waarin hij geraakte met de classis Zaandam omdat hij het door de Asser Synode uitgevaardigde ‘Getuigenis’ onder protest in de kerk had voorgelezen. Den 1en Juli 1926 nam hij afscheid van zijn gemeente, waarop hij zich vestigde te Zandvoort. Hier werd hij beroepen als predikant voor den arbeid in de Kerken van het langzamerhand zich vormende ‘Hersteld Verband’, waarbij hij zich te Zandvoort had aangesloten. Na vervolgens gedurende korten tijd te 's-Gravenhage te hebben gewoond, werd hij den 15en Sept. 1929 door Dr. J.G. Geelkerken van Amsterdam-Zuid bevestigd als predikant bij de gemeente (in H.V.) te Amstelveen. Zijn arbeid, met ijver ondernomen, duurde daar echter slechts kort. In Jan. 1930 werd hij in het ziekenhuis opgenomen voor zes weken. In Mei had dit weer plaats. Hij onderging enkele operaties. Half Oct. thuis gekomen, werd hij al spoedig opnieuw ziek. Een radiumbehandeling in Dec. gaf weinig baat. Den 7en Juni 1931 overleed hij in vollen vrede te Buitenveldert-Amstelveen na een onuitsprekelijk pijnlijk lijden, dat hem jarenlang ondermijnd had, zoodat hij reeds aan de Universiteit met groote lichamelijke inspanning zijn nauwgezette studie kon volbrengen. Zijn stoffelijk overschot werd op de Nieuwe Oosterbegraafplaats te Amsterdam ter aarde besteld.
Scherp van verstand, nuchter van zin, begaafd met echt wetenschappelijken aanleg kenmerkte hij zich door zeer groote, te groote bescheidenheid. Een leven van zorgen, grootendeels voortkomend uit een zware gedruktheid, die hem elke spontane en vlotte uiting belette, zette op zijn persoon een stempel, waaronder zoowel zijn omgang met de menschen als zijn preeken en catechisaties leden. Wie zich echter de moeite gaf hem nader te leeren kennen, wist dat in deze tengere en stille, schijnbaar wat àl te flegmatische en koele figuur gloeide het verborgen vuur van een diep en fijn gemoedsleven en van een sterk en innig geloof in Jezus als den Christus, dat hem bijbleef, hoe ook zijn denkbeelden zich bij voortgezette moeizame studie mochten gewijzigd hebben. Veelbelovend Nieuw-Testamenticus onderging hij na zijn promotie in sterke mate den invloed, naar zijn eigen verklaring, niet van de in de mode zijnde Zwitsersche theologie, maar van de geschriften van den Amerikaanschen hoogleeraar William Adams Brown. Op diens studiën vestigde hij de aandacht van theologen en belangstellenden, omdat deze dogmaticus denkbeelden had uitgesproken, die z.i. ook voor Nederland en het vasteland van Europa vruchtdragend konden zijn. Studie was voor hem ‘een pijnlijk bedachtzaam en een nauwkeurig toetsen van overgeleverde begrippen en tradities, een minutieus critiseeren zelfs van het geestelijk bezit, dat hij had meegekregen, een langzaam veroveren van zekerheden en inzichten, die hecht bleken en bestand tegen den twijfel’. Een en ander werkte langen tijd verlammend op de ontplooiing van zijn werkzaamheid naar buiten. Later kwam de ontspanning en een gevoel van aanvankelijke bevrijding.
Van zijn werk dacht hij gering. Pas tegen het eind van zijn leven kon hij ertoe besluiten na langdurige aarzeling een negental van zijn laatste preeken, een conscientieuse persoonlijke belijdenis, ingeleid met een aangrijpend ‘laatste woord’ het licht te doen zien. Deze preeken dragen ‘een sterk programmatisch karakter’; ze zijn ‘het tegendeel van overgevoelige meditaties’; in zakelijken stijl, nuchter, logisch van bouw vervoeren ze niet; ze willen overtuigen door argumenten. Daarom winnen ze bij rustige lezing. In zijn preeken meende hij noch de wetenschappelijke vraagstukken noch de problemen van het kerkelijk en nationaal leven te mogen voorbijgaan. De titel, waaronder hij zijn preekbundel uitgaf: Liefde voor Waarheid en Vrede, drukte uit aan wat