Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 5
(1943)–Jan Pieter de Bie, G.P. van Itterzon, Johannes Lindeboom– Auteursrecht onbekend[Arnoldus Cornelii Kroese]KROESE of CROESIUS (Arnoldus Cornelii) schijnt de volledige naam te zijn van hem, die het meest als Arnoldus Cornelii of Cornelisz bekend heeft gestaan. Zelf schrijft hij meermalen zijn naam als Arent Cornelisz, maar Corputius, die zijn brieven aan Kroese soms onderteekent: ‘Tuus quem nosti’ en dus zeker een goed vriend van hem was, schrijft meermalen op het adres van zijn brieven: ‘Arnoldo Cornelii Croesio’, wat wel de meest juiste naam zal geweest zijn. Daarnaast wordt hij ook Crusius genoemd - Fontanus adresseert aan: ‘Arnoldus Cornelius, genoemt Crusius’ - of Arnout Croese; ook Arent van der Linden (hoewel Hendrik Arnoldi van der Linden, zijn opvolger te Delft, niet zijn zoon schijnt geweest te zijn, gelijk beweerd is) of Lindanus, terwijl sommigen ten onrechte zeggen, dat hij uit het geslacht Storm van 's-Gravesande afkomstig wasGa naar voetnoot1). Enkele malen wordt hij - wat zeker onjuist is - als Cornelis Arnoldi aangeduid. Arnoldus Cornelii, gelijk wij Kroese thans met den meest gebruikelijken naam zullen betitelen, is volgens eigen getuigenis (Werken Marn. Vereen., Serie III, dl. 5, blz. 351) op 14 Januari 1547 geborenGa naar voetnoot2) en wel te Delft. Van zijn moeder wordt nergens melding gemaakt, maar zijn vader wordt als Mr. Cornelis aangeduid (t.a.p., dl. 2, blz. 221). Deze was in de dagen der vervolging eenigen tijd in ballingschap geweest (t.a.p., dl. 5, blz. 327) en had met zijn zoon te Heidelberg gewoond (t.a.p., blz. 342), dus tusschen 1565 en 1568. Uit de wijze, waarop Corputius in zijn brieven meermalen de groeten doet aan ‘uwen lieven vader ende huijsfr.’ is men geneigd, op te maken, dat eerstgenoemde toen bij zijn zoon aan huis, althans te Delft, gewoond heeft. In brieven uit 1584 en 1586 wordt hij niet meer genoemd, wel de schoonouders (t.a.p., blz. 253) en de collega's (t.a.p., blz. 263), doch hij leeft nog in 1587, maar waarschijnlijk niet te Delft, daar Corputius aan Cornelii vraagt, hem te groeten ‘wanneer ghij hem schrijft.’ Reeds vroeg werd Cornelii naar het buitenland gezonden, om zich tot het predikambt te bekwamen. Den 18en Juli 1565 te Heidelberg als student ingeschreven, bleef hij daar drie jaren en sloot spoedig vriendschap met Jacobus Regius, later predikant te Gent en te Londen; deze schrijft in October 1600, dat hij met Cornelii al 34 jaar lang bevriend is (Ned. Arch. Kg., N.S., VII, 63). In 1568 vertrok Cornelii naar Genève, waar hij op 10 Juni van dat jaar werd ingeschreven, in Beza zijn leermeester en ‘vader in den Heer’ vond en Helmichius leerde kennen. Na zijn studietijd te Genève is hij dadelijk in den predikdienst getreden (Werken Marn. Vereen., Serie III, dl. 5, blz. 327) en begon op 21 Januari 1571 als opvolger van Dathenus, zijn dienst te Frankenthal in de Palz (t.a.p., blz. 351), waar hij tot 1573 bleef, in eendracht en vriendschap met zijn ambtgenoot Gaspar v.d. Heyden samenwerkendGa naar voetnoot3). In laatstgenoemd jaar | |
[pagina 265]
| |
