Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 5
(1943)–Jan Pieter de Bie, G.P. van Itterzon, Johannes Lindeboom– Auteursrecht onbekend[Johannes Kuchlinus]KUCHLINUS (Kuchlinus, Keuchlinus, Küchlein, Kochelijns, KokelijnsGa naar voetnoot1) (Johannes) werd geboren in 1546 te Wetter in Keur-Hessen (niet zooals meestal wordt opgegeven te Wetterau). In zijn jeugd ontviel hem door den dood zijn vader, die ‘familia honestâ et inter cives illius oppidi non infamâ’, zooals Prof. Trelcatius in zijn lijkrede op den hier beschrevene verklaarde, toch door handwerk slechts met | |
[pagina 290]
| |
moeite kon voorzien in de behoeften van zijn gezin met dertien kinderen. Na diens overlijden ontving hij eerst onderwijs van den geleerden schrijver en predikant Johannes Pinzier of Pincierus, die te Wetter de school bestuurde, en daarna van Justus Vultejus, Rector van de Latijnsche school aldaar, zwager van Andreas Hyperius, Theol. Prof. in het nabij gelegen Marburg, Inspector dier school. Toen hij zóóver was dat hij aan de hoogeschool zijn studiën zou voortzetten, ontbraken hem hiertoe de middelen en besloot hij elders naar gelegenheden te zoeken, om tot het voorgestelde doel te geraken. Zoo hield hij zich op te Frankfurt a. M. en te Mainz. In laatstgen. stad werd hij door den herbergier, die hem aanvankelijk een onderkomen had verschaft, bij de Jezuïeten gebracht, die hem echter niet voorthielpen, toen hun gebleken was dat zijn voornemen om Protestant te blijven vaststond. Te Straatsburg, vervolgens door hem bezocht, kreeg hij een aanbevelingsbrief van den Rector Joh. Sturmius aan Prof. Joh. Brentius te Tübingen. Deze bleek echter niet zeer genegen om zijn belangen te behartigen, omdat zijn gevoelens niet ubiquitarisch bleken te zijn. Van Tübingen begaf hij zich, voorzien van den brief van Sturmius, naar Heidelberg, waar hij in het Album academicum werd ingeschreven den 12en Aug. 1565 en opnieuw den 17en Oct. 1572, de laatste maal als Jonas K., met bijvoeging van: ‘alumnus domus sapientiae’; door toedoen van Ursinus was hij nl. opgenomen in het destijds vermaarde ‘Collegium Sapientiae’, waaraan voor onbemiddelde studenten het genot van vrije inwoning verbonden was. Na korten tijd leeraar te zijn geweest aan het gymnasium te Neustadt a.d. Hardt, was hij predikant te Tackenheim in de Paltz, totdat de Lutherschgezinde keurvorst Lodewijk VI, die zijn vader Frederik III aldaar was opgevolgd, hem in 1576 met andere predikanten wegens hun anti-Lutheraansche gevoelens ontsloeg en noodzaakte het land te verlaten. Hij week daarop uit naar zijn vaderland Hessen, waaraan hij zijn leven lang gehecht bleef, maar waar hij toen met zooveel kwaad werd bejegend, dat hij - volgens Trelcatius' Oratio funebr. op raad van zijn vrienden, volgens Meursius (t.a.p.) e.a. op aandringen van zijn vrouw, die een Hollandsche was - uitweek naar Holland. In 1577 bevond hij zich te Emden, waar hij zich ophield tot het volgende jaar; omtrent zijn verblijf aldaar zijn de opgaven niet gelijkluidend; hij was er ambteloos, maar zou er toch kerk- en schooldienst hebben waargenomen en zich hebben beziggehouden met het opstellen van geschriften tegen de Wederdoopers, waaromtrent echter nadere gegevens ontbreken. Te Emden kwam hij in aanraking met uitgewekenen uit Amsterdam, die terwille van