Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 5
(1943)–Jan Pieter de Bie, G.P. van Itterzon, Johannes Lindeboom– Auteursrecht onbekend[Abraham Kuenen]KUENEN (Abraham) is geboren te Haarlem den 16en Sept. 1828 uit het huwelijk van Johannes Petrus Kuenen, apotheker ald., en van Catharina Suzanna Maria Rutgers, dochter van den bekenden en lang nog na zijn verscheiden (1809) te Haarlem met eerbied herdachten predikant Abraham Rutgers (den dichter van verscheidene liederen in den bundel van ‘Ev. Gezangen’ bij de Ned. Herv. Kerk in gebruik). Naar dezen ontving de tweede zoon in het gezin Kuenen zijn doopnaam. De vader van dit gezin, man van veel kennis en juist oordeel, gezien onder zijn beroepsgenooten, maar ook in den letterlievenden kring, waar hij gaarne vertoefde, leed aan zeer hinderlijke doofheid, was daarbij iemand van in zichzelf gekeerd karakter; een en ander gevoegd bij zijn vroegtijdigen dood (1843) verklaart, waarom hij minder invloed op de jeugd van zijn zoon Abraham heeft geoefend dan diens moeder, die veel langer gespaard bleef; zij kenmerkte zich door eenvoud, vriendelijkheid, blijmoedigheid en door een fierheid, die vrij was van ijdelheid. Tengevolge van den dood zijns vaders moest Abraham de Latijnsche School verlaten, om in den toen door zijn moeder aangehouden apotheek zijn bezigheid te vinden. Hij liet echter onder dit bedrijf zijn reeds verworven kennis niet varen en breidde die door eigen voortgezette studie uit, waarbij hij zelfs groote vorderingen maakte, daarbij contact houdende met velen; ijner vroegere mede-leerlingen, die met hun moeilijkheden van litterarischen of mathematischen aard nooit vergeefs tot hem kwamen. Het lidmaatschap van het gymnasiastengezelschap ‘Utile dulci’, enkele maanden na zijn verlaten van de Latijnsche School opgericht, was hem daarbij van niet gering nut. Hier onderscheidde hij zich reeds door treffende blijken van zijn zeldzaam geheugen en door zijn scherpzinnig en helder oordeel, zonder dat het hem tevens ontbrak aan aesthetisch gevoel. Onder de bijzondere gaven, die hem hier eigen bleken, behoorde niet bepaald die van de geniale conceptie. Reeds toen lag zijn kracht minder in de inventie, in het scheppen dan in de scherpe ontleding van de détails. Hieruit zal mede te verklaren zijn de moeite die later het preeken hem kostte. Hij was in ‘Utile dulci’ buiten kijf de geleerdste van allen, maar had geen slag om in zijn voordrachten de anderen te boeien, omdat hij niet en relief wist te brengen, wat het meest hun aandacht moest trekken. Als voorzitter van het gezelschap, zoolang het bestaan heeft, was hij er de ziel van, en toonde hij zich reeds de geboren leider. Met den aanvang van den eersten halfjaarlijkschen cursus van 1846 keerde hij, dank zij het doortastend optreden van een vrouwelijk familielid, terug op het gymnasium, en wel in de hoogste klasse, waar de leerlingen onder directe leiding van den Rector werden gevormd, om na afloop van den cursus tot de academie toegelaten te worden. Als primus, een onderscheiding hem door zijn medeleerlingen van harte gegund, oreerde hij 23 Juni 1846 de Socrate, cive praestantissimo (Afz. uitgeg. te Haarlem). In Aug. 1846 legde hij te Arnhem het daaraan voorafgaande jaar ingestelde Staatsexamen af op zoodanige wijze, dat onder de examinatoren gesproken werd over de eminente bekwaamheden van dezen examinandus. | |
[pagina 297]
| |
Kort te voren was hij bij de Waalsche Gemeente te Haarlem als lidmaat aangenomen, hiertoe voorbereid door haar toenmaligen predikant J.A. van Hamel. Den 4en Sept. 1846 liet hij zich inschrijven voor de studie der Theologie in het Studentenalbum van de stad, waar hij van toen af gedurende heel zijn leven zou blijven wonen. Bij zijn medestudenten was hij zeer gezien om zijn superioriteit van geest en hulpvaardigheid, waardoor hij voor velen een raadsman was. Dat hij gaarne aan het volle studentenleven deelnam bewijst zijn verkiezing in 1849 tot ab-actis en in 1850 tot praeses van het ‘Collegium civitatis academiae Lugduno-Batavae supremum’; aan de maskerade bij het 275-jarig bestaan der academie, nam hij een werkzaam aandeel. Als ab-actis der redactie schreef hij daarop in den Studenten-almanak van 1851 het verslag van de feestelijkheden met het Vervolg van de korte geschiedenis der Leidsche Hoogeschool (10 Dec. 1849-25 Nov. 1850). De voorafgaande jaargang bevat van zijn hand onder het opschrift Theorie en Praktijk een bestrijding van Opzoomers. wenschen inzake de reorganisatie van het Theologisch Hooger Onderwijs, waarbij hij in het voorbijgaan een lans brak voor het behoud der Theologie aan onze academiën, om daarna, inzonderheid op gronden ontleend aan de ervaring, te pleiten voor de handhaving der wijsgeerige vakken, die Opzoomer voor den aanstaanden theoloog ter zijde wilde stellen, een betoog, zich kenmerkend door den kalmen, logischen betoogtrant, die hem ook later zoozeer eigen was. Aangewezen als praeses van de Reunie-commissie 1846-1850, was hij als zoodanig bij elk volgend lustrum voor zoover mogelijk altijd trouw op zijn post. Zijn studiën leden daarbij geen schade; op ongeëvenaarde wijze wist hij met alles te woekeren: met zijn geld, zoodat hij met beperkte middelen zich onbekrompen in de studentenwereld kon bewegen, met zijn arbeidsvermogen en sterkte van hoofd, zoodat ook een tekort aan nachtrust hem niet verhinderde daarop weer vroeg aan het werk te gaan, en evenzeer met zijn tijd zoodat hiervan niets verloren ging. Vooral met twee zijner leermeesters had hij het bijzonder getroffen. Juynbolls onderwijs werkte bezielend op zijn liefde voor de studie der Oostersche philologie. En J.H. Scholten, onder wiens machtigen invloed hij al spoedig geraakte, is van bijzondere beteekenis in zijn verder leven geweest. Evenwel onafhankelijk van deze beide leermeesters koos hij den weg, dien hij voor zich meende te zien. Wilde hij het Oostersch en de Theologie verbinden, dan was de studie van het O. Testament het hem aangewezen gebied. Met nauwgezette trouw volgde hij intusschen ook de colleges van de hoogleeraren van Oordt, van Hengel en Kist. Alles werkte mee om hem de sympathie van zijn professoren te verzekeren. Bij de responsies trok hij de aandacht reeds door zijn innemende markante verschijning, maar vooral door den uitnemenden aanleg en meer dan alledaagsche kennis, waarvan hij blijk gaf, en die bij hem gepaard ging met een natuurlijke bescheidenheid en een gepaste vrijmoedigheid om te zeggen wat gezegd kon en mocht worden. Ondanks zijn velerlei corpsbezigheden, waarbij nog kwam zijn ernstig opgevatte oefening in den wapenhandel, zag hij kans niet slechts om alle examens ‘met den hoogsten lof’ en ‘op zijn tijd’ af te leggen, maar ook om ‘tusschen de druppels door’ zich in te werken, behalve in het Hebreeuwsch, in het Arabisch, Syrisch en Chaldeeuwsch en het in de kennis van het Sanskriet te brengen tot een hoogte, die de vraag wettigde of de Oostersche letterkunde het bij hem niet winnen zou van de Godgeleerdheid. Evenwel aan deze laatste zou hij trouw blijven, hoezeer vermaarde | |
[pagina 298]
| |
Orientalisten de hoop ook later nog wel bleven koesteren, hem geheel voor hun wetenschap te annexeeren. Den 21en Juni 1851 promoveerde hij ‘met den hoogsten lof’ tot Theologiae Doctor na openbare verdediging van een Specimen theologicum continens Geneseos libri Capita XXXIV priora, ex Arab. Pentateuch. Samaritani versione nunc primum edita cum prolegomenis, welk onderwerp hem door Juynboll was aan de hand gedaan. De nog in datzelfde jaar gepubliceerde uitgave van de geheele Genesis, Specimen e literis Orientalibus, exhibens librum Geneseos, sec. Arabicam Pentateuchi Samaritani codicibus werd in 1854 gevolgd door de uitgave der Libri Exodi et Levitici volgens denzelfden Arabischen vertaler. Wegens zijn toen reeds gebleken bekwaamheden op het gebied der talenkennis werd hij den 16en Oct. 1851 benoemd tot medebewaarder der Oostersche handschriften uit de verzameling-Warner (‘Adjutor interpretis legati Warneriani’) als opvolger van den tot hoogleeraar benoemden R.P.A. Dozy. Tot 1855 bleef hij zijn taak als zoodanig vervullen en toonde hij haar niet als sinecuur op te vatten. Even vóór zijn benoeming tot deze functie was hij door het Provinciaal Kerkbestuur van Zuid-Holland den 1en Oct. toegelaten tot de Evangeliebediening in de Ned. Hervormde Kerk. Niets stond hem van toen af meer in den weg om predikant te worden behalve alleen dat zijn Universiteit hem niet wilde loslaten. Intusschen waren er in de Leidsche Theologische Faculteit twee vacaturen ontstaan, een reeds sinds 1849 door v. Hengels aftreden, een andere tengevolge van v. Oordts overlijden (11 Dec. 1852); de toestand was hierdoor van dien aard geworden, dat binnen enkele weken - bij Kon. Besluit van 30 Dec. 1852 - twee benoemingen geschiedden, waarbij Kuenen werd aangewezen als buitengewoon en Dr. A. Niermeyer als gewoon hoogleeraar. Den 12en Maart 1853 aanvaardde Kuenen zijn ambt met het uitspreken van een Oratio de accurato antiquitatis Hebraicae studio theologo Christiano magnopere commendando. De vijf en twintigjarige was voor de hoogste wetenschappelijke betrekking ten volle berekend, en daarbij was het hem een lust voor zijn maar iets