zijn geboortestad Delft bezoekend, predikte hij daar eenige malen en werd er als predikant beroepen, terwijl hij bij zijn vertrek uit Frankenthal vast beloofd had, te zullen terugkomen. De gemeente Delft verzocht echter, hem te mogen behouden en schijnt eenig recht op zijn dienst gehad te hebben (‘prétendant droict sur moy’ schrijft Cornelii zelf), zoodat ondanks den wensch van Frankenthal en van Van der Heijden, om hem voor zijn oude gemeente te behouden, zij toch aan de begeerte der Delftsche gemeente toegaven. V.d. Heyden's vrouw zorgde, dat de boeken van Cornelii naar Wezel werden gezonden, vanwaar zij gemakkelijk de plaats hunner bestemming konden bereiken. Cornelii, die te Delft een tractement van 50 pond (ongeveer f 300) met vrije woning ontving, is voor die gemeente veel geweest. Men beschouwde hem algemeen als de ‘primus inter pares’, wat bij zijn ambtgenooten nimmer naijver gewekt heeft, want steeds leefde hij met hen in de beste verstandhouding. Met hart en ziel predikant, wilde hij in 1578 en 1579 niet in aanmerking komen voor een hoogleeraarschap aan de Leidsche Hoogeschool, waartoe prins Willem I hem gaarne benoemd had gezien en waar hij, als gematigd Calvinist, volgens Sepp wèl geplaatst zou geweest zijn. Zelfs bedankte hij voor het aanbod, om tijdelijk de lessen waar te nemen, maar zoowel in 1591, toen Helmichius benoemd werd, als in 1602 na het overlijden van Junius, heeft men zijn naam nog voor den opengevallen leerstoel genoemd. In zijn ambtelijk leven is het jaar 1584 ook voor hem van bijzondere beteekenis geweest: den 12en Juni heeft hij den jonggeboren prins Frederik Hendrik gedoopt (tekst der preek was Rom. 6:3, 4) en den 3en Augustus de lijkrede gehouden op prins Willem I. Beide leerredenen zijn in 1584 te Delft uitgegeven, de laatste der twee is herdrukt in Fredericq's Nederlandsche Proza (1907), blz. 202-211. Opvallend is de zeer sobere wijze van behandeling der bijzondere gebeurtenissen en de afkeer van alle menschen-verheerlijking; in de kerk moet in de eerste plaats het Evangelie verkondigd worden, was zijn standpunt. Een korte inhoud der preeken vindt men bij Knappert, Van sterven en begraven, blz. 28 en in diens artikel in het N. Arch. v. Kerkg., N.S., XIV, 250, 251, waar ook de legende besproken wordt, die omtrent den doop van den jongen Prins in omloop was. Niet alleen voor zijn gemeente, maar voor de geheele Gereformeerde kerk der Nederlanden is Cornelii een man van beteekenis geweest, die op belangrijke synodes niet ontbreekt en op wiens hulp in allerlei aanhangige kwesties een beroep gedaan wordt. Zoo was hij al spoedig na zijn komst te Delft scriba van de provinciale synode, die in 1574 te Dordrecht werd gehouden en bekleedde diezelfde waardigheid op de algemeene synode, aldaar in 1578 bijeengekomen, waar hem en Thomas van Tielt werd opgedragen, aan de Staten een smeekschrift aan te bieden betreffende het levensonderhoud der predikanten. Van de bekende algemeene synode te Middelburg in 1581, waar de zaak van Koolhaes werd behandeld, was Cornelii voorzitter, terwijl hij op de provinciale synode te Haarlem in 1582 behoorde tot de eerste deputaten met algemeene opdracht, die daar werden benoemd. Herhaaldelijk is hij overigens nog afgevaardigd naar de provinciale synode van Zuid-Holland en als gedeputeerde van deze provincie naar andere synoden; op de algemeene synode te 's-Gravenhage in 1586 bekleedde hij het ambt van assessor. De acta van al deze synoden bewijzen, welk een groot aandeel hij in de verschillende werkzaamheden gehad heeft, en talrijk waren dan ook de opdrachten, die hem | |
[pagina 266]
| |
