Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 5
(1943)–Jan Pieter de Bie, G.P. van Itterzon, Johannes Lindeboom– Auteursrecht onbekend[Rinse Klaasses Koopmans]KOOPMANS (Rinse Klaasses), zoon van Claes Rinses Koopmans, eerst handelaar in boter en liefdeprediker te Grouw, later vast leeraar bij de Doopsgezinden te Leeuwarden, werd den 6en Maart 1770 geboren te Grouw. Zijn moeder, Jikke de Vries, overleed bij zijn geboorte. De gedachte daaraan oefende van jongsaf invloed op hem uit. Zijn degelijke en hoewel niet academisch gevormde, toch kundige vader, en zijn grootouders, een paar dusgenoemde ‘oude of standvriezen’, bij wie hij na het tweede huwelijk van zijn vader, vaak vertoefde, voedden hem op. De mengeling van ernst en vroolijkheid, die hem later zoozeer kenmerkten, was reeds toen bij hem merkbaar. Van zijn grootouders leerde hij het oude Friesch, dat zij meestal spraken en waarvoor de liefde hem bijbleef; bij hen werd hij ook nader bekend met den Bijbel, waaruit hij hen dagelijks moest voorlezen. Op zijn zevende jaar reeds kwam hij op de Latijnsche school te Leeuwarden, waar hij Latijn en ook Fransch, Duitsch en Engelsch leerde. Het onderwijs aan deze school, wier hoofd de in breeden kring bekende Valentijn Slothouwer was had een dichterlijken inslag; de lectuur van Vergilius en Horatius bleef niet zonder uitwerking op zijn vorming en smaak. In Oct. 1788 werd hij ingeschreven als student aan de kweekschool voor leeraars der Doopsgezinden te Amsterdam, waar hij, behalve zijn voornaamste studie, ook, gelijk door heel zijn verder leven, die der Latijnsche en Grieksche letterkunde beoefende. Als student hield hij reeds lezingen voor de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Hij woonde ook de wis- en natuurkundige lessen bij van Prof. v. Swinden, tot wiens beste leerlingen hij behoorde, en die van de Remonstrantsche hoogleeraren Paulus v. Hemert en J. Konijnenburg. Den 11en Febr. 1794 werd hij toegelaten als proponent. In April d.a.v. ontving hij een beroeping naar Kleef, in Mei een naar Blokzijl; aan de laatste gaf hij gehoor. Den 21en Sept. 1794 deed hij te Blokzijl zijn intrede. Reeds den 22en Maart 1795 preekte hij er afscheid; den 5en Apr. d.a.v. had zijn intrede te Dokkum plaats. Ook daar duurde zijn verblijf slechts kort. Nog vóór het eind van datzelfde jaar nam hij een beroeping naar de gemeente ‘het Lam en de Toren’ te Amsterdam aan; hierop volgde zijn afscheid te Dokkum den 3en Jan. 1796, en zijn intrede in zijn derde gemeente den 14en Febr. d.a.v. Hij diende haar met toewijding en nauwgezetheid tot in 1814; beide als herder en als leeraar stond hij hoog bij haar aangeschreven. Als man van studie en geleerdheid trok hij ook naar buiten de aandacht, niet het minst door zijn met goud bekroonde verhandeling ter beantwoording van een prijsvraag, uitgeschreven door Teylers Godgeleerd Genootschap, luidende: Van welken aard waren de Zoenofferhanden onder het O. Verbond? Heeft de dood van Christus daarmede eene genoegzame overeenstemming om met de daad in het | ||
[pagina 207]
| ||