jongere tijdgenooten een leermeester te zijn wat hij zonder aanstelling altijd geweest was, zonder zweem van ijdelheid of verwaandheid. Zijn vroegere vriendschap met sommigen, met wie hij op de collegebanken had gezeten en die nu zijn leerlingen waren geworden, kwam aan allen ten goede, want gaarne hoorde hij langs dien weg wat er aan zijn voordrachten te verbeteren viel. Na Niermeyers vroegtijdig overlijden werden bij Kon. Besluit van 10 Sept. 1855 Kuenen en J.J. Prins benoemd tot gewoon hoogleeraar in de Theologische Faculteit. Den 8en Febr. 1856, op den eerstvolgenden Dies werd aan K. door de studenten een serenade gebracht als buitengewoon blijk van sympathie. Inmiddels deed zich de vraag voor, hoe een academieprediker, die in de Ned. Hervormde Kerk wel beroepbaar gesteld was, maar die nooit predikant was geweest, toch als zoodanig beschouwd kan worden. Om deze vraag op te lossen besloot toen de Synode dat zoo een dan maar als predikant zonder gemeente moest worden bevestigd. Den 14en Juli 1857 had deze plechtigheid plaats in een daartoe uitgeschreven openbare zitting der Synode, in de Kloosterkerk te 's-Gravenhage in tegenwoordigheid van verschillende belangstellenden. De bevestiging geschiedde met een toespraak door den voorzitter Ds. H.G.J. van Doesburgh, terwijl aan de handoplegging werd deelgenomen door het moderamen der Synode en op diens verzoek | |
[pagina 299]
| |
door Kuenens schoonvader Prof. Dr. W. Muurling. De daarbij gebruikelijke vragen waren voor dit bijzonder geval, nu de bevestigde niet ‘wettelijk van Gods gemeente’ geroepen was, eenigszins gewijzigdGa naar voetnoot1). Van zijn kerkelijke bevoegdheid om in openbare godsdienstoefeningen voor te gaan heeft Kuenen, voor zoover vrijwillig, weinig gebruik gemaakt. Omdat vóór de herziening van de Wet op het Hooger Onderwijs van 1876 (in werking gesteld in 1877) de professoren der Theologische Faculteit tevens academiepredikers waren, zag ook hij zich verplicht een der maandelijksche academiebeurten op zijn beurt waar te nemen. Maar hij gevoelde zich beter thuis op den katheder dan op den kansel. Zijn preeken waren altoos keurig gesteld, diep doordacht, belangrijk van inhoud. Maar zij spraken meer tot het verstand van enkelen dan tot de groote meerderheid der hoorders; zij waren te redeneerend misschien om deze te boeien, te kalm om hen mee te slepen. Welke voortreffelijke eigenschappen Kuenen als spreker ook bezat, hij was geen volksredenaar. Hemzelf kostte het preeken groote moeite, en na 1877, toen de leden der Theologische Faculteit van de bovenvermelde verplichting ontheven werden, heeft hij, althans te Leiden, nog maar éénmaal den kansel beklommen. Behalve een afzonderlijk verschenen leerrede over Luk. XII:42-44, uitgesproken te Leiden, 15 Jan. 1860 na het overlijden van den hoogleeraar Dr. N.C. Kist zijn een aantal zijner preeken geplaatst in verschillende periodieken, alle uit den tijd vóór 1877. Tot zijn ambtelijke verplichtingen in die periode behoorde ook deze, dat hij om beurten met de andere hoogleeraren zijner Faculteit als praeadviseerend lid deel uitmaakte van de jaarlijksche vergaderingen van de Algemeene Synode der Ned. Hervormde Kerk; brandende vraagstukken, die toentertijd daar aan de orde waren, zooals het al dan niet verplicht gebruik van de Doopformule en de Belijdenisvragen, gingen hem zeer ter harte. In die dagen van beroering op kerkelijk gebied bepleitte hij door middel eener brochure van zijn hand (1866) ‘het goed recht der modernen’ om hun positie in de Kerk niet prijs te geven (zie hierna blz. 309). Daar hij nooit als predikant in een eigen gemeente werkzaam was, kon hij zich nu van den aanvang af geheel aan de wetenschap wijden. Een hoogtepunt van zijn Academische loopbaan was de hulde op zijn zilveren ambtsfeest hem van alle kanten gebracht en dankbaar door hem aanvaard. Aan het hem geschonken voorrecht van nagenoeg geen gevoel van ziek zijn te hebben gekend, kwam een einde, toen in het laatst van 1887 een pijnlijk-lastige kwaal hem aantastte. Zonder een hoogst ernstige operatie, van medische zijde noodig geacht, scheen de kwaal echter te wijken, en nog ruim drie jaren verliepen als van ouds. Daarna verminderde zijn toestand zichtbaar. Een verblijf in Gelderland in Prof. S. Hoekstra's huis en daarna bij zijn ouden schoolmakker den Utrechtschen hoogleeraar N.W.P. Rauwenhoff deed hem goed. Na de vacantie werd het werk weer opgevat, maar de colleges moesten al spoedig worden gestaakt. Naar de examens sleepte hij zich nog voort in weerwil van het verzet zijner vrienden; ‘'t was, meende hij voor den examinandus aangenamer en gemakkelijker, zoo hij, die hem het vak gedoceerd had, hem zelf ondervroeg’. Zijn omgeving en vrienden konden evenmin als hijzelf zich meer vleien met | |
[pagina 300]
| |
uitzicht op zijn genezing. ‘Ik hecht aan het leven’, zoo uitte hij zich, ‘niet voor mij, maar voor mijn kinderen’. Een laatste lichtstraal van geluk, die zijn pad bescheen, toen de dood hem reeds geteekend had, was het oogenblik, waarop aan zijn oudsten zoon, aan het eind van diens academische studiën, de gouden eerepenning werd overhandigd. Op den middag van den 10en Dec. 1891 bezweek hij onverwachts, nog bewaard voor een hevig en langdurig lichaamslijden, dat men reden had te vreezen. De overweldigende deelneming van heinde en vèr bij zijn begrafenis op het kerkhof aan de Groenesteeg te Leiden bewees opnieuw welk een plaats hij had bekleed. Van de talrijke en treffende woorden, onder den eersten indruk van zijn heengaan gesproken, waren zeker niet de minst merkwaardige die van zijn ambtgenoot Prof. J.H. Gunning, die in godsdienstig en theologisch opzicht zich door een diepe klove van hem gescheiden wist. Toen Gunning den 11en Dec. 1891 te Leiden een lezing hield, was hij zóózeer onder den indruk van K.'s sterven, dat hij niet beginnen kon met zijn voordracht zonder aan diens nagedachtenis hulde te hebben gebracht. Hij verklaarde K.'s verscheiden te gevoelen als ‘een verpletterende slag, waarvan de zwaarte niet uit te drukken is’, waarop hij vervolgde: ‘Kuenen toch was een sieraad van onze Hoogeschool, Europeesch beroemd, en ondanks een zeer groot verschil vanovertuiging - U allen wel bekend - met hem, moeten wij erkennen dat hij was een edel mensch, een bij uitnemendheid waardig strijder, een beminnelijk karakter, onze vriend, wiens heengaan wij zullen blijven betreuren. Streden allen zooals hij gestreden heeft, hoeveel edeler zou dan de kerkelijke en wetenschappelijke strijd wezen!’ (J.H. Gunning J. Hz., Prof. Dr. J.H. Gunning. Leven en Werken, III, blz. 307, 308). Aanvankelijk doceerde Kuenen een tijdlang zeer verschillende vakken: naast de Geschiedenis van de boeken des O.V. en van den Godsdienst van Israël, de Hermeneutiek en Tekstcritiek van het N.T., Exegese van plaatsen uit het O.T., voorkomende bij de apostelen Paulus en Johannes of van andere bijzonder belangrijke en moeilijke plaatsen in het N.T., de Encyclopaedie en Methodologie, welke vakken door hem bij afwisseling naast de colleges over het O.T. op de Series werden aangekondigd. Dat deze bijvakken er maar niet bijhingen bewijzen zijn in druk verschenen Critices et hermeneutices N.T. Ed. altera. 1859 en de door hem met Cobet verzorgde uitgave van het N.T. ad fidem codicis vaticanae. L.B. 1860. Dit N.T.isch onderwijs bleef hij tot de invoering van de H.O. Wet van 1876 eens in de vier jaren geven. Na den dood van Kist doceerde hij bovendien de Zedekunde. Zonder bovenmatige inspanning verstond hij de kunst om over deze uiteenloopende studievakken college te geven. Of de collegezaal slechts matig bezet was dan wel of de hoorders er zich verdrongen, steeds trad hij er voorbereid op. Hij beheerschte de stof, die hij, van welk vak ook, behandelde, volkomen. Na de invoering van bovengen. Wet op het H.O. was hij vanzelf aangewezen om uitsluitend met de O.T.ische vakken te worden belast; maar de Zedekunde wenschte hij te behouden, en aan dien wensch werd voldaan. Dit vak was hem lief geworden om de groote belangstelling, die het bij zijn hoorders wekte. Opmerkelijk is dat, in de latere jaren althans, het college in de Wijsgeerige en de Christelijke Ethiek veel hooger gewaardeerd werd dan de andere, die behoorden tot het gebied, waar hij de algemeen erkende meester was. Het streng-logische van zijn literarisch of historisch-critisch betoog kwam velen, | |
[pagina 301]
| |