in min of meer belangrijke aangelegenheden gegeven werden. Zoo maakte hij o.a. deel uit van de commissie, die op last van de Staten van Holland in 1583 een kerkorde moest ontwerpen en evenzeer van de commissie, die, nadat de Haagsche kerkorde van 1586 geen goedkeuring van de Staten-Generaal had kunnen verwerven, in 1591 een nieuwe kerkorde ontwierp, die echter evenmin algemeen ingevoerd werd. De Zuid-Hollandsche synode achtte hem reeds in 1574 den aangewezen man, om met den Lutherschen predikant van Woerden te disputeeren, maar hij rekende zichzelf toen nog niet daartoe bekwaam, zoodat de zaak bleef rusten. Maar toen zij in 1602 opnieuw ter hand zou genomen worden, was Cornelii weder één der beide afgevaardigden van de synode, die de Staten van Holland van het goed recht der Gereformeerden moesten overtuigen. Ook ontving hij in 1605 kort vóór zijn overlijden nog een opdracht in de ‘bedroefflijcke saecke van Noortwyc’, waarvan ons verder niets bekend is. Dat men hem ook als geleerde kende en waardeerde, blijkt wel uit de opdracht, hem gegeven, om met anderen den Bijbel te vertalen. Reeds op de provinciale synode te 's-Gravenhage in 1583 komt de zaak ter sprake en blijkt Cornelii met eenige ambtgenooten uit verschillende steden een opdracht daartoe ontvangen te hebben, die echter zonder succes bleef. Daarna had men op de algemeene synode van 1586 de vertaling aan Marnix alleen willen opdragen, maar deze had geweigerd. De provinciale synode, in 1587 te Delft gehouden, koos nu tot overzetters: Kimedoncius, Bastingius, Cornelii en Helmichius, maar weer had de zaak niet den gewenschten voortgang, zoodat de synode te Leiden in 1592 besloot, wederom zich tot Marnix te wenden. Deze nam thans de opdracht aan en Cornelii alsmede andere predikanten zouden revisores zijn. Zijn staatkundige werkzaamheden verhinderden Marnix echter, met volle kracht aan de vertaling te werken en toen hij in 1598 stierf, was slechts het boek Genesis, op enkele hoofdstukken na, gereed gekomen. Nu werden Cornelii en Helmichius, met, zoo noodig, Roggius als hulp, tot vertalers benoemd en Gomarus tot revisor, maar het gemeentelijk en ander ambtswerk nam te veel den tijd van beide predikanten in beslag, dan dat zij de verdere vertaling met kracht ter hand konden nemen. Wel werd hun in 1604 eenige verlichting van ambtelijke bezigheden toegestaan, maar Cornelii overleed reeds in het volgend jaar. Eenige jaren, tot zijn overlijden in 1608, heeft Helmichius nog alleen aan de vertaling gewerkt, maar ten slotte zijn zij, ondanks hun herhaalde verklaring ‘neerstich doende’ te zijn, niet veel verder gekomen dan hetgeen Marnix reeds geleverd had, zoodat hun taak voornamelijk moet hebben bestaan in het herzien van zijn overzetting (vgl. Reitsma en V. Veen, Acta, I, 404 vv.). Ook in geruchtmakende zaken, waartoe gevoelens of daden van toenmaals bekende personen aanleiding gaven, wordt de hulp van Cornelii veelal ingeroepen. Zoo is hij waarschijnlijk te Utrecht tegenwoordig geweest bij een conferentie, die Helmichius en Sopingius in 1578 met Duifhuis hebben gehad, om hem over verschillende handelingen te onderhouden, die aanstoot hadden gegeven (vgl. Biogr. Wdb., II, 639). Cornelii ontving althans een dringend verzoek van den Utrechtschen kerkeraad, om voor dat doel over te komen. Meer bekend is het twistgesprek, dat hij, gesteund door Donteclock, den 25en Februari 1578 met Coornhert hield over de Gereformeerde en de Roomsche kerk. Het werd door de Staten van Holland verboden, maar is in April voortgezet (t.a.p., | |
[pagina 267]