hun geloof de toevlucht hadden genomen naar deze stad ‘de herberg van Gods Kerk’. Ongeveer gelijktijdig werd hij beroepen te Groningen en te Amsterdam, waar den 26en Mei 1578 de Roomsche regeering was afgezet en door eene Hervormde vervangen. Op raad van Menso Alting koos hij laatstgen. gemeente. Hier werd hij, tegelijk met Petr. Hardenberg (Zie hiervóór D. III, blz. 303, 304), den 31en Aug. d.a.v. door Petrus Dathenus bevestigd. Gedurende den korten tijd tusschen het vertrek van Hardenberg, reeds in het begin van 1579, tot de overkomst van Mart. Lydius in Mei d.a.v. drukte de last der groote gemeente op hem alleen. Hij bleek te Amsterdam de rechte man op de rechte plaats te zijn. In den geest van den Heidelbergschen Catechismus, met Duitsche gemoedelijkheid en met pastorale trouw vervulde hij zijn taak. Onder zijn bediening is van den ‘ongevormden gistenden klomp Geuzen’ te Amsterdam een bloeiende hof geworden. Zoo groot was de invloed, die van hem uitging en zoozeer werd zijn arbeid er onmisbaar geacht, dat de kerkeraad hem niet wilde laten | |
[pagina 291]
| |
gaan, toen hij in 1580 te Zutphen beroepen was, hem voor slechts veertien dagen aan Deventer wilde ‘leenen’, en hem in Febr. 1585 zelfs geen verlof wilde geven om zich voor eenigen tijd naar zijn vaderland te begeven. Tengevolge van overmatige inspanning was hij herhaaldelijk ziek. Toen in het voorjaar van 1586 de Graaf van Leycester te Amsterdam kwam, opgewacht door den Magistraat, was Kuchlinus, zeker wel tot voldoening van dezen laatste, de door den Kerkeraad aangewezene als zijn vertegenwoordigerGa naar voetnoot1), en ook bij verschillende andere gelegenheden en onderhandelingen moest hij namens den kerkeraad optreden. Geen wonder, dat hij verkozen werd als praeses van de Noord-Hollandsche synode 28-30 Mei 1584 te Hoorn gehouden. Nadat Curatoren der Leidsche hoogeschool hem reeds in 1579 vergeefs hadden aangezocht eenige lessen aan hun academie te geven, werd hij den 3en Maart 1592 benoemd tot Regent van het pas gestichte Statencollege. Zijn uitnemende eigenschappen gevoegd bij zijn langdurig verblijf in het College te Heidelberg en zijn te Neustadt opgedane ervaring hadden de Staten bewogen hun keuze op hem te vestigen. Het bezwaar der regeering van Amsterdam, dat zijn dienst aldaar onmisbaar was, werd gedeeld door den kerkeraad. De Staten echter hielden aan de Regeering voor oogen, ‘dat de gelegenheid der zaak niet mocht lijden’ en dat het bepaald om Kuchlinus en geen ander te doen was. Tevens beloofden zij hunne assistentie bij de keuze van een ander bekwaam predikant te Amsterdam in zijn plaats, met de toezegging bovendien dat zij, indien men te Amsterdam later Kuchlinus' dienst nog noodig mocht oordeelen of indien hijzelf te eeniger tijd ‘met suffisante redenen’ zou verzoeken daarvan weer ontslagen te worden, hem dat ontslag zouden verleenen, mits behoorlijken tijd tevoren daarvan in kennis gesteld. Daarenboven verzochten zij hem verlof te geven naar Leiden te gaan, om daar ‘over zijn dienst te handelen, en een ordonnantie van het Collegie te helpen concipieeren.’ Nu gaf de Regeering toe, en Kuchlinus vertrok naar Leiden. Uit de Resolutiën der Curatoren in deze zaak blijkt eenerzijds de waardeering der Staten voor den persoon van Kuchlinus, anderzijds de hooge prijs, dien men te Amsterdam, waar hij zulk een leidende positie innam, op zijn bezit stelde. Den 6en Juli 1592 te Leiden gekomen, keerde hij den 23en d.a.v. vandaar terug. Einde September werd voor 5 à 6 weken door ‘leening’ in zijn dienst te Amsterdam voorzien om hem gelegenheid te geven zijn oratie, waaraan hij veel zorg en moeite besteedde, te Leiden uit te spreken. Wanneer geen vast bekwaam dienaar in zijn plaats zou gevonden worden, zou hij echter moeten terugkeeren. Den 6en Oct. hield hij zijn inaugureele rede (zie ond. zijn geschr.) bij de opening van het Staten-College. De moeilijkheden in verband met zijn betrekking tot de Amsterdamsche gemeente, uit welke hij nog niet formeel ontslagen was, bleven intusschen nog bestaan. Al had de Magistraat erin toegestemd hem te laten gaan, de kerkeraad behield zijn overwegende bezwaren. Dat ook Kuchlinus' vrouw tegen een verhuizing naar Leiden gekant was bevorderde de oplossing der bestaande moeilijkheden niet. Gedurende eenigen tijd verbleef hij beurtelings te Leiden en te Amsterdam. Toen hij zich nog eenmaal met verlof der Curatoren te Amsterdam ophield om vandaar zijn huisgenooten en den inboedel van zijn huis naar Leiden over te brengen, bleef hij daar zóó lang, dat hij | |
[pagina 292]
| |
een- en andermaal vermaand moest worden naar Leiden terug te keeren, daar de goede gang van zaken tengevolge van zijn afwezigheid werd verstoord. Hij verontschuldigde zich met de ziekte zijner vrouw, maar den 24en Nov. 1592 zond hij bericht dat men hem te Leiden niet meer verwachten moest, en met een brief d. 28 Maart 1593 nam hij afscheid van de bursalen. Evenwel nadat Jeremias Bastingius, zijn opvolger (zie hiervóór: D. I, blz. 334, 345) als regent in 1595 was afgetreden, werd hij opnieuw als zoodanig benoemd. Thans gaf de kerkeraad hem den 27en Mei 1595 voorgoed zijn ontslag, maar toch nog onder beding dat hij, indien zijn betrekking hem niet beviel, weer als predikant der gemeente in dienst kon treden. Dat zijn vrouw intusschen overleden was, maakte hem thans den overgang naar Leiden gemakkelijker. Den 5en Juni d.a.v. aanvaardde hij andermaal het regentschap. Bij de waarneming ook daarvan bleken de voortreffelijke eigenschappen waardoor hij zich reeds in zijn vorige bediening onderscheiden had, zijn beproefde kennis, omzichtig beleid en verdraagzaam geduld. Verreweg de meeste bursalen voelden zich tot hem aangetrokken. Door zijn kalmen ernst en, zoo noodig, door een zeer krachtig optreden, gepaard met welwillend en hulpvaardig dienstbetoon, wist hij vastbesloten het bestuur te voeren over de inrichting aan zijn zorgen toevertrouwd. Daardoor beantwoordde hij aan de verwachting der Staten van Holland, die, hoewel tal van geletterde mannen, met hem naar het Regentschap hadden gedongen, verklaard hadden hem ‘den eenigen’ te achten ‘die zulk een doorluchtig gebouw, waarvan de toekomst der Kercke Christi in deze landen ende alzoo der Republiek afhing, kon optrekken’. In dien tijd mocht het College met recht genoemd worden een ‘queeckhof van ghetrouwe predikanten’. Bij zijn werkzaamheden als Regent nam Kuchlinus, bij vrijwillige leening, met Gomarus den predikdienst waar ten behoeve van de Gereformeerde gemeente van Leiden. Getroffen door een aanval van apoplexie, terwijl hij 's morgens vroeg bezig was zijn leerlingen te