licht van een zoenoffer beschouwd te worden? Zoo ja, hoe verre strekt zich deze overeenstemming uit? Van zijn letterkundige studie in dezen tijd getuigen o.a. zijn Redevoering over Dirk Rafelsz Camphuysen, als Mensch en Dichter beschouwd, voorgedragen ter vervulling van twee spreekbeurten in de Maatschappij: Felix Meritis in 1808 en 1809 (Redev. en Verhand. II, blz. 119-189) en zijn Redevoering over Constantijn Huygens enz. met gelijkluidenden titel (a.w. II, blz. 189-282). Grooter dan voorlaatstgen. was zijn sympathie voor den eerste. Camphuysen was de dichter naar zijn hart, van wien hij, ook in zijn preeken, gaarne regels aanhaalde. In zijn Redevoering over Gysbert Jacobs, Friesch dichter (Redev. en Verhand. II D., blz. 283-348) deed hij tevens een poging om sommige van diens gedichtjes uit het Friesch in Hollandsche dichtmaat over te brengen; bovendien gaf hij meermalen oorspronkelijke proeven van zijn dichterlijken geest (zie het citaat bij J. de Vries, Redev. t. gedacht. v. R. Koopmans, blz. 130). Toen krachtens het keizerlijk decreet van 24 Jan. 1812 een commissie werd benoemd tot organisatie der kerkgemeenschappen, opdat naar Napoleons verlangen althans een zestal van dezen konden vereenigd worden, werd Koopmans in die commissie als vertegenwoordiger der Doopsgezinden aangesteld. Den 2en Juli ontving hij de aanschrijving daartoe, met uitnoodiging zich reeds den volgenden dag bij den voorzitter baron d'Alphonse te vervoegen. Wel waren er Franschen, die bij de Doopsgezinden grondstellingen meenden te vinden, in strijd met de veiligheid van den Staat, maar d'Alphonse, eenigszins ingelicht, was hun niet ongunstig gezind. De rapporten, door elk der leden opgesteld en daarna door laatstgen. tot één groot omgewerkt, leidden intusschen gelijk te verwachten was, tot geen resultaat. In de vergadering dier commissie deed Koopmans zijn best, om de vrijheid en onafhankelijkheid der bijzondere gemeenten te handhaven. Na het overlijden van zijn beminden leermeester, Prof. G. Hesselink (7 Nov. 1811), door hem in een tweetal redevoeringen herdacht ( Hulde aan G. Hesselink enz.), werd Koopmans de aangewezen man geacht om diens opvolger te worden, en den 12en Juni 1812 als zoodanig benoemd. Hij bleek terstond geneigd de benoeming aan te nemen, nadat hij zich reeds bereid had getoond van het najaar van 1811 af de werkzaamheden van het hoogleeraarschap provisioneel waar te nemen met gebruikmaking van Hesselinks nagelaten papieren. De toenmalige politieke toestand van het vaderland gebood hem echter als huisvader, hoewel persoonlijk niet onbemiddeld, voorzichtigheid in het verbreken van zijn betrekking tot de Amsterdamsche gemeente. Daarbij kwam nog dat de keizerlijke goedkeuring der benoeming vergeefs op zich liet wachten, daar Napoleon Bonaparte zich in Rusland ophield. De omwenteling in het laatst van 1813 hief de verplichting tot langer wachten eindelijk op. Eerst den 8en Juni 1814 aanvaardde hij officieel zijn ambt met een Oratio pro tuenda doctrinae revelatae auctoritate Divina, adversus eos, qui, dum rationem humanam, doctrinaeque Euangelicae praestantiam et Jesu Christi sapientiam moresque extollunt, ipsam revelationem atque inprimis Jesu Christi auctoritatem Divinam subvertunt. (Niet in dr. verschenen). Bestuurderen der Doopsgezinde Societeit, van oordeel dat het in 1812 tijd was geworden om de instructie voor het hoogleeraarschap te veranderen, ontwierpen een nieuwe, waarin de leemten der vorige werden aangevuld; de provisioneele waarneming van het hoogleeraarsambt op den ouden voet had echter aan den eens gevolgden gang van het onderwijs zooveel vastheid gegeven, dat men bij Koopmans niet bleef aandringen op het behan- | ||
[pagina 208]
| ||