| |
224, 538) en nogeens in 1583 hervat, dit laatste naar aanleiding van Coornhert's Proeve vande Nederlantsche Catechismo (1582). Een brief, ‘voor het voorsz. boecxken ghestelt’, waarin Coornhert zich over Cornelii en Donteclock beklaagde, was aanleiding, dat deze een Remonstrantie aen den... Heeren Gecommitteerden in de vergaderinge der Staten van Hollant enz. (Delff 1583) schreven, door Coornhert beantwoord met Theriakel teghen het venijnige wroegschrift bij Arent Cornelisz en R. Donteclock. De beide predikanten gaven eenigen tijd daarna nog een Wederlegginghe eens boecxkens ghenaemt Proeve vanden Ned. Catechismo enz. (Delff 1585) met een opdracht aan de Staten van Holland en een op 14 April gedagteekende voorrede. Inmiddels was de zaak-Koolhaes op de Middelburgsche synode van 1581 behandeld, waar Cornelii het voorzitterschap had bekleed, maar veel gevorderd was men niet (vgl. t.a.p., dl. V, blz. 184). Toch bleef Cornelii ook daarna nog in deze zaak betrokken: Koolhaes wenschte een openlijk dispuut met hem te houden onder voorwaarden, die de Delftsche classis weigerde te aanvaarden, zoodat hiervan niets gekomen is. Later werd Cornelii met een ouderling naar Leiden gezonden, om Koolhaes, overeenkomstig de woorden uit Matth. XVIII, als broeder te vermanen. Deze, van hun komst onderricht, had vrienden en ambtgenooten samengeroepen, 27 in getal, om hiervan getuige te zijn, maar Cornelii verzocht, hem alleen te spreken, wat Koolhaes weigerde. Nogeens bracht hij de kwesties ter sprake, op de Middelburgsche synode behandeld, maar Cornelii wenschte hierop niet in te gaan en vertrok, zonder iets gevorderd te zijn. Op de Haarlemsche synode van 1582, waar besloten werd, Koolhaes te excommuniceeren, ontvingen Cornelii en Corputius de opdracht, een boekje te schrijven, ‘waerinne historischer wijse de saeck verhaelt ende Caspars dwalingen aengewesen ende wederleeght sullen worden, doch met aller beleeftheyt ende vriendelicheyt sonder eenige bitterheyt’ (Reitsma en V. Veen, Acta, I, 109). Er bestaat geen aanwijzing, dat dit boekje ooit verschenen is. Op de Middelburgsche synode was ook het conflict tusschen prins Willem I en Dathenus ter sprake gekomen en moest Cornelii weder zijn medewerking verleenen, om deze kwestie in 't reine te brengen. Dat hiervan weinig kwam, is niet de schuld van Cornelii: in deze ‘onwelriekende zaak’ (Taffin) waren te veel godsdienstige en politieke haken en oogen, die het van kerkelijke zijde raadzaam maakten, haar te laten rusten. Ook later, toen Dathenus, in het buitenland vertoevend, van Davidjoristische dwalingen verdacht werd, moest Cornelii uit naam van de Delftsche predikanten rechtstreeks bij hem naar de waarheid informeeren en van de gematigde, rustige wijze, waarop hij zich van deze opdracht kweet, legt de brief getuigenis af, die o.a. grootendeels in Ruys' Dathenus (blz. 204-206) is opgenomen. Evenzeer had Cornelii een belangrijk aandeel in het onderzoek van de zaak van Herberts (vgl. Biogr. Wdb., III, 709, 710), waarbij hij meer dan eens zitting nam in commissies, die belast waren, met Herberts over zijn gevoelens te disputeeren. In 1596 maakte Cornelii deel uit van een commissie, die de afwijkende meeningen van den predikant Billichius aan een onderzoek moest onderwerpen, terwijl hem het volgend jaar met Helmichius werd opgedragen, met Caspar van Bygaerden te spreken over de boeken, door dezen uitgegeven, waarin een en ander voorkwam, dat in strijd was met de Gereformeerde leer. Uit al het voorgaande blijkt duidelijk, welk een vooraanstaande plaats hij in het kerkelijk leven van die dagen heeft ingenomen. Janssen en V. Toorenenbergen noe- | |