die geen bepaald philologischen aanleg bezaten, wat droog voor. Wanneer hij echter in zijn laatste Zedekunde-college vóór het eind van den cursus den invloed, dien een zedelijke persoonlijkheid op haar omgeving oefent, had geschetst, dan brak een lang en vurig applaudissement los van allen, en onder die allen waren zeer beslist ‘rechtzinnigen’, want niemand kende een man, die meer beantwoordde aan het zedelijk ideaal door Kuenen geschetst dan - Kuenen zelf. ‘Wij zijn gekomen’, aldus de latere beschrijver van K.'s Zedekunde, ‘om den beroemden Hebraïcus, die ook ethiek doceerde, te bewonderen. Wij zijn heengegaan met liefde en eerbied voor den ethicus, die ook in het Hebreeuwsch zoo groot was.’ Blijkbaar is het Kuenens bedoeling niet geweest aan den herhaaldelijk uitgesproken wensch zijner leerlingen te voldoen om hun een boek van zijn hand over de Zedekunde te geven, In de buitengewoon groote reeks van zijn verhandelingen in het Theologisch Tijdschrift geplaatst zijn er wel, die den grondslag zijner Ethiek laten doorschemeren, omdat zij over de Wijsbegeerte van den Godsdienst handelen of apologetisch van aard zijn, maar, behoudens enkele boekbeoordeelingen, is er slechts één, die rechtstreeks tot het gebied der Ethiek behoort, en die eene is een recensie van Steinthal's Allgemeine Ethik, waarin de beoordeelaar het idealisme op naturalistischen grondslag afwijst. Eerst na zijn dood is door een zijner vroegere leerlingen een werk uitgegeven, waaruit men K.'s onderwijs op dat gebied vindt beschreven. (H. IJ. Groenewegen, Het onderwijs in de Zedekunde van Prof. Abraham Kuenen. Amst. 1893; vgl. G.H. Lamers, Het zedekundig onderwijs van Prof. A. Kuenen met tweeërlei doel besproken. In: Nieuwe Bijdr. op het gebied v. Godgeleerdheid en Wijsbegeerte. 9e Dl. Utr. 1894, blz. 305-332). Van den aanvang af had het O. Testament de voornaamste plaats in zijn onderwijs en het heeft die plaats behouden tot aan zijn dood. Zoo vaak hij in de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, een ‘mededeeling’ deed, bewoog hij zich op dat gebied. Zelfs toen in haar midden Hugo de Groot in Apr. 1883 plechtig herdacht werd, en hij mede was uitgenoodigd een bijdrage te leveren, was het over de Groot als uitlegger des O.T. dat hij handelde. Even te voren getroffen door den zwaarsten slag van zijn leven, de ziekte en den dood zijner echtgenoote, ontbrak hem de moed het stuk zelf te Amsterdam te komen voordragen, maar de belezenheid en scherpzinnigheid, waarvan deze verhandeling getuigt, wekken bewondering voor de geestkracht en zelfbeheersching van den auteur, die haar onder zoo drukkende omstandigheden had opgesteld. Reeds vroeger had hij in de Kon. Akademie gesproken over de samenstelling van het Sanhedrin (1866), over F. Chabas, Les pasteurs en Egypte (1868), over den stamboom van den Masoretischen tekst (1873), over de mannen der groote Synagoge (1877), en later over de Melecheth des hemels bij Jeremia (1888) en over de chronologie van het Perzische tijdvak der Joodsche geschiedenis (1890). In elke van die bijdragen ontstak hij over de daarin door hem behandelde onderwerpen een nieuw licht, zelfs dan wanneer hij tot de slotsom moest komen dat de gegevens ontbreken om het met volkomen zekerheid uit te maken. Zulke verhandelingen, die voorstudiën waren voor zijn grootere werken, leverden het bewijs dat hetgeen in die werken saamgevat en tot een geheel verwerkt is, op nauwgezet en diepgaand onderzoek zelfs van de geringste bijzonderheden is gegrond. Van zijn rustelooze werkzaamheid getuigt de lange reeks van zijn studiën, bijdragen en boekbeoordeelingen in binnenlandsche tijdschriften, de meeste geplaatst in de Godgeleerde Bijdragen (1855-1866) en in het mede door hem opgerichte Theologisch Tijdschrift (1867-1892); maar ook buitenland- | |
[pagina 302]
| |
sche periodieken als: The Theological Review, The Modern Review, de Revue de l'histoire des religions, bevatten opstellen van zijn hand. Daarbij valt op dat ook in zijn laatste levensjaren van afneming der oude virtuositeit of van hardnekkig vasthouden aan beschouwingen, waarvan de onjuistheid gebleken was, bij het klimmen der jaren een gewoon verschijnsel, bij hem geen sprake was. Toen hij aan de wetenschap ontviel had hij nog niets ingeboet van zijn scherpen blik en wetenschappelijken zin en stond hij nog op zijn volle hoogte. Hetgeen hij publiceerde was uiteraard bestemd voor mannen van het vak in binnenen buitenland. Maar hij achtte het niet beneden zich van de uitkomsten van zijn onderzoek een en ander ook in populairen vorm te gieten om er ruimer kring mee te dienen. Daartoe gaf hij in het licht zijn Schetsen uit de geschiedenis van Israël, in een zestiental jaargangen (1860-1872) van het tijdschrift Nieuw en Oud (De Bijbelvriend) de laatste in de Bibliotheek van Moderne Theologie en Letterkunde (1873). Deze 17 ‘Schetsen’ zijn na zijn dood afzonderlijk uitgegeven door I. Hooykaas. Nijmegen 1892. Beide laatstgen. periodieken bevatten van zijn hand nog een paar artikelen van verwanten inhoud. Met dezelfde bedoeling gaf hij in het licht het grootere werk, op aansporing van den Edinburghschen Dr. J. Muir door hem geschreven, bestemd voor Engelsche lezers, in 1875 als origineel in 2 deelen te Leiden verschenen onder den titel: De profeten en de profetie onder Israël. Hist.-dogmatische studie, waarop in datzelfde jaar te Londen de vertaling werd uitgegeven: The prophets and profecy in Israël. An historical and critical inquiry. Translated from the Dutch by Adam Milroy. With an introduction by J. Muir. In deze studie betoogt K. dat van vervulde voorzeggingen der profeten geen sprake kan zijn. Evenals in zijn Schetsen tast hij bestaande voorstellingen aan, maar in beide geschriften blijkt daarnevens zijn bedoeling om de volle beteekenis der Bijbelsche profeten voor het godsdienstig leven hunner tijdgenooten en voor de grondlegging der ware religie in het licht te stellen. In de kringen van hen, die de toepassing der critische methode en rationalistische verklaring op de Bijbelboeken verderfelijk achtten, wekten uiteraard publicatiën als deze aanstoot. De Islamkenner Sir William Muir, broeder van den bovengenoemde, maar van geheel andere denkwijze, deed de exemplaren der Engelsche uitgave van K.'s Profeten opkoopen en vernietigen, omdat hij niet wilde, dat zulk een smet zou blijven kleven aan de nagedachtenis van zijn broeder. In de oogen van sterk rechtzinnige Britten waren ‘Kuenen’ en ‘Schiedam’ de pestziekten, waarmede Nederland hun volk vergiftigde (Herderscheê, De modern-godsd. richting in Ned., blz. 236n). Maar wie de werken van K. als heilloos oordeelden, konden toch niet loochenen, dat hij de voorstellingen en betoogen van andersdenkenden juist en onpartijdig weergegeven en nooit belachelijk gemaakt of er uit de hoogte op gezinspeeld had. Twaalf jaren na zijn optreden als hoogleeraar voltooide hij het eerste van zijn beide hoofdwerken, zijn in drie achtereenvolgende deelen uitgegeven Historisch-kritisch onderzoek naar het ontstaan en de verzameling van de boeken des Ouden Verbonds (Leiden 1861-'65), waarvan twintig jaren later een ‘tweede, geheel omgewerkte uitgave’ het licht zag. Twee deelen dezer nieuwe uitgave verschenen nog bij het leven van den auteur (in 1885 en 1889); van het derde deel lagen behalve het 12de hoofdstuk over de Israëlitische poëzie nog alleen de drie volgende met de gnomische geschriften (Spreuken, Job, Prediker) in handschrift gereed; hiervan werd de uitgave door Kuenens zwager Prof. Dr. J.C. Matthes bezorgd (1893). In de 29 Oct. 1892 gedagteekende | |
[pagina 303]
| |
voorrede stelt laatstgen, in uitzicht de tweede helft, waarin de lyrische poëzie en de vorming van den O.T.ischen kanon zouden behandeld worden, te doen volgen. Deze toezegging is echter niet vervuld. De 2e uitgave is overigens bij de omwerking aanmerkelijk uitgebreid en tevens meer overzichtelijk geworden. Het begin van beide uitgaven van dit werk (Pentateuch en Josua) is in het Engelsch overgezet en in het licht gegeven door J.W. Colenso (Lond. 1865) en door Ph.H. Wicksteed (Lond. 1886). Van de eerste twee deelen verscheen een Duitsche vertaling bewerkt door Prof. Dr. Th. Weber (Leipzig 1886-1892). en van het eerste deel een Fransche vertaling (Paris. 1866) door Dr. A. Pierson met een voorrede van Ernest Renan, die daarin K.'s Hist. Onderzoek noemt ‘l'ouvrage le plus complet, le plus méthodique, le plus judicieux de tous ceux, qui aspirent à présenter l'ensemble des recherches sur l'ancienne littérature hébraïque. Esprit ferme et sévère, M. Kuenen vise moins à développer des hypothèses originales qu'à donner la mesure exacte de ce qu'il est permis à accepter. Il sait ignorer; il se résigne à ne pas entendre l'herbe germer .... Il expose toutes les opinions, les pèse avec une sagacité admirable, trace avec sûreté la limite de ce qui est probable, douteux, certain, impossible à savoir’. In Nederland is men gewoon het H.K.-Onderzoek te beschouwen als het hoofdwerk van Kuenen, dat hem voor het oog der vakgenooten hier te lande op éénmaal verhief tot den rang van Scholtens evenknie. Ook in het buitenland werd zijn naam erdoor gevestigd. De beroemde Oxfordsche Prof. T.K. Cheyne noemde hem ‘Prince of critics’. Toch schatte men, althans in Engeland en in Amerika, zijn hierna te vermelden Godsdienst van Israël hooger. Minder juist was dat men beide werken daarbij tegenover elkander stelde. Zij vormen naast elkander tezamen zijn hoofdwerk. Zij voldoen aan verschillende eischen. In het eene onderwerpt K. als overtuigd voorstander van de theorie der bronnensplitsing, de verschillende bronnen aan een scherpzinnig onderzoek, en rangschikt hij deze nauwkeurig chronologisch, in het andere bedoelt hij de uitkomsten dezer critische bewerking aan een historisch onderzoek dienstbaar te maken en in een schildering van Israëls godsdienstige ontwikkeling samen te vatten. Beide werken, hoe zelfstandig ook en hoe verschillend van vorm en aanleg, vullen elkander aan en zijn één geheel. Het valt daarbij in het oog dat K.'s critiek zich richtte niet alleen op het oude, dat hij meende niet te kunnen handhaven, maar evenzeer op het nieuwe, zoolang de bewijzen, die men ervoor bijbracht, nog te zwak schenen. Hij was een vijand van wilde hypothesen en stellingen, die meer verbazen dan overtuigen. In menig geval verklaart hij nadrukkelijk de bronnensplitsing en de beslissing in prioriteitsvragen voor onzeker. Zoo verdedigt hij de eenheid van het boek Prediker tegen Ed. König e.a., die haar ontkenden, en maakt hij de onbezonnen critiek van een Havet en Vernes onschadelijk. Ten opzichte van de aanwijzing, kenschetsing en chronologische rangschikking der bestanddeelen van den Hexateuch, waarin het gewichtigste vooral van het eerste deel van zijn H.K. Onderzoek bestaat, had hij zich in den eersten druk zij het ook met belangrijke wijzigingen, bij de destijds ‘heerschende meening’ aangesloten: Een ‘Boek der oorsprongen’ (de ‘Grundschrift’ der Duitschers), door een priester of leviet misschien al ten tijde van Salomo opgesteld, was in de 8e eeuw v. C. door een profetisch auteur, den z.g.n. Jahvist, aangevuld of met zijn eigen werk saamgesmolten, en de schrijver van Deuteronomium, die onder Manasse of Josia leefde, maakte van die geschriften en het zijne een geheel en moet als Redactor van den ganschen Hexateuch beschouwd worden. Deze voorstel- | |