delen van nieuwe vakken als Kerkgeschiedenis e.a. en hem evenmin verplichtte een nieuw systeem voor zijn dogmatische colleges te vervaardigen. Men liet hem op zijn eigen voorstel als grondslag van zijn onderwijs het compendium van zijn voorganger gebruiken, met opheldering daarvan in uitvoerige voorlezingen en met toevoeging van een college over de uitlegging van het N.V. en van practisch homiletische oefeningen, terwijl hij toezegde ‘om meer te doen, zoo hem gezondheid en kracht verleend werden’. Volgens getuigenis van Prof. S. Muller deed hij inderdaad meer dan waartoe hij zich verbonden had. Voor zijn studenten was hij een vaderlijke raadgever en vriend, die om zijn zachtmoedigheid en hartelijken omgang door hen zeer geliefd was. Voor zijn colleges bleef hij zich steeds grondig voorbereiden; nog in den laatsten zomer van zijn leven bewerkte hij een geheel nieuwe verhandeling over Paulus' Eersten Brief aan Timotheus. Door velen werd betreurd dat hij er niet toe kwam Hesselinks Uitlegkundig Woordenboek des N. Verbonds toe te passen door een geheele daarop gegronde vertaling. Zeker wantrouwen bij het vaststellen zijner resultaten, dat Koopmans eigen was, weerhield hem daarvan. Zijn zinspreuk was: μηδὲν ἄγαν, niets buitenmate. Men zou hem kunnen rekenen onder de eclectici, die aan geen school of stelsel verbonden, uit al wat hun voorkwam het beste kozen en volgden. Dit leidde echter bij hem niet tot onvastheid of gebrek aan eenheid in zijn denkbeelden. In zóóver was zijn richting anders dan die van Hesselink, wiens trouwe navolger hij zich overigens betoonde, dat hij zich aansloot bij hen, die in zijn tijd hier te lande van den rationalistischen geest der theologie in Duitschland meer kennis namen en dien bestreden. Zijn onderwijs in den geest van Hesselink droeg alzoo naar Mullers bericht, een eenigszins gewijzigde kleur. Hij was meer classicus dan physicus; jarenlang las hij met zijn theologische studenten in een privatissimum een of ander klassiek auteur. Na een hoogst ernstige ziekte, waarvan hij tegen alle verwachting in 1808 herstelde, bleek zijn toch al niet sterk gestel voorgoed geschokt. Het werd nog verder benadeeld door de inspanning, die het hem kostte om geruimen tijd lang tegelijk als leeraar en voorloopig hoogleeraar, zijn dubbele taak zoo goed mogelijk te volbrengen. Daarna sloopte de beslommering aan zijn professoralen arbeid verbonden, hem geheel, zoodat hij oud was vóór zijn jaren. Den 5en Sept. 1826Ga naar voetnoot1) overleed hij op zijn Friesch buitenverblijf ‘Bovenburen’; in het naburige Koudum werd hij begraven. Koopmans onderscheidde zich wat zijn karakter betrof door zelfbeheersching. Teekenend is dan ook dat de eerste verhandeling, reeds als student door hem uitgesproken voor het Amsterdamsche Eerste Departement der Maatschappij tot Nut v. 't Algemeen en gedeeltelijk in dr. verschenen, daarvan getuigde. (Zie het eerste onder zijn geschr.). Voortdurend met zichzelf in strijd, verstond hij de kunst zichzelf te overwinnen. Inspanning was hem nooit een beletsel. Bij zijn optreden als waarnemend hoogleeraar van meening dat zijn kennis van het Latijn niet toereikend was om voor de vuist in die taal het woord te voeren, legde hij zich daarop vol ijver toe. Zijn later uitgesproken inaugureele rede bewijst, dat hij ook wat taal en vorm betreft de proef kon doorstaan. In dien tijd vooral was zijn voordracht levendig en boeiend, zijn stijl keurig en zakelijk. Ook later bleef hij welsprekend, hoewel hij toen zich meer een statigen en ernstige manier van spreken aanwendde, met de bedoeling zoodoende meer te stichten en te | ||
[pagina 209]
| ||