[pagina 268]
| |
men hem dan ook ‘jaren lang de hoofdspil, waarop de Hervormde kerk in Holland, ook buiten dat gewest, zich bewoog’ (Werken Marnix Vereen., Serie III, dl. 2, blz. 91). Toch is hij steeds aan zijn Delftsche gemeente getrouw gebleven; slechts éénmaal, in 1595, nam hij tijdelijk den dienst waar te Amsterdam. Hij overleed den 5en Juni 1605. Cornelii wordt door Janssen en V. Toorenenbergen (t.a.p.) genoemd: ‘een zeer wetenschappelijk en godvruchtig man, nederig, zachtmoedig en gematigd, in zijne gemeente zeer bemind’ en deze lof stemt overeen met het oordeel van Brandt: ‘hij was (hoewel sommigen van sijn jongre jaeren anders oordeelden) nu bekent voor rekkelijk, en kon met de gemaetigtheit sijns gemoedts de hevigen in hunnen plicht houden, en dat wegens 't voorrecht sijner jaeren, geleerdtheit en godtsaeligheit.’ Uit deze zeer zeker verdiende loftuiting moet echter niet afgeleid worden, dat de handhaving der zuivere leer Cornelii onverschillig was: een verzuchting over de vele afwijkingen daarvan lezen wij in zijn schrijven dd. 14 Mei 1592 aan Kimedoncius naar aanleiding van de zaak-Herberts. Meer nog: reeds in 1605 heeft hij het later verwezenlijkt denkbeeld geopperd, dat ieder predikant, die den dienst aanvaardt, met eigen hand een verklaring zou moeten onderteekenen, dat, zoo hij van Belijdenis of Catechismus afweek, hij zichzelf zou ‘houden datelick van den dienst gedeporteert ende beloven afstant daer aff te doen’. Maar daarnaast was Cornelii sterk gekant tegen het op de spits drijven van sommige leerstukken en schroomde niet, daartegen openlijk op te komen, ook al kwam hij daardoor in strijd met de vóórmannen van zijn richting. Een bewijs daarvan is zeker het tractaat, door hem en Donteclock bewerkt, dat tot titel voert: Responsio ad argumenta quaedam Bezae et Calvini ex tractatu de praedestinatione in cap. IX ad Romanos (1589)Ga naar voetnoot1) en geschreven is naar aanleiding van Beza's De praedestinationis doctrina et vero usu tractatio absolutissima (Genève 1582, Jena 1583). Cornelii bestrijdt hier de supralapsarische gevoelens en wel met een beroep op de Admonitio Christiana de libro Concordiae van Zach. Ursinus, en verdedigt zijn standpunt, ook al bestrijdt hij daardoor Calvijn en den hoog vereerden Beza. Merkwaardig is wel, dat Martinus Lydius, hoogleeraar te Franeker, aan Arminius, als leerling van Beza, opdroeg, Cornelii te bestrijden, maar dat deze, na lezing van het werkje, niet alleen daarmee instemde, maar zelfs nog verder afweek van het gevoelen van zijn leermeester. Behalve de reeds genoemde geschriften is van Cornelii's hand in druk verschenen: Ses predicatien over het lijden, sterven en begraven onses Heeren Jesu Christi, vol aendachtige en godvruchtige overdenckingen.... gedaen in den jaere 1603. Cornelii had het in 't Latijn geschreven en door een ander is het vertaald. Na zijn dood werd door de classis Delft en Delfland te zijner eere nog een boekje uitgegeven, dat hij geschreven had voor zijn ziekelijke echtgenoote en getiteld is: Christelijke betrachtingen der geloviger zielen, over het gebed onses Heeren Jesu Christi. Mitsgaeders noch een aendachtige meditatie over de drie eerste versen des derden capittels van den eersten Brief van Johannis. Van dit werkje is een herdruk bezorgd door J. Wilhelmus, predikant te Rotterdam (Rott. 1731). | |