[pagina 304]
| |
ling, zooals zij toentertijd door de toongevers in het critisch onderzoek des O.T. vrij algemeen werd aangegeven, werd door K. niet zoo voetstoots overgenomen; hij bracht er belangrijke wijzigingen in aan. Maar in één opzicht schaarde hij zich aan de zijde der meerderheid. Hij kon nl. niet meegaan met hen, die de priesterlijke wetgeving voor jonger dan Deuteronomium verklaarden; wel erkende hij dat dit gevoelen van George en Vatke ‘elementen van waarheid bevatte’, maar ‘de macht der overlevering - of der openbare meening’ weerhield hem aanvankelijk verder te gaan. Reeds in 1866 was hij van gedachten daaromtrent veranderd; hoe en waardoor? Dit zet hij uiteen in een verhandeling, die men zou kunnen noemen een litterarische autobiographie. (De priesterlijke bestanddeelen van Pentateuch en Josua (Critische bijdragen tot de geschiedenis van den Israëlietischen godsdienst V, VI, in: Theol. Tijdschr. 4e Jrg. (1870), blz. 391-426; 487-526). Hoofdzakelijk als resultaat van zijn onderzoek omtrent de ontwikkeling van Israëls godsdienst was K. tot een ‘Gesammtanschauung’ gekomen, waarbij hij de verschijnselen en feiten in een ander licht zag dan te voren. Bovendien was in 1862 verschenen het eerste stuk van J.W. Colenso's Pentateuch and book of Joshua critically examined, waarin deze bisschop van Natal betoogde dat het karakter van onderscheiden verhalen en berichten in den Pentateuch ‘door en door onhistorisch’ zou zijn, als ‘in strijd met die algemeene wetten van tijd en ruimte, waaraan elk feit onderworpen is’. Colenso's verder betoog kwam hierop neer dat het juist de verhalen van de ‘Grundschrift’ zijn, die tegen een critiek als de zijne het minst bestand bleken. Dit betoog moest op K. te meer indruk maken, omdat deze zelf in de ‘Grundschrift’ van den z.g.n. ouderen Elohist reeds vroeger jongere bestanddeelen zelfs uit den tijd na Deuteronomium, had aangetroffen. De tegen het einde van 1865 verschenen monographie van K.H. Graf, waarin deze de hypothese van George en Vatke ‘in nieuwen vorm gegoten en met degelijke bewijzen gestaafd’ had (Die geschichtlichen Bücher des A.T. Zwei hist.-crit. Untersuchungen) noemt K. ‘époque makend in de critiek van den Pentateuch’. Maar nu meende K. de daarin aangegeven lijn verder te moeten doortrekken, opdat de hypothese aan alle eischen zou voldoen. De priesterlijke wetgeving was zóó nauw saamverbonden met verhalen blijkbaar van denzelfden schrijver afkomstig, dat men die niet van elkander mocht scheiden. En K. deelde Graf in een brief mede dat beiden, de priesterlijke wetgeving en de priesterlijke historiographie van de ‘Grundschrift’, jonger moesten zijn dan de andere bronnen van den Pentateuch. Ofschoon Graf do 12 Nov. 1866 K. antwoordde, dat dit wel ‘de ware oplossing’ zou zijn, maakte hij in het stuk, waarin hij aan zijn hypothese een definitieven vorm gaf (kort vóór zijn dood 1869), er met geen woord melding van dat hij bedoelde emendatie aan een wenk van K. te danken had. K. zelf schrijft in zijn bovengen, verhandeling (Th. Tijdschr. 1870), waarin hij een fragment uit den brief van Graf overneemt, dat deze reeds in 1866 ‘naar aanleiding eener eenvoudige bedenking, zonder bewijs voorgedragen, zich geneigd betoonde om zijne voorstelling der genesis van den Pentateuch te herzien’. (T.a.p., blz. 411). K.'s aandeel in de ‘hypothese-Graf’ (die juister zou heeten ‘hypothese Graf-Kuenen’!) werd daarom door de meesten niet opgemerkt. En hijzelf liet er zich ook later zóó weinig op voorstaan, dat toen Wellhausen in 1889 van den zoon van Graf een afschrift had bekomen van K.'s brief en hem dit toezond onder beding dat hij er een plaats aan zou geven in het Theol. Tijdschrift of elders, hij daaraan geen gevolg wilde geven. Een sterk staaltje van zijn bescheidenheid! | |
[pagina 305]
| |
Dat zijn onderzoek in deze grooten invloed heeft geoefend op de beschouwingen van critici, die overigens niet medegingen met de beschouwingen der ‘moderne Theologie’, is bekend. Dat de latere hoogleeraar G. Wildeboer volgens zijn eigen verklaring overtuigd aanhanger is geworden van de hypothese-Graf, was positief door den invloed van zijn leermeester Kuenen, ‘niet allereerst door de waarde zijner argumenten, die men in den aanvang nog niet ten volle kan waardeeren, maar onder den zedelijken indruk: het is dien man, laat hij dwalen, om de waarheid, en die alleen te doen.’ Kuenens andere hoofdwerk De Godsdienst van Israël tot den ondergang van den Joodschen Staat zag in twee lijvige deelen het licht (1869 en 1870). Het laatste hoofdstuk bevat als aanhangsel de geschiedenis van het Judaïsme van 70 na C. tot de in 1869 te Leipzig gehouden Joodsche synode. De Haarlemsche uitgever A.C. Kruseman richtte zich tot Kuenen met het verzoek om die geschiedenis te beschrijven, als onderdeel van het groote werk over ‘de voornaamste Godsdiensten’, dat stuk voor stuk, door zijn firma zou worden uitgegeven. Kuenen ging terstond op het verzoek in, maar het duurde geruimen tijd eer hij besluiten kon zijn geschiedverhaal te beginnen met Amos en de andere profeten uit de 8e eeuw v. C., ten einde zoo terstond te staan op een door zijn critiek als vast erkenden bodem. Het advies zijner echtgenoote om dààr te beginnen, waar hij den opzet het best achtte, gaf hiertoe tenslotte den doorslag. In het licht der daarbij verkregen uitkomsten de overlevering der vroegere tijdperken ziftende trekt hij de lijnen der voorafgaande historie. Zooals hij voorzien had vond deze nieuwe methode van geschiedschrijving, waarbij de auteur niet bij den aanvang begint en daardoor van de chronologische orde afwijkt, bestrijding; vandaar dat hij haar bij de bewerking gedurig zoekt te staven door aanteekeningen en uitweidingen. Zijn werk is de eerste critische geschiedenis van Israëls godsdienst in direct verband met het Israëlitisch volksleven. Zijn voorstudiën, waarvan de resultaten in zijn H.K. Onderzoek waren neergelegd, maakte hij zich bij deze geschiedschrijving ten nutte. Zij, die met K. de toepassing der ontwikkelingstheorie op Israëls Godsdienst voorstonden, maar deze wèl vereenigbaar achtten met het aannemen van een bijzondere goddelijke openbaring, brachten er, ook bij bewondering van zijn praestaties bezwaar tegen in. Uit reactie tegen een eenzijdig supranaturalisme - dit was hun grief - deed hij den goddelijken factor geen recht wedervaren; daardoor beschouwde hij elk beroep op het bovennatuurlijke als een tekort doen aan het redelijk denken. Dit schreef men toe aan een bij hem bestaand dogmatisch vooroordeel, waardoor hij uitging van het standpunt dat wonderen onmogelijk waren; Zelf heeft hij daaromtrent zijn standpunt uiteengezet in een artikel over Critical Method in ‘The Modern Review’ (1880): ‘Zonder mijn overtuiging te verhelen dat geen enkel wonder als feit kan worden aangenomen, stel ik bij mijn kritisch onderzoek de these op den voorgrond, waaraan ik bij mijn weten nooit ontrouw ben ge worden, dat wonderen mogelijk zijn. Ik zal ze daarom niet à priori, zonder discussie verwerpen. Bij ieder zoodanig bericht staan wij voor de vraag: wat is waarschijnlijker, dat er een wonder aan ten grondslag ligt, of dat het bericht zich onder invloed van bekende oorzaken tot een wonderverhaal heeft gevormd?’ Intusschen werd zijn Godsdienst van Israël eenerzijds hoog geprezen als eerste poging om de hypothese-Graf opbouwend toe te passen en Israëls Godsdienst menschelijk te begrijpen, anderzijds gekwalificeerd als ‘wrevelmoedig’, ‘hemelbestormend’. | |
[pagina 306]
| |