overtuigen; dit bevorderde zijn uiterlijke voordracht niet, al behield deze haar aantrekkelijkheid ook toen nog. Koopmans is voorgesteld als meer ‘orthodox’ dan ‘liberaal’; Dr. G.J. Vos noemt hem met verwijzing naar zijn Redev. en Verhand. (b.v. Dl. I, blz. 250) ‘een gemoedelijken Rationalist’ (Groen v. Pr., blz. 101). Van zijn theologische denkwijze geeft zijn reeds vermelde beantwoording van een prijsvraag van Teyler's Godgel. Genootschap een proeve, evenals zijn verhandeling over de Profetenscholen bij de Hebreeën, door hem op verzoek van de Derde Klasse van het Kon. Nederlandsch Instituut in het Latijn overgezet en van een Latijnschen commentaar voorzien. De letterkundige waarde dezer beide verhandelingen is echter grooter dan de theologische. In de eerstgenoemde keert hij zich tegen het overdrijven van de vergelijking van den dood van Christus met de zoenofferanden des O.V. en tegen de rechtmatigheid van de typische beschouwing. Naar het oordeel van Sepp (Pragm. Gesch. Th., blz. 51) is het negatieve gedeelte van Koopmans' verhandeling ‘nog steeds belangrijk, omdat het een meening aan het wankelen bracht, die op de ‘populair-kerkelijke voorstelling’ grooten invloed heeft gehad, en een der steunsels van de satisfactietheorie omverstiet. De hem eigen voorzichtigheid bij het trekken van conclusies kenmerkt ook dit betoog, evenals zekere schroom om hen, die een geheel andere opvatting huldigen, te kwetsen. Koopmans' Redevoeringen en Verhandelingen doen hem, vooral wanneer hij de scholen der Grieken e.a. wijsgeerige stelsels bespreekt, kennen als een helder en diepzinnig denker, sommige dezer Redevoeringen, vooral die over de eenheid in het geschapene, als bewijs voor de eenheid der oorzaak, hoe weinig uitdagend ook van toon, wekten verbittering bij de vurige voorstanders der critische wijsbegeerte, vooral van den strijdvaardigen Paulus v. Hemert. Zijn verdiensten werden erkend door zijn benoeming tot lid van Teylers Godgeleerd Genootschap, tot honorair lid der Maatschappij Felix Meritis, tot lid van het Utrechtsch Genootschap en van de Maatschappij der Ned. Letterkunde te Leiden en van de Derde Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut. Hij huwde den 1en Jan. 1797 met Janke Cnoop, geb. te Bolsward, wier vader Wopko Cnoop een tijdlang lid der Regeering was, eerst in Friesland, waar hij aan vervolging blootstond, daarna in 1798 te Amsterdam, waar hij ‘als te zeer tot de gematigde bestuurders van dien tijd behoorend’ ontslagen werd (Hulde aan R. Koopmans, blz. 133, 134). Op 51-jarigen leeftijd overleed zij den 2en Mei 1823 na langdurig lijden. Uit hun huwelijk werden negen kinderen geboren, waarvan één hierna volgt. Van R. Koopmans bestaat een portret, borstb. links, in ov., m. rand. Naar D. de Hoop, d. P. Velijn. 8o. (Muller, Cat. v. Portr., No. 2998). Van hem zag het licht:
| ||
[pagina 210]
| ||
Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb. VII2, blz. 104, 105. - Glasius, Godg. Ned. II, blz. 301-304. - Sam. Muller en Jeron. de Vries, Hulde aan Rinse Koopmans. Amst. 1827. (I. Lijkrede, blz. 1-56; II. Redev. ter gedacht. geh. in Felix Meritis, blz. 57-138; aan het slot der Aanteekeningen de woorden na het terugkeeren van zijns vaders begrafenis gesproken door W. Cnoop Koopmans). - S. Muller, Geschied. v.h. Onderwijs in de Theologie bij de Ned. Doopsgezinden, in: Jaarboekje voor de Dpsg. Gem. in Ned. 1840-1850. III, blz. 143, 146-154; zie ook II, blz. 112. - Dpsg. Bijdr. 1892, blz. 86; 1898, blz. 21; 1901, blz. 18. - Blaupot ten Cate, Holland II (reg.). - Sepp, Stinstra, II, blz. 291, 296. - Dez., Pragm. Gesch. Theol., blz. 51, 105. - D.J. v. Lennep, Mem. Athen. Amst., p. 293. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K. IV, blz. 526, 527; Aant., blz. 77. - Knappert, Gesch. N.H.K. II, blz. 229. - Alg. Konst- en Letterb, 1826, II, blz. 196. - Hand. N. Lett. 1827, blz. 19-23; Lb. 1876, blz. 60. - Alb. Ath. Amst., blz. 514. - N. Biogr. Wdb. IX, k. 545, 546 (art. F.S. Knipscheer). |
|