XXIV, 24, 25). Twee jaren later vertrok hij vandaar naar Lienden, waar hij den 14en Nov. 1790, na bevestigd te zijn door Ds. L. Egeling, pred. te Hemmen, zijn intrede deed (m. Col. I:28). Deze standplaats verwisselde hij met Vlissingen, waar hij den 14en Aug. 1796 bevestigd werd door Ds. Jod. Heringa, pred. ald. (m. Mc. XVI:15; intr. m. 2 Thess. III 4; afsch. te Lienden 31 Juli met 1 Thess. IV:1, 2).
Den 29en Maart 1801 had zijn bevestiging te Dordrecht plaats door Ds. Ger. Kuypers, pred. ald. (m. 2 Cor. V:14; intr. m. 1 Cor. III:9a; afsch. te Vlissingen 22 Mrt. m. 1 Joh. II:28). Hij herdacht zijn 25-jarige bediening ald. den 2en Apr. 1826. In de uitgegeven leerrede (zie ond. zijn geschr.) bij die gelegenheid gehouden kon hij verklaren in al zijn gemeenten toegenegen harten en oprechte vrienden om zijns werks wil te hebben gevonden en nergens met minachting te zijn bejegend.
Den 7en Oct. 1838 mocht hij zijn 50 jarige bediening herdenken met een eveneens uitgegeven leerrede, die belangrijk is voor de kennis van de kerkelijke toestanden daarin geschetst. Na afloop van de godsdienstoefening, waarin hij haar had uitgesproken, liet Z.M. de Koning uit zijn naam de ridderorde van den Ned. Leeuw aan zijn woning bezorgen, waarover hij ten zeerste verbaasd en tegelijk kinderlijk verheugd was. Een jaar ongeveer na deze merkwaardige herdenking begonnen zijn lichamelijke en geestelijke vermogens af te nemen. Nog eer hem het inmiddels aangevraagde emeritaat was verleend, ontsliep hij te Dordrecht den 3en Aug. 1841.
Van Kooten bezat een buitengewoon helder verstand, een zeer scherpzinnig oordeel, een goed geheugen, een levendige verbeelding en daarbij een groote gemakkelijkheid om zijn gedachten juist en helder tot uitdrukking te brengen. Ook was hij iemand van zeer werkzamen aard, die tevens klein van zichzelf dacht. Toen zijn vriend Wildschut er schriftelijk bij hem op aandrong hem eenige der merkwaardigste bijzonderheden van zijn leven mede te deelen, was zijn antwoord: ‘Ik acht mij zelf veel te weinig beduidend, dan dat ik in goeden ernst zou kunnen gelooven, dat de geschiedenis van mijne opvoeding en vorming hier beneden, na mijn verscheiden voor iemand belangrijk zou zijn.... Ik bid liever: weerhoud O Heer, Uw knecht van dwaze hoovaardij!’ Ondanks de reeds vermelde en andere zware beproevingen, die hem troffen (zooals de langdurige verlamde en wezenlooze toestand zijner echtgenoote en het verdrinken van zijn oudsten zoon in 1839 getuigde Wildschut hem nooit neerslachtig of ontevreden te hebben gezien.
Onder de verschillende geschriften, door hem gepubliceerd, verdient wel het meest de aandacht zijn Proeve van verklaring van den Algemeenen Zendbrief van Jacobus. Duidelijk komt in deze studie uit dat P. Bosveld (zie hiervóór D. I, blz. 534) als exegeet het model was, waarnaar hij zich richtte. Diens uitlegging was het getrouwe beeld van den exegetischen tijdgeest, die gedurende het eerste kwartaal der 19e eeuw en wat later nog zoowel hier te lande als in Duitschland bij velen heerschte, waarvoor alles duidelijk was, omdat men van het onduidelijke zweeg en principieele vraagstukken onaangeroerd liet of met laakbare vluchtigheid behandelde (Sepp, Pragm. Gesch. Theol., blz. 129). Aan v. Kootens Verklaring van Jacobus' Zendbrief, waarbij hij den samenhang van 's Apostels denkbeelden doet uitkomen, kunnen zaakrijkheid, oordeelkundigheid, beknoptheid en duidelijkheid niet ontzegd worden. Minder legt hij er zich echter op toe de beeldspraak van Jacobus op te helderen en er het schoone van aan te wijzen. Dat niet meer exegetische studiën van hem in druk zijn verschenen hield verband met de toenemende verzwakking van zijn gezichtsvermogen, dat hij van