gewaardeerde academievrienden aldaar behoorde de toekomstige hoogleeraar J.H. Scholten, wiens omgang op zijn theologische denkwijze en beginselen beslissenden invloed oefenden, tengevolge waarvan hij zich in de piëtistische gedachtenwereld der Herrnhutters niet meer thuisvoelde.
Na drie jaren in de Letteren gestudeerd te hebben, om het candidaatsexamen af te leggen, vond hij in het nieuwingestelde examen in de Mathesis, dat daaraan voorafgaan moest, een beletsel, om dit doel te verwezenlijken, en vergenoegde hij zich met het gewone propaedeutische examen, dat hij summa cum laude aflegde. Tegen het eind van zijn theologische studiën werd hij aangetast door een zeer ernstige aandoening van zijn ademhalingsorganen, met dit gevolg, dat hij ervan moest afzien om met de Jagercompagnie in 1830 uit te trekken, terwijl tevens twijfelachtig werd of hij predikant zou kunnen worden. Na onderbreking van anderhalf jaar kon hij echter zijn studiën, zeer voorzichtig, toch voortzetten. In Mei 1834 door het Prov. Kerkbestuur van Gelderland tot de Evangeliebediening in de Ned. Hervormde Kerk toegelaten, ging hij tot de vereischte onderteekening der toenmalige proponentsformule slechts over onder nadrukkelijke verklaring dat hij dit deed in den zin van quatenus, hetgeen hem zeer kwalijk genomen werd door Prof. Heringa, die hem kort te voren een gematigd quia had laten verdedigen, en nu voornemens was zijn toen verdedigde stellingen door den druk te publiceeren (J.H. Heringa, Berigt aangaande zeven stellingen betreffende de formulieren van eenigheid des geloofs in de Ned. Herv. Kerk onder zijn voorzitting verdedigd. Utr. 1834). De goede verstandhouding tusschen leermeester en leerling was echter spoedig hersteld, al bleef de laatste tegenover de eerste zijn zienswijze handhaven. Een verblijf met zijn vader te Bentheim, in den zomer van 1834, was voor den proponent aanleiding tot het vervullen van preekbeurten te 's Heerenberg en te Didam. Door beide gemeenten beroepen, koos hij eerstgen. gemeente, waar hij den 20en April 1835 (2den Paaschdag) door zijn vriend Ds. D. Pijzel, pred. te Ellecom, bevestigd werd (m. 1 Cor. XVI:10b) en intrede deed (m. Lc.
XXIV:13-29a). Na in Dec. 1837 voor een beroep naar Wassenaar te hebben bedankt, gaf hij in het volgende jaar aan de roepstem van Zutphen gehoor. Den 9en Sept. 1838 werd hij hier bevestigd door Dr. W.R. Veder, pred. ald. (m. 2 Cor. VII:2a; intr. m. Lc. X:21; afsch. te 's Heerenberg 26 Aug. m. Ef. III:14-21). Evenals aan zijn eerste gevoelde hij zich aan zijn tweede gemeente nauw verbonden; hij bedankte voor beroepingen naar Haarlem (Juli 1840; toen men zijn naam daar kort daarna weer op een nominatie plaatste, bedankte hij ook hiervoor) en naar Groningen (Juli 1843). Den 21 en Apr. 1844 preekte hij afscheid te Zutphen (m. Fil. I:9-11) wegens vertrek naar Leiden. Het vooruitzicht om er J.H. Scholten aan te treffen, gaf wel den doorslag bij het aannemen van dit beroep. Hij deed er den 5en Mei d.a.v. intrede (m. Mt. XIII:18) na bevestigd te zijn door Ds. J. Dermout, pred. ald. (m. 2 Cor. XIII:9b).
Met ingang van 1 Nov. 1875 verkreeg hij op zijn verzoek eervol emeritaat. In zijn laatsten levenstijd trof hem een aanval van beroerte, waarvan het gevolg was dat hij in hulpbehoevenden toestand verkeerde, al trad eenige beterschap in, zoodat hij soms nog kon uitgaan. Zijn helderheid van geest bleef hem echter bij tot het einde. Hij overleed te Leiden den 21en Aug. 1886 (niet 1887, zooals in N. Biogr. Wdb. t.a.p. staat opgegeven) en werd begraven te Katwijk aan Zee.
Krabbe wist door zijn beminnelijke persoonlijkheid, zijn gelukkige voordracht, zijn sympathieke en sonore stem, en ook door de practische strekking van zijn prediking,