Het aantal lezers nam gestadig toe, vooral nadat in 1874 en '75 van de hand van Alfred Heath May een Engelsche vertaling ervan te Londen was verschenen. De belangstelling was zóó sterk, dat ettelijke vrouwen van intellect in Engeland en Amerika zich op rijperen leeftijd het Nederlandsch eigen maakten alleen om dit standaardwerk van K. te kunnen genieten. Hoezeer ook door zijn principiëele tegenstanders betreurd, deed zoodoende de invloed van zijn beschouwingen zich steeds meer gelden in de geleerde wereld nu van dit, dan van dat land. En dit niet alleen bij zijn vakgenooten in engeren zin. De Amerikaansche Prof. Crawford Howell Toy merkte op dat K.'s Godsdienst van Israël een belangrijke bijdrage is ook voor ‘de algemeene godsdienstwetenschap’, al is het boek niet met dat doel geschreven. Dat K. ook van laatstbedoeld terrein op de hoogte was, bewijzen de Hibbert-Lectures, door hem in 1882 te Londen en te Oxford gehouden op uitnoodiging van de Bestuurders van het Instituut der Hibbert-Lectures (gesticht door een legaat van den rijken Jamaïca-planter Rob. Hibbert met de bedoeling de ‘antitrinitarische leeringen’ te propageeren en onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat ‘uitsluitend heterodoxen’ eraan zouden medewerken). Kuenen was met zijn vijftal lezingen voor dit Instituut voorafgegaan door vier anderen, onder wie Max Müller en E. Renan; na hem zou Pfleiderer volgen. Aanvankelijk was K. voornemens de lezingen in het Engelsch te schrijven, maar daar hem dit te veel tijd kostte en ook niet voldeed aan de eischen, die hij zichzelf stelde, schreef hij ze in Hollandschen tekst. Onder den titel: Volksgodsdienst en Wereldgodsdienst zagen ze te Leiden het licht, en nog in hetzelfde jaar (1882) verscheen te Londen een vertaling in het Engelsch van de hand van den met de Hollandsche taal en met het onderwerp wèl vertrouwden Ph.W. Wicksteed: Volksreligions and Universal religions. In 1883 volgde een Hoogduitsche, door den auteur goedgekeurde overzetting en in 1884 te Parijs een Fransche bewerkt door Maurice Vernes. K. stelde de verwachtingen zijner gastheeren niet teleur. Dit werk neemt in de reeks van zijn geschriften een zeer voorname plaats in. Tiele aarzelt niet het drietal dezer lezingen, dat handelt over Judaïsme en Christendom, zeker het schoonste te noemen van hetgeen K. ooit geschreven heeft, doch oppert daarbij de vraag of hij niet beter had gedaan bij zijn hoofdonderwerp (door hemzelf als zoodanig aangewezen, nl. het verband tusschen Christendom en Israëlitisme) den Islam en het Boeddhisme, van zijn behandeling uit te sluiten. Terwille van het volledig overzicht der stof getroost hij zich voor dezen éénen keer zijn hoorders ook eens rond te leiden op een veld, waar hij geen meester -, waar hij alleen geen vreemdeling was. Maar hoe goed geöriënteerd hij zich hier ook toont, op de hoogte ook van de nieuwste onderzoekingen, hier put hij niet uit eigen volheid. Zoodra hij in de andere lezingen eigen terrein betreedt, spreekt hij weer met gezag. Breed en met weinig toetsen, doch met zekere hand schildert hij eerst den Israëlitischen volksgodsdienst en vooral de onderlinge verhouding van priesters en profeten; daarna het universalisme der profeten en de vestiging van het Judaïsme, waarin het nationale weer op den voorgrond gesteld en dus aan de verwachtingen niet voldaan wordt; maar dan richt hij de aandacht op de binnenzijde en betoogt hij dat het Christendom niet slechts een reactie daartegen, maar er inderdaad uit voortgekomen is, omdat ook in de Joodsche gemeente de kiem van het universalisme nooit geheel was verloren gegaan, maar er zich al sterker ontwikkelde. Het is in deze Lectures zijn bedoeling niet, het wetenschappelijk onderzoek verder te brengen, maar veeleer de resultaten daarvan in hun onderlinge samen- | |
[pagina 307]
| |
hang voor zijn hoorders te verklaren. In zijn voorrede wijst hij er op dat vakgenooten, die zijn werk De Godsdienst van Israël kennen, zullen bemerken dat de daarin voorgedragen beschouwingen hier in verschillende bijzonderheden gewijzigd en naar hij hoopt verbeterd zijn. Vermelding verdient de slotsom, waartoe hij komt: dat nl. het Christendom, al moge het de vrucht zijn van het Judaïsme, niet kan worden begrepen buiten den persoon van zijn stichter om. Voorts legt hij evenals Richard Rothe den nadruk op het aanpassingsvermogen van het Christendom. Op dat punt onderzocht toont het Christendom zijn éénige waarde in onderscheiding van de beide andere geloofssystemen, die het feitelijk ook tot wereldheerschappij hebben gebracht. Geen onder Kuenens oudere geschriften heeft bij zijn geestverwanten meer tegenspraak ontmoet dan dit. In 't bijzonder vond het hoofdpunt bestrijding: de onmisbaarheid van één persoon voor het herscheppen eener volksaanbidding in werelddwingend geloof was naar veler oordeel een beweren van twijfelachtige juistheid. Doen zijn hiervóór vermelde werken K. kennen als analyticus, als bouwmeester, als docent, zijn Hibbert-Lectures onderscheiden zich ook door een apologetische strekking. Een Duitsch tijdschrift, anders karig met lofspraak, noemde deze voorlezingen ‘een apologetische proeve, ontworpen en uitgevoerd in den allerhoogsten stijl’. Hoewel het een arbeid betreft, door hem samen met anderen ondernomen, behoort onder K.'s werken ook vermeld te worden, het groote werk, dat tot titel draagt: Het Oude Testament opnieuw uit den grondtekst overgezet en van inleidingen en aanteekeningen voorzien. Eerste dl. Genesis-Esther. Leiden 1899. De uitgave was mogelijk gemaakt door een daartoe gevormde commissie van vermogende en invloedrijke landgenooten, die er de gelden voor bijeenbrachten. Het plan tot deze nieuwe vertaling van het O.T. was gerijpt bij Dr. I. Hooykaas. Dr. H. Oort, Dr. W.H. Kosters (zie hiervóór blz. 239, 240), Dr. Joh. Dyserinck (zie dl. II, blz. 688) en Dr. J.C. Matthes werden ervoor gewonnen. Hoezeer ook Kuenen met het plan instemde, aan het verzoek om medewerking gaf hij aanvankelijk geen gehoor wegens gebrek aan beschikbaren tijd. Ten slotte gaf hij toe. Dyserinck en Matthes moesten zich al spoedig wegens hun vele bezigheden terugtrekken; de vier overblijvenden togen in 1885 aan den arbeid, waartoe zij van tijd tot tijd in Kuenens studeerkamer bijeenkwamen. De regeling van het werkplan werd tot in bijzonderheden ontworpen (zie hieromtrent de Voorrede v.h. Eerste dl., p. V-VII). Kuenen nam enkel de leiding op zich en de taak om het werk der overigen te herzien. Hij volvoerde een en ander met zijn bekende nauwgezetheid. Daarbij legde hij ongaarne zijn meening op; zelfs deed hij dit, naar den zin der drie vertalers, veel te weinig. Maar ook hier sprak meest zijn keuze voor zichzelf; zijn stempel droeg elke bladzijde van het werk. ‘Met zijne oud-leerlingen werkende’ - schrijft Oort - ‘speelde hij nooit den meester en was hij het toch altijd!’ Van het viertal, dat de taak had ondernomen, stierven drie vóór het einde van 1897. Bij Kuenens dood lag in voorloopigen druk gereed Genesis - Koningen, Jezaja, Klaagliederen, Ezechiël en de Algemeene Inleiding. In 1901 verscheen het tweede deel ‘voor de pers bewerkt door H. Oort’, den eenig overgeblevene. Voorts was K. medewerker aan de door H. Oort en I. Hooykaas geredigeerde uitgave van De Bijbel voor jongelieden. Harlingen 1871-'74. 6 dln. 8o. Van dit werk verscheen een Engelsche en een Fransche vertaling. Behalve de reeds vermelde geschriften en twee begrafenistoespraken (Bij het graf van den hoogleeraar T.W.J. Juynboll, 20 Sept. 1861 en Woorden, gesproken | |
[pagina 308]
| |
bij het graf van Henriette Tiele-Backer, 20 Aug. 1885) verschenen van Kuenen nog in afzonderlijke uitgaven een Oratio de religione Christiana per continuas theologiae commutationes sibi constanti et incolumi, quam habuit die VIII Febr. 1862, de magistratu academico decedens. L.B. 1862; een rede: Friedrich Schleiermacher, in de Acad. Godsdienstoefening, den 22en Nov. 1866, herdacht. Leiden. 1868; een voorlezing door hem in 1870 te Haarlem gehouden over de vijf boeken van Mozes. Leiden 1872 (waarvan in 1877 te Londen een Engelsche overzetting het licht zag van de hand van J. Muir, en in 1884 te Budapest een Hongaarsche vertaling); die door J. Muir in het Engelsch vertaalde publicaties onder den titel: Three Notices of the ‘Speakers Commentary’ from the Dutch of Dr. A. Kuenen, revised by the Author. London. 1873. Zonder vermelding van den naam des auteurs verscheen het door hem als secretaris vervaardigde geschrift: Het Haagsche Genootschap tot verdediging van de Christelijke godsdienst. Gedenkschrift van zijn honderdjarig bestaan, 1785-1885. Leiden. 