[Frans Koppius]
KOPPIUS (Frans), oudste zoon van Wibrandus Joannes Koppius (zie vor. art.), werd geboren te Klein Midlum (O.-Friesl.) den 30en Mei 1809. Ingeschreven als student in de Theologie te Groningen den 6en Jan. 1826, nam hij in 1830 dienst in de Groninger-Franeker-flankeurscompagnie en maakte hij den Tiendaagschen Veldtocht mee. Hij keerde niet met de anderen terug, maar lag langen tijd ziek in een hospitaal aan de Belgische grens. In Febr. 1831 werd hem een accessit verleend voor zijn antwoord op een prijsvraag in verband met de Oostersche Letterkunde, uitgeschreven door de Faculteit der Letteren te Leiden. Na met lof het doctoraal en den 1en Mei 1833 bij het Prov. Kerkbestuur van Groningen het proponentsexamen te hebben afgelegd, werd hij den 22en Sept. d.a.v. te Ham en Fransum (bij Aduard) bevestigd door zijn vader (m. 1 Tim. I:5; intr. m. 1 Joh. IV:7). Slechts gedurende twee jaren was hij daar volkomen gezond. Hij overleed er ongehuwd den 4en Dec. 1851.
Evenmin als zijn hierna vermelde broeder was hij, zooals zijn vader, in de eerste plaats pastor en prediker. Maar de studiezin, die zijn vader eigen was, bezielde ook hem. Inzonderheid boezemde de Oude Geschiedenis en daarbij de Kerkgeschiedenis van Nederland hem belang in. Hiervan getuigt zijn in druk verschenen leerrede met aanteekeningen betreffende de duizendjarige vestiging van het Christendom in zijn landstreek. Maar vooral voelde hij zich aangetrokken door letterkundige studie. Den 27en Sept. van zijn voorlaatste levensjaar promoveerde hij te Groningen tot Doctor in de Letteren na verdediging van een dissertatie over de geschiedenis der Cistersienser Abdij van Aduard. De kroniek dier Abdij had hij gekregen uit handen van de bewoners der havezathe, de familie Clant Bindervoet te Zuidhorn. De ingebruikneming van het nieuwe academiegebouw te Groningen, bij welke gelegenheid hij zich voorgesteld had te promoveeren, deed hem haast maken met de uitgave van den tekst, die door verzamelde aanteekeningen zou gevolgd worden. Een zware ziekte echter, die hem overviel en aan de gevolgen waarvan hij in 1851 overleed, was oorzaak dat de aangevangen druk van die aanteekeningen afgebroken en de voortzetting of ook gedeeltelijke uitgave werd verijdeld. Zijn dissertatie bevatte dan ook uitsluitend Praemonenda van zijn hand en voorts de bekende, ook in van Heussen's Historia Episcopatuum uitgegeven Levens der Abten van de beroemde Adewerder Abdij, uit eenige Groninger handschriften hier en daar verbeterd en ook uit een Brusselschen codex, met een bericht over den monnik Richard vermeerderd.