[pagina 269]
| |
Bovendien is Cornelii zeker de vertaler van de Confessie, die in 1583 te Dordrecht verscheen, welke vertaling door de Synode van Middelburg in 1581 aan Daniël de Dieu was opgedragen. Deze kweet zich echter niet van die opdracht en omdat de vertaling vóór de synode van 1582 gereed moest zijn, vroeg Helmichius aan Cornelii, of deze dit werk zoo spoedig mogelijk wilde verrichten, het ‘bij eenen anderen ende wat nettelick te laten afschrijven, opdat wij te eer daermede veerdich sijn, opdat zij oyck prima facie nyet sien, dat het uw werck is.’ Cornelii stemt toe, zijn vertaling wordt op de Synode voorgelezen en ‘die van Delft’, dus ook Cornelii, moeten haar ‘oversien’! Vrij zeker heeft Cornelii ook eenige geschriften tegen de Anabaptisten in 't licht gegeven. Taffin schrijft namelijk d.d. 1 Maart 1577 aan Tylius: ‘D. Arnoldi, fratris dilectissimi, de Paedobaptismo libellum libenter legam’ (Werken Marn. Vereen., Serie III, dl. 5, blz. 178) en Regius dankt in een brief aan Cornelii, d.d. 18 Juli 1578, hem voor zijn beide tractaten tegen de Anabaptisten (N. Arch. KG., N.S., VII, 40). Of hier aan twee of drie verschillende werkjes van Cornelii moet gedacht worden, is niet uit te maken, daar zij verder onbekend zijn gebleven, zelfs aan Sepp (Drie Ev. dienaren, blz. 46). Verder is Rogge van meening, dat het Antwoorde der dienaren des woordts ende ouderlinghen der kercken van Hollandt enz. (Delft 1582) waarschijnlijk door Cornelii is opgesteld (Coolhaes, I, 253, noot), waarvan echter geen zeker bewijs is te vinden. Eindelijk heeft Cornelii zich blijkbaar bezig gehouden met vertalingen van Calvijn's werken. Op de nationale synode, te Dordrecht in 1578 gehouden, wordt bepaald, dat een vertaling van ‘de wtlegghinghe Caluini over de Evangelisten.... met den eersten na Delft ghesonden [zal] werden, de welcke door Arnoldum Cornelium teghen het latijnsche exemplaer sal ouersien werden op dat sij daer na ghedruckt worden magh’. Maar uit brieven van Corputius aan Cornelii zou kunnen worden opgemaakt, dat in die nationale synode aan laatstgenoemde was opgedragen, zelf een vertaling van Calvijn's Commentarii te maken. In een schrijven van 14 September 1580 deelt Corputius mede, dat hij geen tijd heeft voor de ‘translatie der commentarien over Johannes’ en voegt eraan toe: ‘Daeromme diewijl die arbeyt u tamelick afgaet, ende het oyck alsoe is dat de saeck u gantschelick was opgeleyt in Synode generali, so is mijn hartelick bidden ende vermanen, dat ghij tgantsche werck, na den last u bevolen, ende daer inne ghij nu wat geoeffent sijt, wilt continueren’ (Werken Marn. Vereen., Serie III, dl. 2, blz. 134). Deze vertaling is echter niet spoedig tot stand gekomen: in een brief uit 1582 schrijft Corputius: ‘'t Is mij lieff dat de Harmonie voirtgaet, ende hope.... dat ghij u nae voleyndinge der Harmonie sult laten persuaderen om Johannem oyck voir te nemen’ (t.a.p., blz. 198). Van de vertaling der commentarii op Johannes was dus nog niets gekomen en de uitgevers van de aangehaalde brieven schrijven in een inhoudsopgave boven den laatsten brief: ‘'t Schijnt, dat Cornelii bezig was eene “harmonie”, een “overzetting” te laten drukken, die echter onder de door hem uitgegeven schriften niet opgegeven wordt’. Hoogstwaarschijnlijk behoeft men echter niet aan iets anders te denken dan aan de overzetting van Calvijn's Commentarii op de Synoptici, die getiteld is: J. Calvini in Harmoniam Evangelistarum commentarii. In hoeverre Cornelii dit werk volbracht heeft en of zijn vertaling - misschien anonym - in druk verschenen is, blijft onbekend. Wel zijn ettelijke brieven van en aan Cornelii later uitgegeven in de Werken Marn. | |