oefenen in theologische disputen overleed hij, na twee dagen bedlegerig te zijn geweest, den 3en Juli 1606. Een lijkrede aan zijn nagedachtenis gewijd werd gehouden door den hoogleeraar Lucas Trelcatius Jr., op verzoek van de schoonzoons van K., Petr. Bertius en Festus Hommius. Guy Patin, Med. Dr. en Prof. te Parijs, noemt in een zijner brieven Kuchlinus ‘un des plus sçavans hommes de son siècle’ (Lettres choisies de feu Guy Patin .... Cologne 1691 (Lettre CCLVIII). Deze uitspraak moge te hoog gestemd zijn, zeker komt hem een eereplaats toe onder de theologen van zijn tijd, die zich door hun geleerdheid en door de plaats, die zij innamen, hebben onderscheiden. Bij de groote achting hem gedurende zijn leven toegedragen om zijn persoon en arbeid, bleef hij gering denken van zichzelf. Met zijn schoonzoon Festus Hommius stond hij aan de zijde der Contra-Remonstranten Wel verdient het opmerking, dat hij medeonderteekende de verklaring, afgelegd door Gomarus, Arminius en Trelcatius Jr., en den 10en Aug. 1605 aan HH. Curatoren overhandigd, inhoudende het getuigenis: ‘dat sy wel gelooffden dat onder den studenten meer disputen vielen dan hen lieff was, maer dat sy niet weeten dat voor soo veel de fondamenten der leere aengaet, onder den Professoren der Faculteit der Theologien eenig geschil is’. Intusschen meende Kuchlinus, al spoedig na Arminius' optreden, uit liefde tot ‘de suyverheyt der waerheyt’, zoo niet rechtstreeks dan toch zijdelings, zich te moeten verzetten tegen de richting, aan Leidens academie door dezen, zijn ambtgenoot en neef, al meer onomwonden voorgestaan. En ‘om syn stu- | |
[pagina 293]
| |
denten terug te houden uyt de lesse Arminij’ veranderde hij zijn college-uur en stelde dit op het uur, waarop laatstgen. las, hetgeen hem van Burgemeesteren, door Arminius hierop attent gemaakt, de vermaning bezorgde ‘geen innovatie in de uere te maken voor de comste der Curatoren’. (Brief d. 30 Apr. 1605 van Helmichius aan Arn. Cornelii te Delft, in Werken Marn.-Ver. S. III. D. IV, blz. 282). Zag hij als Contra-remonstrant zijn anderen schoonzoon Petrus Bertius, die de Arminiaansche gevoelens verdedigde, tegenover zich, desondanks bleef hij met dezen ‘quem dilectum habuit unice’ zeer bevriend. Bertius zelf verklaart, dat Kuchlinus hem noemde ‘syn staf, syn slinckehandt, syn rechteroog’ en zegt aan het adres van Gomarus: ‘Stonde nu de trouwe leeraer D. Kuchlinus op, met wat woorden soude hy u D. Doctor bestraffen, dat ghy 't ghene hy om der vreden wille ende om de duysterheyt der materien vyf volle jaren t'Amsterdam ende daarnaer soo langhen tydt te Leyden geduldet heeft, daer hy noyt scheuringe om heeft willen aenrechten ofte yemant verdoemen, dat ghy (seg ik) 't selve soo corten tijdt niet hebt connen verdraghen’ (P. Bertius, Aenspraeck aan Fr. Gomarus op zijne Bedenckinghe tegen de Lyck-oratie ghedaen na de Begraevenisse v. D. Jac. Arminius zaligher. Leyd. 1609, p. 2b-3b (sub XXII).) Kuchlinus zou vijfmaal gehuwd zijn geweest (hoewel alleen van de laatste drie zijner hieronder vermelde huwelijken officiëele gegevens aanwezig zijn): 1o (volgens een aanteekening van Prof. Frans Burman) met Janne de Carmer (of Cramer) Jansdr. In een ms. genealogie wordt dit huwelijk opgegeven als gesloten te Emden in 1569 en vermeld dat zij kinderloos is gestorven; 2o (volgens dezelfde ms genealogie) in 1578 met Maria van Bleiswijk (Nav. XV (1865), blz. 356). Opmerkelijk is dat Kuchlinus' kleinzoons te 's Hertogenbosch zegelden met een gevierendeeld wapenschild, waarin o.a. het wapen van Bleiswijk voorkomt; 3o te Leiden vóór 1581 met Anna Jacobs (overl. waarschijnlijk Mrt. 1586); 4o te Amsterdam in 1587 (huwelijksaanteek. 