. - Hist. der Rijnsburgsche Vergadering, (Rott. 1775), blz. 132-146, 152-159, 163, 167, 182. - Meinsma, Spinoza en zijn kring (reg.). - Lindeboom, Stiefkinderen v.h. Christendom, blz. 345. - Knuttel, Verb. boeken, Inl. X en blz. 18 no. 60), 110. - Dez., Acta (1673-1686) (reg.). |
|