dochter van K. Hovens Gréve, Doopsgezind predikant te Steenwijk, uit welk huwelijk drie zoons geboren zijn (Koenraad, hoogleeraar in de Grieksche taal aan de Universiteit, Esgo Taco, leeraar in het Nederlandsch aan het Gymnasium en Abraham Kornelis, predikant bij de Doopsgezinde gemeente, allen te Amsterdam) en vier dochters, o.a. Mej. A.C. Kuiper, die als schrijfster van meisjesboeken naam gemaakt heeft.
Vooral door zijn prediking heeft Kuiper grooten invloed geoefend op een steeds talrijk gehoor. Zijn kanselarbeid was de vrucht van nauwkeurige studie, zorgvuldige bearbeiding, en groote kennis van het menschenhart; de stijl keurig en verzorgd, zonder gemaniëreerdheid; de voordracht verheven en gewijd, zonder rhetoriek, maar ernstig en waardig; de inhoud diep gevoeld en waar. Zijn studiezin openbaarde zich in een voorliefde voor het Hebreeuwsch, zoodat hij tot het einde van zijn leven elken ochtend een hoofdstuk van het Oude Testament in de grondtaal las; zijn stijl had hij geoefend door het vertalen van romans uit het Engelsch, dat hij zichzelf had geleerd, en door het lezen van hetgeen de beste auteurs op verschillend gebied hadden geleverd. Zelf heeft hij in zijn jonge jaren novellen geschreven in het tijdschrift Nederland, die de uitgever later gebundeld in het licht wilde zenden, waartoe Kuiper echter geen toestemming wilde geven.
Ook als pastor is hij velen tot zegen geweest, al was hij geen meegaande persoonlijkheid, zoodat hij eens van zichzelf getuigde: ‘dat hij nu eenmaal niet vriendelijk was’. Maar in den vertrouwelijken omgang konden zijn gemeenteleden hem van een anderen kant leeren kennen: daar toonde hij een welgemeende hartelijkheid, een volkomen medeleven in de nooden van den naaste, waarachtigheid in geloof, woord en daad.
Oorspronkelijk de Groninger richting toegedaan, is hij vooral in de jaren, dat hij te Zwolle werkzaam was, meer tot de ethische orthodoxie overgegaan, waarschijnlijk onder invloed van stroomingen, uit het Réveil voortgekomen. Hoewel zijn rechtzinnigheid soms min of meer dogmatisch getint was en hij gaandeweg slechts enkele geestverwanten onder zijn ambtgenooten in de Doopsgezinde Broederschap telde, bleef hij uit liefde voor zijn kerkgenootschap samenwerken met de vrijzinnige meerderheid in het bestuur der Algemeene Doopsgezinde Sociëteit. Ook was hij jarenlang secretaris van de Doopsgezinde Zendingsvereeniging, waarin hij trouwens geestverwanten naast zich vond; als secretaris stelde hij ook het Verslag op, dat jaarlijks werd gepubliceerd. Toch stond hij allerminst onverschillig tegenover het steeds toenemend modernisme in de Broederschap en meer dan eens heeft hij van zijn gevoelens in geschrifte getuigenis afgelegd, vooral toen er stemmen opgingen, om den doop bij toetreding tot de gemeente facultatief te stellen. Eerst in zijn Toespraak ter opening van de Jaarvergadering 1876 door den ring van Noord-Holland (Doopsgez. Bijdr., 1877, 43-61) en daarna in Een vruchteloos protest (ald., 1880, 133-151) - dat echter niet geheel vruchteloos was! - kwam hij niet alleen beslist uit voor zijn orthodoxe gevoelens en het behoud van den doop, maar verheelde evenmin, hoezeer het hem leed deed, dat de Broederschap, die hem lief was, zóó ver van het Bijbelsch standpunt afweek.
Behalve het reeds genoemde heeft hij in druk gegeven: De goede keuze. Een woord voor jonge geloovigen, bij hunne intrede in de gemeente van Christus (Amst. 1875) en Tiental Leerredenen (Zwolle 1893), vgl. Stemmen v. Waarh. en V., 1893, 447, 448, terwijl hij in de Doopsgez. Bijdr. een belangrijke geschiedenis gaf van De Doopsgezinde Vereeniging tot verbreiding des Evangelies in de Ned. overzeesche bezittingen (Jaarg. 1885-