1875. De Gedachtenisrede (1866-1890) door hem als Voorzitter gehouden in de vergadering van moderne theologen, 7 April 1890, werd in 1891 te Leiden afzonderlijk uitgegeven. Hij was de aangewezen man om bij die gelegenheid te presideeren. In de jaarlijksche bijeenkomsten had hij in het middelpunt gestaan, was hij gevierd als geen ander en reeds bij zijn optreden toegejuicht. Na het uitspreken van bovengen. Gedachtenisrede werd hij onder algemeen applaus tot Eere-voorzitter benoemd; hij was het - aldus Tiele - feitelijk altijd geweest. Bovendien had hij naast zijn leermeester Scholten en den Utrechtschen hoogleeraar in de Wijsbegeerte Opzoomer op de ontwikkeling der z.g.n. nieuwe richting den sterksten invloed uitgeoefend. Het uitgangspunt van de Leidsche school was echter een geheel ander dan dat van de Utrechtsche. Opzoomer ging uit van de ervaring door middel van het godsdienstig gevoel als den oorsprong van den godsdienst. Voor de wetenschap kon men dat godsdienstig gevoel missen en moest het zelfs zwijgen. Volgens Scholten en Kuenen was in de rede het Godsbegrip als waarheid gegeven, waarmede ook in de wetenschap te rekenen is. Uit de gegeven opperheerschappij Gods maakte Scholten steeds meer gevolgtrekkingen: eerst geen vrije wil; later ook geen wonderen; geen bovennatuurlijke ingeving; geen gebedsverhooring. Toen dit nu ook te Leiden erkend werd, had de moderne richting door de samenstemming van Utrecht en Leiden haar beslag gekregen, al was men van verschillende zijden op ditzelfde punt aangekomen. Terwijl Utrecht in die dagen als het bolwerk der rechtzinnigen gold, en als pleitbezorger der moderne richting alleen Opzoomer had, die geen theologisch hoogleeraar was, en wiens leerling A. Pierson bovendien straks aan zijn ervarings-wijsbegeerte ontrouw werd, bezat Leiden Scholten en Kuenen. Door hen beiden werd het meer en meer de bakermat der moderne Theologie, die, zooals Kuenen opmerkt, ouder is dan de moderne richting (Gedachtenisrede, blz. 9). Onder hun invloed begon deze Theologie in toenemende mate den stempel van het Leidsche intellectualisme te dragen. Op den duur openbaarde zich hiertegen echter onder de aanhangers der moderne richting verzet, dat voedsel ontving van de zijde van hen, die zich schaarden achter den Amsterdamschen Doopsgezinden hoogleeraar S.B. Hoekstra, die de metaphysische zijde van den godsdienst vèr bij de ethische zijde achterstelde en tegen Scholtens ethisch determinisme en intellectualisme opkwam voor de zedelijke vrijheid, den persoon, het gemoed. (Vgl. hiervóór D. IV, blz. 79-87). Het beginsel van Hoekstra's ‘ethisch idealisme’ werd straks consequent doorgevoerd door de opkomende ethische richting onder de modernen, die het godsdienstig geloof | |
[pagina 309]
| |
geheel afscheidde van de wereldbeschouwing. Dr. I. Hooykaas vertolkte zijn bezwaren tegen het Monisme van zijn vroegeren leermeester Scholten (zie hiervóór. Dl. IV, blz. 293). Nog een schrede verder ging A.G. van Hamel, die in zijn Godsdienst zonder Metaphysica als eisch stelde, dat het begrip ‘Voorzienigheid’ geheel zou vervallen (zie hiervóór Dl. II, blz. 474). Onder de modernen, die tegen deze radicale voorstellingen protesteerden, deed ook Kuenen zich hooren. Hij noemt hen, die het z.i. ‘verderfelijk’ standpunt, door van Hamel verdedigd, innemen, ook de positivistische modernen en onderscheidt hen van de ethische modernen, die toch een godsvoorstelling hebben. (Vgl. ook zijn art: Het Positivisme en de Godsdienst in: Th. Tijdschr. 1868, blz. 414-444; kort te voren door hem als referent voorgedragen in de jaarlijksche vergadering van moderne Theologen. (Hij bleek àl de werken van den philosoof van het Positivisme Aug. Comte gelezen te hebben en er volkomen mee vertrouwd te zijn). K. meent het supranaturalisme te kunnen verwerpen, zonder het naturalisme te aanvaarden. Waar de erkenning eener hoogere macht, waarvan de mensch zich afhankelijk gevoelt, die hem helpt of tegenwerkt, beloont of straft, ontbreekt, daar is geen godsdienst meer. ‘Er schiet niets anders over dan: den godsdienst te verklaren voor ijdelen waan’. (De Godsdienst, de Wetenschap en het Leven. Gedachten over ‘Godsdienst zonder metaphysica’. In: Th. Tijdschr. 1874, blz. 617-648). Een scheiding en tegenstelling van natuurorde en zedelijke orde, zooals door de ethisch-modernen verdedigd wordt, acht K. verwerpelijk (De Natuur en de zedelijke Wereldorde. In: De Tijdspiegel. 1875. III, blz. 1-23). Aan het hier geteekend conflict herinnerend in zijn Gedachtenisrede constateert hij dat, indien de ‘Ethischen’ den weg, die hun in Godsdienst zonder Metaphysica werd gewezen, tot het einde toe hadden bewandeld, een scheiding onder de moderne Theologen bezwaarlijk zou hebben kunnen uitblijven (blz. 28v). Intusschen had het in hun midden gerezen verzet tegen de Leidsche opvatting ook het kerkelijk leven niet onbewogen gelaten. In de polemiek, die ontstaan was tengevolge van het besluit door Busken Huet en A. Pierson genomen om hun ambt, beiden als Waalsch predikant, resp. in 1862 en 1865, neêr te leggen, nam ook K. deel, zooals reeds terloops (blz. 299) is opgemerkt, door de uitgave van een brochure, getiteld Het goed recht der Modernen. Leiden. 1866. Zij is geschreven onder den indruk van den fellen aanval in Huets Ongevraagd Advies (1866) op de Moderne Theologie, waarbij hij haar dogmatisme en haar onvermogen verweet, en van Piersons geschrift De Moderne Richting en de Kristelijke Kerk (1866), waarin deze nader uiteenzette, waarom zijn anti-supranaturalistische wereldbeschouwing hem verbood in de Kerk te blijven. Daartegenover bepleit K. het standpunt dat z.i. de modernen behooren in te nemen ten opzichte van de Hervormde Kerk. Hun wereldbeschouwing is de organische, waarin voor het wonder en diensvolgens ook voor de bovennatuurlijke goddelijke openbaring geen plaats is. En al is nu de geschreven belijdenis der Kerk door en door supranaturalistisch, het supra-naturalisme is volgens hem slechts een tijdelijke vorm van het geloof. Het is thans de roeping van den modernen prediker zóó van den godsdienst te getuigen, dat deze blijkt met de organische wereldbeschouwing tot een harmonisch geheel verbonden te zijn. In de Kerk, die het recht heeft zich te hervormen, kan de moderne prediker zich beroepen op den historischen Jezus en op de hervormers; hij moet vooralsnog in haar midden op zijn post blijven; hij behoort daar tot de reformatorische partij. De Hervormde kerk verkeert echter nog te veel in een tijdperk van overgang om in de proponentsformule verandering aan te brengen; mocht echter | |
[pagina 310]
| |
de wijziging in het benoemen van kerkeraadsleden en het beroepen van predikanten ten gunste der moderne richting uitvallen, dan zou er alle reden zijn die verandering te maken. Ook in dit opzicht nam Kuenen hetzelfde standpunt in als Scholten, die in zijn Supranaturalisme in verband met Bijbel, Christendom en Protestantisme (1867) Piersons betoog gevolg noemt van een foutief kerkbegrip. Niet zonder reden wordt telkens Kuenen naast Scholten geplaatst bij de beschrijving van de wording en den ontwikkelingsgang der Moderne Theologie en der Moderne Richting. Aan geen leermeester meer dan aan dezen is K. steeds gehecht gebleven. Hoe diep en duurzaam de indruk van zijn persoon en onderwijs op hem was en hoeveel hij voor zijn vorming hem te danken had, daarvan getuigt het indrukwekkend ‘levensbericht’ van zijn hand na Scholtens overlijden (1885). Het oogenblik, waarop hij dezen leermeester toesprak na diens laatste college, is door een der studenten, die er getuige van was geweest, bij de begrafenis van laatstgen. genoemd een oogenblik van majesteit. De verwachting, die Scholten van den ‘beste’ zijner leerlingen gekoesterd had, dat nl. door diens optreden het godgeleerd Nederland nog iets anders zou doen dan met zekere belangstelling de onderzoekingen volgen, waarin meerendeels Duitschland den weg baande - die verwachting van Scholten is door K. vervuld, zelfs overtroffen. Geestverwant met Scholten betoonde hij zich reeds hierin, dat hij aanvankelijk trouw bleef aan de gangbare Bijbelsche geschiedbeschouwing. Dit lag ook in zijn aard. Evenmin als een profetische natuur, met hoe fijne distinctie hij ook de Profeten van Israël heeft gekarakteriseerd - was hij een ‘beeldstormer’ of een ‘scepticus’. In zijn inaugureele rede noemt hij de opvatting van Vatke, die in groote lijnen een rangschikking der gebeurtenissen uit Israëls geschiedenis ontwierp, waardoor de priesterlijke wet geheel aan het slot pas haar plaats kreeg, ‘waanzinnige droomerij’, het weêrleggen nauwelijks waard. Dat hier en daar in het O.T., met name in de profetieën van Jesaja, gezinspeeld wordt op het lijden van Gods Zoon stond nog na 1855 voor hem vast. Aan Jezus een min nauwkeurige aanhaling ten laste te leggen uit de H. Schriften stiet hem lang nog blijkbaar tegen de borst. Toen hij zijn eerste voorlezingen over het ontstaan van het N. Testament hield, stond voor hem de Apostolische echtheid van het 4e Evangelie nog volkomen vast. Evenmin als Scholten werd hij gedreven door nieuwigheidsbejag of was het hem te doen om krasse uitkomsten. Maar nauwelijks had de moderne richting, na den aanval van Mr. Is. da Costa op de door de Theol. Faculteit te Leiden geleeraarde Theologie (bepaaldelijk sinds 1858) als zoodanig zelfbewust positie genomen, of beiden traden op als haar voornaamste èn invloedrijkste kampioenen. K. gaf daarbij rekenschap van zijn standpunt en wereldbeschouwing in: Het supranaturalisme en de geschiedenis van Israël. Eene toespraak en eene recensie (Godgel. Bijdr., 1860, blz. 705-757). Behoedzaamheid bleef daarbij echter zijn kenmerk overeenkomstig de door hem geliefde uitspraak dat in rustig afwachten en vertrouwen onze kracht zal bestaan (Jes. 30:15). Om zijn ‘behoudzucht’ werd soms, met name door jongeren, geglimlacht. Hoe dankbaar ook aan Scholten, hij is niet als deze wijsgeerig dogmaticus geworden. De leerling is niet in het voetspoor van zijn meester gegaan; maar zoodoende hebben zij elkander juist aangevuld. Is Scholten bij zijn 40-jarig ambtsjubileum genoemd ‘Theologiae Batavos renovator’, zonder Kuenen zou zijn werk onvoltooid zijn ge- | |