[pagina 270]
| |
Vereen., in N. Arch. Kerkg. (N.S., dl. VII en VIII), in de Archives de la maison d'Orange (V, 73), terwijl ook het Oud-Synodaal Archief eenige bescheiden van en over hem bevat. Cornelii is gehuwd geweest met Annetge Jans (Brief van Helmichius, dd. 30 Mei 1602, Werken Marn. Vereen., Serie III, dl. 4, blz. 109), volgens Frederiks de dochter van een brouwer, in wiens brouwerij de eerste geuzenpreek te Delft is gehouden. Waarom Helmichius, één der oudste vrienden van Cornelii, na een correspondentie van 25 jaar, thans diens vrouw eerst met name noemt, is niet duidelijk. Was deze Annetge misschien Cornelii's tweede vrouw? Maar er is geen enkele aanwijzing, dat zijn eerste vrouw overleden zou zijn. Op 2 Maart 1575 had Taffin ‘hodie primum’ gehoord, dat Cornelii ‘uxorem piam ac honestis natam parentibus’ getrouwd had (Werken Marn. Vereen., Serie III, dl. 5, blz. 149); op 17 Maart 1575 wenscht Bertius hem toe: ‘De heere laetet u ghelucken in uwen nieuwen anghevanghen huwelijcken staet’ en in April 1575 wenscht Regius hem een gelukkig huwelijk toe (N. Arch. Kerkg., N.S., VII, 27, 370), terwijl Taffin op 13 Juli 1575 schrijft over Cornelii's filiolus, dat zwak is. Uit dit laatste zou men opmaken, dat Cornelii in het najaar van 1574 gehuwd was, hoewel al die gelukwenschen uit 1575 dan wel wat heel laat komen. Het portret van Cornelii is door W.J. Delff in koper gebracht, naar een schilderij van Mierevelt, en met verschillende bijschriften uitgegeven. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. Cornelisz (Arnoldus) en V.d. Linden (Arn. Corn.). - Glasius, Godg. Ned., i.v. V.d. Linden (II, 385, 386). - Reitsma, Herv. en Herv. K., 3e dr., Reg. - Werken Marn. Vereen., Serie II, dl. 3; Serie III, dl. 2, 3, 4, 5, Registers. - Frederiks in Ned. Spectator, 1880, 166. - De Vries, Genève pép. du Calv. Holl., I, 47, 79, 82, 205; II, 365. - Brandt, Reformatie, I, 597-600, 733; II, 25, 65. - Reitsma en V. Veen, Acta, I-III, Reg. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K., II, 342, 351-353; aant., blz. 84-87. - Knipscheer, Inv. en Waard. Geref. bel. schr., Reg. - Sepp, Drie Ev. dien., Reg. i.v. Arend Cornelissen. - V. Schelven, Vlucht. kerken, 243. - V. Meer, Syn. v. Emden, 217. - Janssen, Kerkh. i. Vl., I, 72, 383. - Schotel-Rogge, Eeredienst N.H.K., 346, 347. - Kuyper, Opleiding t.d. Dienst d. W., 498. - Rutgers, Kerkel. Dep., 18-20. - Schokking, Leertucht, 24, 64, 67, 145, 206. - Knappert, Van Sterven en Begr., 28. - Id. en Joosting, Kerkg. Drenthe, 80, 81. - V. Lennep, G. v.d. Heyden, 73, 94-96, 107, 127, 176-178, 185, 204-242. - Geesink, Calv. in Holl., 84, 85. - Brutel de la Rivière, Moded, 109. - Ruys, Dathenus, Reg. - Rogge, Coolhaes, I, 189, 205, 221-223, 241, 253; II, 60, 66, 158, 166. - Wymenga, Hommius, 95, 299. - Hania, Helmichius, Reg. - Posth. Meyjes, Revius, 54, 55. - N. Arch. Kerkg., N.S., VII, 15-65, 246-261, 363-379; VIII, 81-96; XIV, 246-252; XVII, 276. - Janssen, Cat. Oud Syn. Arch., blz. 8, 80. - Petit, Bibl. Ned. Pamfl., blz. 48, no. 397. |
|