kreeg (bev. 19 Jan. 1806 door Ds. Joh. Mulder, pred. te Rolde m. Mt. V:13a; intr. m. Lc. VIII:18a; afsch. ald. 8 Mei 1808 m. 1 Joh. II:28); Twijzel en Kooten (intr. 22 Mei 1808 m. 1 Thess. V:24a; afsch. ald. 9 Apr. 1809 m. Fil. IV:5b); Klein Midlum (in O. Friesl.) (bev. en afsch. ald. beide in 1809); Noorddijk (bev. 17 Dec. 1809 door Ds. J. Sannes, pred. te Noordlaren m. 2 Cor. V:14; intr. m. Lc. XIV:17b; afsch. ald. 30 Maart 1812 m. Jes. XLIX:15); Blijham (bev. 12 Apr. 1812 door Ds. M.J. Adriani, pred. te Oude Pekela m. Mc. XVI:15; intr. m. Mt. XI:29). Hij herdacht ald. den 8en Aug. 1847 zijn 50-jarige bediening (m. 2 Cor. IX:15) en verkreeg met ingang van 1 Sept. 1856 eervol emeritaat. Als oudste der toen dienstdoende predikanten in de Ned. Herv. Kerk preekte hij afscheid den 31en Aug. 1856 (m. Fil. IV:1, 19). Den 15en Mei 1859 overleed hij te Borger ten huize
van zijn schoonzoon Ds. P.P. Mulder, pred. ald., na een smartelijk lijden. Hij werd begraven te Blijham.
Veelzijdig ontwikkeld was hij toch bovenal met hart en ziel predikant en had hij een hooge opvatting van zijn ambt, dat hij met zeldzamen ijver in al zijn deelen waarnam. Als kanselredenaar vooral had hij een grooten naam, zoodat hij vijftien beroepingen ontving. Op aansporing van hoogleeraren hunner Faculteit woonden vele theologische studenten van Groningen zijn prediking te Noorddijk bij.
Bekend als predikant, werd hij niet minder geroemd om zijn wetenschappelijke bekwaamheden; vooral om zijn grondige kennis der Oude Talen. In Ciceroniaanschen stijl schreef hij met gemak.
Te Blijham vatte hij het plan op om jongelui van goeden huize voor de hoogeschool te bekwamen, waarin hij vele jaren achtereen met succes slaagde. Het kwam zelfs voor dat alleen het feit van die opleiding voldoende bleek om tot een academisch examen te worden toegelaten. De wijze, waarop hij zich van bedoelde taak kweet, was mede aanleiding, dat hij in 1825 bevorderd werd tot Phil. Theor. Magister et Litt. Hum. Doctor, welke titel hem honoris causa geschonken werd door de Faculteit der Bespiegelende Wijsbegeerte en Letteren te Groningen. Meer dan eens werd hij zelfs voor een professoraat gepolst. Hij begeerde echter in den door hemzelf gekozen werkkring te blijven. Op reeds gevorderden leeftijd verplichtte hij nogmaals de hoogeschool te Groningen aan zich. Het was door zijn toedoen dat zijn zoon Frans Koppius ertoe kwam de door hem ontdekte en aangekochte wereldberoemde oorspronkelijke Kroniek van twee abten van het Klooster te Wittewierum, Emo en Menko, aan de universiteitsbibliotheek te Groningen ten geschenke te geven en zoo het behoud van dezen ‘Groninger codex’ te verzekeren. De schenking ging vergezeld van een brief, door W.J. Koppius gesteld in klassiek Latijn met een opdracht aan den bibliothecaris Prof. W.A. Enschede, waarbij hij vermeldt hoe zijn zoon uit Parijs aanzoek had gekregen om voor een zeer aanzienlijken prijs, het handschrift aan een of andere bibliotheek in Frankrijk af te staan, maar dit uit liefde voor zijn geboortegrond had geweigerd. (Zie het voorbericht van Dr. G. Acker Stratingh en Mr. H.O. Feith voor de door hen uitgegeven Kroniek in: Werken v.h. Hist. Genootsch. N. Reeks. 1866 Nr. 4).
W.J. Koppius huwde in 1807 te Peize met Arnolda Gezina Speckman, dochter van Ds. Petr. Speckman, predikant te Eelde. Drie zoons uit dit huwelijk zijn eveneens predikant geworden.
Van W.J. Koppius bestaat een portret, kniestuk v. voren en rechts, zittende in ambtskleed. Lith. naar J. Ensing door W. Troost bij E. Spanier, fol. (v. Someren, Cat. v. Portr. II no. 3084*).