27 Febr.) met Ester Hermans, weduwe v. Gerrit Alberts; 5o te Leiden in 1596 (huwelijksaanteek. 10 Dec.) met Geertgen Jacobsdr. van Oudewater, weduwe v. Govert Dircx Steencop en zuster van Harmen Jacobs, den vader van Arminius (Jacob Harmsen) (Brieven Staten-coll. I, 89), van welken laatste hij dus een oom is geweest (Nav. X (1860), blz. 10). Hij is vader geweest van drie dochters en drie zoons, allen geboren te Amsterdam. Twee van zijn dochters zijn gehuwd geweest met bekende godgeleerden: Marytgen met Petrus Bertius, Kuchlinus' latere opvolger als Regent van het Staten-college, en Jannetje met Festus Hommius (zie hiervóór D. IV, blz. 213). Twee zijner zonen zijn predikant geweest, nl. Jacobus Kuchlinus, ged. 20 Oct. 1583, ingeschr. als stud. te Leiden 19 Mei 1599 (tegelijk met zijn tweelingbroeder Johannes, die in 1604 ald. in de medicijnen is gepromoveerd) pred. te Hazerswoude 1607 tot 1610 (van vóór 1620 bestaan noch doop- en trouwboeken, noch heeft het kerkelijk archief aldaar aanteekeningen). En: Herman Kuchlinus, ged. 6 Mrt. 1586, ingeschr. als Phil. stud. te Leiden 1 Mei 1602, opnieuw ingeschr. ald. 8 Nov. 1612, terwijl hij vier jaren lang tengevolge van tegenwerking van Remonstrantsche zijde wachten moest eer hij een beroep kon aannemen (Wyminga, Hommius, blz. 146) pred. te Edam van 1613 tot 1615; bevest. te Leiden 22 Nov. 1615 (ten derden male liet hij zich in het Alb stud. ald. inschrijven 7 Nov. 1615). Vier dagen na zijn bevestiging te Leiden werd hem door de Heeren van den Gerechte de belofte afgeëischt dat hij zich zou gedragen naar de re- | |
[pagina 294]
| |
solutie der Staten, waarbij verboden was strijd te voeren over de vijf geschilpunten tusschen de Remonstranten en Contra-remonstranten. G. Brandt (Hist. der Reform. II, blz. 288-290) voegt er echter bij, dat hij weinig genegenheid toonde om vriendschap en gemeenschap met de Remonstranten te houden en ‘eerlang het spoor volgde van andere Contra-remonstranten, die 't scheiden noodsaeckelijk hielden, en voortdreven’. Hij overleed te Leiden in 1625, nalatende vijf kinderen, waarvan een zoon, Jacobus geb. te Leiden in 1619, ingeschr. als student te Leiden 29 Jan. 1637, predikant is geweest te Hengelo (O.) 1643-48, te Oss 1648-'51, te 's-Hertogen bosch bevest. 6 Sept. 1651. Den 28en Oct. 1664 werd hij aangesteld tot hoogleeraar in de Grieksche taal aan de Illustre School aldaar (Vgl. A. Velingius, Redenvoer. over de Ill. School v. 's Hertogenbosch enz. 's-Hertogenbosch 1760 (in het Latijn uitgespr.), blz. 43). Hij overleed ald. 18 Nov. 1697. Voor de beschrijving en levensbijzonderheden der overige nakomelingen van Joh. K. zie: De Ned. Heraut t.a.p., N. Biogr. Wdb. II t.a.p., Mndbl. De Ned. Leeuw LIe Jrg., blz. 307, 308. Van Joh. Kuchlinus bestaan tal van portretten, gegraveerd door J. Houbraken e.a. Reproducties vindt men o.a. bij Meursius t.a.p. (bekleed met de hem door Curatoren geschonken toga en een kalotje op het hoofd), en in de verzameling: Les vrays pourtraits de les célèbres et plus renommés professeurs, depuis les commencements de l'illustre acad. de Leyden; ook in Pauli Freheri Theatrum virorum clar. in quo vitae et scripta theologorum etc. Norib. 