[pagina 311]
| |
bleven. Wat de eerste voor de geschiedenis der oud-christelijke oorkonden en bovenal voor het wijsgeerig deel der godgeleerdheid deed, volbracht de ander voor de kennis van Israëls godsdienst, zijn oorkonden en geschiedenis. Ook in zijn optreden en voordracht was K. geen copie van Scholten, die als een geestelijk geweldenaar zijn hoorders wist mee te voeren in het rijk der bespiegeling en beslag te leggen, zelfs op den onaandoenlijkste, door hun het verleidelijk spel te toonen van allerlei in zijn monistisch denksysteem elkander ontmoetende lijnen, waarbij het scheen alsof Spinoza, Schelling, Hegel niets anders geweest waren dan louter - wegbereiders tot Scholten. Geheel anders was het optreden van Kuenen, overeenkomstig den aard zijner studiën, maar ook krachtens zijn natuur en aanleg; het werk van den bronnenzifter en dat van den stelselbouwer zijn geheel verschillend van karakter; het werk van den eerste vertoont zich in zijn gansche kracht niet in de oogenblikken, waarin men hem hoort, maar wanneer men hem rustig narekent. Maar bovendien was K. zelf afkeerig van alle jacht op effect. Meester van zichzelf, van zijn onderwerp, van zijn gedachtengang was hij op den katheder de rust, de kalmte zelve. Zonder door een gloedvolle voordracht mee te slepen - al kon hij bij bijzondere gelegenheden van blijden of droeven aard met innigheid en diep gevoel spreken - was hij zijn taal volkomen meester; nooit zocht hij naar een woord, en toch zou men een woord dat hij sprak, kunnen laten drukken, ook wanneer hij in een debat geheel onvoorbereid optrad. Wat hij schreef of voordroeg was geheel in overeenstemming met het doel dat hij beoogde: te onderrichten, en met het karakter zijner studiën, het critische. In bijzondere mate bezat hij de gave om als voorzitter zulk een debat saam te vatten; met zijn oordeel over het gehoorde spoedig gereed, maakte hij zijn eindoordeel op, nadat hij eerst alles vermeld had wat er gesproken was, zoo trouw en met zulk een onpartijdigheid en hoffelijkheid, dat die hem eigenlijk niets gezegd hadden zich konden verbeelden ook hun licht ontstoken te hebben. Zijn vertoog in zijn colleges of elders voorgedragen, moest onberispelijk gerangschikt, maar ook van a tot z voor het aandachtig middelslag te volgen zijn. Om voeling te krijgen en te behouden met zijn hoorders, spaarde hij geen moeite. Zijn methode was de methode der begrenzing. Waar begint de zekerheid? waar eindigt zij? waren de telkens terugkeerende vragen door hem gesteld; verder dan die zekerheid meende hij niet te mogen gaan. Zoo voortspeurend beoefende hij bij de uiteenrafeling van de geringste bijzonderheden en getuigenissen een geduld, dat het geduld der jongeren weleens te machtig werd. Wanneer dàn de ‘disjecta membra’ omzichtig gezocht waren, werden de strijdige gescheiden, de samenhoorende bijeengevoegd tot een vast geheel. Bij de nadere toetsing bleef geen afwijkende slotsom onaangeroerd; ook zelfbedachte tegenwerpingen vonden gezette overweging. In 't einde was het, naar Tiele's opmerking, nauwelijks noodig dat hij zijn slotsom noemde. De streng gesloten redeneering had haar voor ieder, wiens aandacht niet was afgeleid, klaarblijkelijk gemaakt. Een echt Socratisch gevoel van rekenplichtigheid kenmerkt doorloopend zijn betoogtrant. Voor den vorm legt hij telkens rekenschap af voor den lezer, maar in hoofdzaak doet hij dit voor zichzelf. Ontegenzeggelijk is er in deze wijze van doceeren iets wat vermoeit, bijna zelfs ontstemt. Dat de man, die bij het gezellig onderhoud en in vergaderingen zich zoo rijk aan humor, zoo vol fijn vernuft toonde, zijn studiewerk zoo inkleedde, laat zich verklaren uit zijn voortdurend streven om zakelijk te zijn. Elk bloempje van geest, dat aan de zakelijke waardij van zijn betoog de opmerkzaamheid van zijn lezers kon onttrekken, scheen hem uit den booze. Maar bij | |
[pagina 312]
| |
dezen opzet verdient opmerking, dat hij ook geen moment het gewicht van zijn persoonlijkheid deed meewegen in de schaal zijner overleggingen. Hij overreedde nooit, maar overtuigde slechts, en in den loop van zijn betoog vermeed hij zelfs den schijn van onrecht jegens de weerpartij. Ook daarin toonde hij zich anders dan Scholten, wiens optreden en wijze van doceeren autoritair, uit de hoogte was. Het ‘laat ons bedachtzaam zijn’, dat K. ergens in zijn Godsdienst van Israël uit de pen vloeide, zou, als wetenschappelijke lijfspreuk, kunnen gelden tegenover het door zijn leermeester veelal herhaalde ‘Mij mishaagt.’ In menig opzicht vergoedden Kuenens persoonlijke eigenschappen de stroefheid van Scholten. Ook in de wijze, waarop hij examen placht af te nemen. Hij vraagde zoo, dat ieder wist hoe het met hem stond, en nooit heeft iemand geklaagd, dat K. hem onrecht had aangedaan. Zijn welwillendheid bij het ondervragen stelde de examinandi op hun gemak. Zijn leerlingen waren hem op het hart gebonden. Wat zou mij dit feest zijn’, zoo sprak hij bij de herdenking van zijn 25-jarig professoraat, ‘wanneer mijn studenten er niet waren!’ Opmerkelijk is dat de man, die naar de mededeelingen van zijn jeugdvriend A. Loosjes in diens belangwekkende karakterteekening van K. (zie ond. Litterat.) zèlf bij niemand ooit ter biecht ging, door zoovelen juist in vertrouwen werd genomen. Zijn leerlingen, ook zij, die de academie reeds hadden verlaten, wendden zich tot hem met hun vragen en bezwaren, en hij vond steeds tijd om hen te helpen met raad en, mocht het noodig zijn, ook met de daad. Zijn persoon, zijn woord gaf hun, en hùn niet alleen, een gevoel van veiligheid, zooals na zijn heengaan herhaaldelijk met nadruk is opgemerkt. Een zijner vroegere leerlingen (G. Wildeboer) heeft den diepen indruk, dien K. op hem en op andere discipelen gemaakt had, behalve uit ‘zijn veelomvattende geleerdheid’ en ‘zijn strenge methode’, verklaard uit ‘zijn verheven karakter’. In verband met dit laatste verdient het opmerking, dat aan zijn geopend graf alle sprekers, zelfs de ambtgenoot, die in naam van de Kon. Akademie der Wetenschappen het woord voerde, hem meer als mensch dan als geleerde huldigden, zonder dat dit ook maar in 't minst miskenning beteekende van zijn verdiensten op het gebied der wetenschap. In de eerste droefheid over zijn gemis kon men zich niet aanstonds rekenschap geven van àlles wat men in hem verloren had; dit zou eerst later volgen; maar zijn beeld, zooals men hem had gekend en liefgehad, rees ‘in al zijn beminnelijkheid’ aanstonds allen voor den geest (Tiele). Ook buiten de academische wereld, b.v. bij het beroepen van predikanten in geestverwante gemeenten werd K.'s advies begeerd. Zelf bleef hij zijn medeleven in het kerkelijk leven toonen, ook door geregeld ter kerk te gaan. In besturen, comité's, genootschappen, werd zijn lidmaatschap op hoogen prijs gesteld. Zoo was het in den Ned. Protestantenbond, in de (door hem opgerichte) Vrijzinnige Kiesvereeniging, in het Curatorium van het Leidsche gymnasium, maar evenzeer in de Kon. Akademie der Wetenschappen (waarvan hij sinds zijn 30e levensjaar lid, en van wier Letterkundige Afdeeling hij later ook voorzitter was), in het Stolpiaansch Legaat, in het Haagsch Genootschap tot verdediging van den Chr. Godsdienst, in Teyler's Godgeleerd Genootschap. Zijn woord had er gezag. Men wist dat hèm niets ontging, dat hij steeds vroeg genoeg met een woord op z'n pas het scheepje in koers zou houden, dat zijn nauwgezetheid borg bleef voor de uitkomst. Zonder dat het ooit in zijn bedoeling lag te heerschen, maar steeds te dienen, was hij een door en door presidiale natuur. Toen hij in 1883 op het Congres van beoefenaars | |
[pagina 313]
| |
der Oostersche Letteren te Leiden, presideerde inplaats van den pas overleden Dozy, destijds den eerste der Nederlandsche oriëntalisten, volbracht hij zijn taak - dubbel zwaar omdat hij gebukt ging onder het verlies van zijn vrouw nog geen half jaar geleden - met een humor en tact, die zelfs bij de feesten hem bijbleven, dat er onder de deelnemers maar één roep over opging. Niet alleen in elk onderdeel der godgeleerde wetenschap was K. thuis, zijn kennis ook daarbuiten grensde aan het wonderbaarlijke. (Tiele). Haar omvang werd alleen geevenaard door haar zekerheid. Zijn zeldzaam vast geheugen deed hem vasthouden wat hij eens wist; en dit stond hem altijd ten dienste. Bij het beschrijven der handschriften van de Arabische wiskunstenaars bleek hij zoozeer op de hoogte te zijn van hun vak, dat deskundigen er versteld van stonden. Men zou - zoo verklaart zijn leerling Prof. G. Wildeboer - geneigd zijn op hem toe te passen wat de tijdgenooten van Hieronymus van dezen getuigden: ‘quod Hieronymus nescivit, nemo mortalium unquam nescivit’. Bij aanhalingen van een versregel van dezen of genen Latijnschen dichter in Kuenens tegenwoordigheid hoorde men hem allicht een tiental verzen nog vervolgen. Toen hem in een gezelligen kring van vakgenooten een der aanwezigen, naar aanleiding van het gesprek, opmerkzaam maakte op Kant's ‘Kritik der Urteilskraft’, werd deze overbluft met de vermelding uit het hoofd van het cijfer der bladzijde, waar in de uitgave van Hartenstein de bedoelde plaats was te vinden. Erkende de Regeering hier te lande K.'s wetenschappelijke praestaties door hem te benoemen tot Ridder der Orde van den Ned. Leeuw, hoe hoog men ook in het buitenland zijn verdiensten in dat opzicht aansloeg, bleek op allerlei wijzen; niet alleen werden zijn boeken in andere talen overgebracht, maar ook boden verschillende universiteiten hem het eere-doctoraat aan; toen die van Edinburgh - wat zij slechts zeldzaam deed - hem, bij gelegenheid van haar jongste eeuwfeest, deze onderscheiding verleende en Kuenen voor een daaraan verbonden verplichting moest bedanken, gaf zij hem twee jaar later (in 1889) een nieuw bewijs harer buitengewone waardeering door hem den bul bij hooge uitzondering toe te zenden. Meermalen was hij de gast van Engelschen, die met eerbiedige bewondering opzagen naar den vriendelijken geleerde ‘met zijn hooge gestalte, zijn eenigszins gebukte houding, zijn langwerpig hoofd, zijn krachtig breed voorhoofd, zijn vasten en helderen blik, zijn arendsneus, waaronder een fijne mond en scherp belijnde kin’ (zooals A. Réville hem beschreef). Nog in zijn laatste levensdagen noodigde de universiteit van Dublin hem persoonlijk uit om bij de feesten, die zij in een volgend jaar hoopte te vieren, tegenwoordig te zijn. Toen de brief Leiden bereikte was de man, voor wien hij bestemd was, reeds niet meer. Overal waar men in O.T.ische studie belangstelde was zijn naam gevestigd, en in Engeland en Amerika was die naam zelfs doorgedrongen tot kerkelijke vergaderingen en gemeenten, waar de moderne denkbeelden begonnen te gisten. Toen in 1888 P.H. Hugenholtz Jr. Amerika doorreisde, werden aan dezen in druk bezochte ‘meetings’ adressen van dank en hulde aangeboden voor zijn beroemden landgenoot. Ook de in memoriam's in tal van buitenlandsche organen na zijn verscheiden geplaatst, getuigden van de bijzondere vereering, hem toegedragen. (Naar enkele van die wordt verwezen onder ‘Litteratuur’). Noch zichzelf noch anderen zocht K. wijs te maken dat al de onderscheidingen, die hem bij zijn leven zoo ruimschoots ten deel vielen, hem onverschillig waren; hij toonde er zich erkentelijk voor, al wachtte hij zich zorgvuldig er zelfs een toespeling op te maken, wanneer hij meende dat een ander zich voorbijgegaan kon | |
[pagina 314]
| |
voelen. Zijn geluk zocht hij er echter niet in; dat vond hij in de liefde der zijnen. Kenschetsend voor zijn persoonlijkheid en voor de plaats, die K. innam, was de wijze waarop hij zich onder Leidens burgerij, ook onder de minst ontwikkelden, bewoog. Met hen verkeerde hij even gemakkelijk als met de eersten en uitnemendsten op welk gebied ook. In de oude academiestad wist iedereen wie ‘Professor Kuenen’ was. Er had zich onder het volk een zekere legende gevormd van zijn wondere gaven en zijn roem over de wereld verbreid. Bij klein en groot gold hij als de incarnatie der hoogeschool. En toch was hij daarbij ‘zoo gewoon!’ Om in de oude academiestad een man van wetenschap aan te wijzen, die zulk een populariteit genoot, moet men teruggaan tot van der Palm, doch deze was ‘volksredenaar’. Zooveel zijn tijd het hem toeliet, gaf K. zich aan zijn huisgezin. Den 2en Aug. 1855 was hij gehuwd met Wiepkje Muurling, oudste dochter van Prof. W. Muurling, hoogleeraar te Franeker (1837), daarna te Groningen (van 1840 af), een der vaders van de ‘Groninger richting’ (in zijn later leven tot de moderne richting overgegaan). Den 26en Maart 1883 ontviel zij hem door den dood na een langdurige uitterende ziekte. Hun harmonieus huwelijk is door een buitenlander, die hem persoonlijk zeer nà stond (Wicksteed), omschreven als een ‘van ideale schoonheid en ideaal geluk’, en volgens hen, die tot zijn huisvrienden behoorden, was die uitspraak in geen enkel opzicht overdreven. Opgevoed in de denkbeelden der ‘Groninger richting’, werd zijn echtgenoote gaandeweg voor die van Kuenen gewonnen, al kon zij ook in dat opzicht nooit gehéél haar verleden verloochenen. Zonder ooit in den eigenlijken zin een geleerde vrouw of een verstandsmensch te worden, was zij een begaafde, verstandige vrouw, die met haar man in alles meeleefde, ook in zijn werk. Uit hun huwelijk, dat gedurende de eerste 7 jaren kinderloos bleef, werden daarna vijf dochters en twee zoons geboren, welke laatsten beiden ook hoogleeraar te Leiden zijn geworden: Prof. J.P. Kuenen (overl. 1922) en Prof. W.A. Kuenen. Van K. bestaan verschillende gegraveerde portretten; twee op jeugdigen leeftijd, waarvan een (ter halve lijve, links, in gewone kleeding met den linkerarm op een tafel leunende, Lith. d. J.P. Berghaus Ao 1851) in reproductie voorkomt bij Knappert, Gesch. N.H.K. II tegenover blz. 326). Een in borstbeeld van voren en links (met facsim. Door W. Steelink. 8o) in: Leidsche Studenten-Almanak v.h.j. 1863; een op middelbaren leeftijd, borstbeeld van voren. (In ovaal. Houtsn. 4o) bij het art. van Prof. de Goeje in: Eigen Haard. 1878. Zie: v. Someren, Cat. v. Portr. II. No. 3090-3094. Eveneens in de uitgave van K. Budde (zie hierna) vindt men zijn afbeelding. Voorts een photogr. portret van K. naar het door Thérèse Schwartze geschilderde. 4o. K.'s afzonderlijk uitgegeven geschriften zijn reeds hiervóór in zijn levensbeschrijving vermeld. Voor de opgave van zijn in periodieken geplaatste publicatiën, moet hier verwezen worden naar de lijst zijner geschriften achter zijn Levensbericht van de hand van Prof. Mr. v.d. Vlugt, blz. 356-368, gr. 8o in kleinen dr.), waarbij deze heeft gebruik gemaakt van de door v. Manen bewerkte Bibliography of the writings of Dr. A. Kuenen, afgedrukt in The Jewish Quarterly Review. Vol. IV (1892), p. 471-489. De lijst van v. Manen is ook overgenomen in de door K.'s leerling en geestverwant K. Budde in 1894 bezorgde uitgave: Dr. A. Kuenen, Gesammelte Abhandlungen zur biblischen Wissenschaft. Aus dem Holländischen. Verre de meeste van K.'s tijdschriftartikelen zijn geplaatst in het Theol. Tijdschrift, waarvan Kamphausen (zie: Herzog, Realencykl. t.a.p.) oordeelde, dat reeds ter wille hiervan het leeren van de Nederland- | |
[pagina 315]
| |
sche taal tot een plicht wordt voor elk buitenlandsch geleerde, die zich op de hoogte van zijn vak wil houden. Voor de overige bijdragen en studiën van Kuenen in periodieken, waarvan verscheidene hiervóór in zijn levensbeschrijving zijn genoemd, zie men de bovenvermelde bibliographieën zijner geschriften. Litteratuur: Jaarboek v.d. Kon. Acad. der Wetensch. 1892, blz. 1-25 (nekrol. door C.P. Tiele, voorgedr. in de vergadering der Kon. Akad. Afd. Letterk.); later opgenomen in: Karakterschetsen v. vermaarde Nederlanders (verzam. ond. toezicht v. S.A. Naber, 1906), blz. 215-248. - De Gids. 1892, II, blz. 191-196 (C.P. Tiele, Abr. Kuenen. In memoriam); 1893. I, blz. 509-565 (H. Oort, Kuenen als godgeleerde; 1894. IV, blz. 494-517 (J.C. Matthes, Kuenen als criticus; bespreking v. K. Budde, Dr. A. Kuenen, Gesammelte Abhandlungen (zie boven). - Levensber. Letterk. in: Handel. v.d. Maatsch. der N.L. 1892-93; (Lb. door Mr. W. van der Vlugt, van wien ook een art. in Leidsch Dagbl. 17 Dec. 1891). - De Tijdspiegel. 1892. I, blz. 145-166 (art. v. W.C. van Manen; vgl. ook Prot. Kirchenztg. 1892, S. 255-260, 284-289, 307-312). - Theol. Tijdschr. 1892, blz. 113-116 (art. v. H. Oort). - Ned. Spectator. 19 Dec. 1891. No. 51 (art. v. M.J. de Goeje). - Theol. Studiën. 1892, blz. 1-8 (art. v. G. Wildeboer). - Stemmen v. W. en Vr. 1894, blz. 225-292 (A. Loosjes, Uit de jeugd v. Abr. Kuenen), vgl. Dpsgez. Bijdr. 1904, blz. 85, 90. - The Jewish Quarterly Review. Vol. IV (1892), p. 571-605 (art. v. Ph.W. Wicksteed, met gebruikmaking o.a. van brieven e.a. manuscripten van K. en van verdere gegevens hem mondeling verstrekt door K.'s nabestaanden en vrienden bij zijn kort te voren gebracht bezoek aan Holland). - Leidsche Studentenalmanak v.h. jr. 1893, blz. 277, 278; 315-330. (art. v. C.P. Tiele). - Elsevier's Geïllustr. Mndschr. D. III (1892), blz. 618-629 (P.H. Ritter, Scholten-Kuenen). - Herzog, Realencykl. 3te Aufl. XI (1902), S. 162-170 (art. v. Ad. Kamphausen), zie ook Regist. en XXIII (1913), S. 807. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb. II, k. 734, 735 (art. v. J. Herderscheê). - Grosheide e.a., Chr. Encycl. III, blz. 532, 533. - Eigen Haard. 1878, blz. 101, 102; 1892, blz. 9-11 (art. v. H. Oort). - Prot. Monatshefte. XIter Jhrg. (1907) (art. v. F. Pijper). - K. Budde, Dr. A. Kuenen, Gesamm. Abhandl. etc., S. III-VII. - The Andover Review. Boston. 1892, p. 201-204. - J. Herderscheê. De modern-godsdienstige richting in Ned. (reg.). - A.M. Brouwer, De moderne richting. Eene hist.-dogm. studie (reg.). - J.H. Gunning J. Hzn., Prof. Dr. J.H. Gunning. Leven en Werken (reg.). - K.H. Boersema, Allard Pierson. Eene cultuur-histor. studie. 's-Grav. 1924 (reg.). - Sepp, Pragm. Gesch. Th. (reg.). - Dez., Bibl. Kerkgesch. (reg.). - Knappert, Gesch. N.H.K. II (reg.). - Reitsma, Herv. en Herv. K. 3e dr. (reg.). - Weekbl. Kerk en Volk. 28 Juli 1928 2e bl. (J. Herderscheê, L.W.E. Rauwenhoff en A. Kuenen. Persoonlijke herinneringen. II. M. portr. - N. Rott. Crt. Av. bl. 15 Sept. 1928 (B.D. Eerdmans, Prof. Dr. A. Kuenen m. portr. (Feuilleton-omslag.) en ibid. Bl. B (ongeteekend) Abr. Kuenen. K.'s werkzaamheden op ander gebied dan het O.T.ische Een oordeel van Prof. K. Budde. - Alb. stud. L. Bat. I, k. 1341. |
|