1688, p. 325 en bij Dijkstra a.w. (tegenover blz. 16). Een geschilderd portret hangt in een der vertrekken van de Nieuwe Kerk te Amsterdam; een door H. Pothoven geteekend portret is in het bezit van 's Rijks Prentenkabinet. Zie voorts: Fr. Muller, Cat. v. Portr. No 1201-1213 en v. Someren, id. II No 1313. Van hem zag het licht: Oratio Reverendi Doctissimique viri D. Iohannis Kuchlini, Eccl. Amstelrodamensis Pastoris, electi et vocati primi Praesidis Collegii Theologici, nuper ab Illustribus Amplissimisque Viris DD. Ordinibus Hollandiae et West-Frisiae in Acad. Leydensi instituti. L. Bat. 1593. (28 pag.) 4o (U. Bibl. Leid. en Utr.). De Ned. vertaling is opgenomen bij Bor, Hist. der Nederl. Oorlogen (uitg. 1679. Bk. XXIX, blz. 650-657). - Oratio panegyrica de praeclara Victoria D. Mauritii Comitis a Nassau juxta Turnhout. L. Bat. 1597. 4o (Brit. Mus. Londen). - Syntagma Thesium Catecheticarum, in Collegio Illustri D.D. Ordinum Holl. & Westphrisiae (sic), subpraes. D. Ioh. Kuchlini, Collegii illius Regentis dignissimi, intra quinquennium disputatarum, et secundum Ordinem Quaestionum dispositarum. L. Bat. Z.j. (U.B. Amst.). De afzonderlijke titels der hier bedoelde in één band uitgegeven 126 Disputationes vindt men bij Petit, Bibliogr. Lijst der werken v.d. Leidsche Hoogleeraren, blz. 138, 139; van alle, op een paar na, bezit de U. Bibliotheek te Leiden een ex. der afzonderlijke uitgave. - Ecclesiarum Hollandicarum et Westfrisiacarum Catechismus etc. etc. Accessit brevis narratio de vita et obitu euisdem Kuchlini atque omnium Disputationum Index. S.I. [Genevae] 1612. 4o (U.B. Utr.) Hierin komen 142 Disputationes voor, een herdruk der voorgaande Disput. op 4 na, maar met 19 andere vermeerderd, waarvan men bij Petit a.w., blz. 140 de titels vindt. - Theologicae Disputationes de Religionis Christianae capitibus praecipuis, in Coll. Theol. DD. Ordinum Holl. et Westfris .... habitae. Accurata perspicuaque Methodo, ante aliquot annos, explicaté à Rever. et Clariss. viro D. Ioh. Kuchlino .... Nunc primum in unum redactae Volumen, cui praefixa est, Authoris in disputationes suas brevis Praefatio. De euisdem vita & obitu Oratio [auct. L. Trel- | |
[pagina 295]
| |
catio Jr.] Capitum seu Disputationum geminus Index. Ad calcem vero accesserunt: I. Disput. quaedam praetermissae. II. Quaestionum et Responsionum Catecheticarum, ad quarum explanationem Disputationes accomodatae sunt, Libellus. S. l. [Genevae] 1613. 4o. (U. Bibl. Leid.) (Deze Bundel bevat 145 Disputationes; een nieuwe uitg. der vlak voorafgaande 142, vermeerd. met 3 andere, zie Petit, t.a.p., blz. 140). - Twintig brieven van Kuchlinus, op één na alle aan Arn. Corn. Croese, pred. te Delft (zie hiervóór blz. 264) gericht (1579-1586) zijn opgenomen in: Werken Marn. Ver. S. III. D. V, 2e st., blz. 234-264. Zijn correspondentie als Regent van het Staten-college bevindt zich in het Gemeente-archief te Leiden. Litteratuur: Vitae et obitus Joannis Kuchlini brevis narratio, toegevoegd aan den hiervóór onder zijn geschr. vermelden Catechismus. - P. Bayle, Diction. hist. et crit. 3me éd. T. II (1720) fol. 1631. - Joh. Meursii Athenae Batavae. 1659. L. II, p. 181-184. - v.d. Aa, Biogr. Wdb. III, blz. 280, 281. - Glasius, Godg. Ned. I, blz. 319. - Hs. Borger (i.v. Cuchlinus). - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb. II, k. 353-357 (art. v. Dr. A.A. v. Schelven). - C. v. Breugel Douglas, Johannes Kuchlinus en zijne afstammelingen, in: De Nederl. Heraut. 3e Jrg. (1886), blz. 133-147 (zie ook: blz. 147-150: Eenige bewijsstukken der geneal. Kuchlinus). - Brandt, Hist. der Reform. II, blz. 57-61. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K. II, blz. 19, Aant., blz. 2. - Knappert, Gesch. N.H.K. I, blz. 39, 161. - Croese, Pred. Amst., blz. 17-19. - Vos, Amstels kerk. leven (reg.). - R. Dijkstra, 1578-1928. Boek v. rijke herinnering aan de Reform. der Kerk te Amst., blz. 20, 39-41, 112, 194. - F.J. Los, Grepen uit de geschied. v. Hervormd Amst. 1929), blz. 48, 49. - I.I. Orlers, Beschrijvinge der stadt Leyden. (Leyd. 1641), blz. 220-223, 233-237. - Inneleydinge ende aanvang vant Collegie der Theologiën, geschiet binnen der Slat Leyden dezen VI Oct. 1592. Leyd. 1592, tweede bij-voechsel, blz. 15-17. - Siegenbeek, Leidsche Hoogesch. II (reg.). - N.C. Kist, Bijdragen t.d. vroegste geschied- en den toek. bloei der Hoogesch. te Leiden, blz. 51. - Schotel, Een studenten-oproer in 1594. Bijdr. t.d. Geschied. v.h. Staten-Collegie te Leyden. (Leid. 1867), blz. 31-33, 35, 37-39, 64-66, 68, 95, 96, 100, 101, 103. - Fr. W. Cuno, Franciscus Junius, S. 334. - Duker, Voetius (reg.). - Wyminga, Hommius (reg.). - Hania, Helmichius (reg.). - v. Itterzon, Gomarus (reg.). - Sepp, Godg. Ond. I, II (reg.). - Arch. K.G. VIII (1837), blz. 453. - Ned. Arch. v. Kerkgesch. XIX (1926), blz. 286. - Nav. IV. (1854), blz. 61, 62, 340, 341; V (1855), blz. 281, 294; Bijbl, p. LVIII; VII (1857), blz. 230; X (1860), blz. 10; XV (1865), blz. 356. - Werken Marn. Ver. S. III D. IV, blz. 159, 162; S. III. D. V, blz. 236, 252, 257, 258, 261. - Molhuysen, Bronnen t.d. geschied. der Leidsche Univ. I (1574-7 Febr. 1610) (in: R.G. Publ.) (reg.). - Oud-Holland, Nieuwe bijdr. voor de geschied. der Ned. Kunst, Letterk., Nijverh. enz. XXVI (1908), blz. 111, 112.-Töpke, Die Matrikel der Univ. Heidelberg. II, S. 37 no. 82, S. 63 no. 92. - Janssen, Cat. Oud Syn. Arch. (reg.). - L. Trelcatii, L. f. Oratio funebr. in obitum.... Ioh. Kuchlini.... L.B. 1606 (Kon. Bibl.). - Victor Rickelsma (Amst.) en Rob. Puppius (Edam), Funebria in exequias .... Joh. Kuchlini 16. Oct. (Kon. Bibl.). - Kaspar v. Baerle, Carmen funebre in obitum.... D. Joh. Kuchlini .... Quem ex corporis huius ergastulo .... in coeleste tabernaculum evocavit Deus Pater Domini nostri J. Chr. L.B. 1606. 4o. (Knuttel, Cat. Pamfl. no. 1348. Dit Carmen funebr. is later niet opgenomen in den uitgegeven bundel van v. B.'s Latijnsche gedichten, waarin overigens wel verschillende afzonderlijk in het licht verschenen dichtstukken voorko- | |
[pagina 296]
| |
men. Het is weinig bekend; althans in de opgaven der werken van Barlaeus, (door Adr. Cattenburch, e.a.) wordt van dit lijkdicht geen melding gemaakt. Men vindt het afgedrukt bij Is. v. Harderwijk, Geschied- en Letterk. Bijdragen. Rott. 1837, blz. 36-39. De dichter was destijds een der leerlingen van het Staten-college). |
|