Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 5
(1943)–Jan Pieter de Bie, G.P. van Itterzon, Johannes Lindeboom– Auteursrecht onbekend[Wopko Cnoop Koopmans]KOOPMANS (Wopko Cnoop) werd geboren te Amsterdam den 23en Sept.Ga naar voetnoot2) 1800 als derde der negen kinderen uit het huwelijk van Rinse Koopmans (zie vor. art.) en Janke Cnoop. Door zijn vader werd hij onderwezen in de klassieke talen. De privaatdocent Hamaker, die later met luister het hoogleeraarsambt zou bekleeden, nam deze taak weldra over, en reeds in 1813 werd Wopko ingeschreven in het Album stud. van de Doorluchtige School der hoofdstad. Beide aan Hamaker en D.J. v. Lennep voelde hij zich voor immer verbonden. (Disp. hist.-crit. de Sardanapalo. Praef., p. 15, 71). Het van dezen ontvangen propaedeutisch onderwijs gaf hem de overtuiging dat grondige, wetenschappelijke beoefening der Godgeleerdheid noodzakelijk onderstelt degelijke letterkundige studie, waarop hij zich dan ook met ernst toelegde. Den 11en Juni 1819 verdedigde hij onder leiding van v. Lennep een disputatio historico-critica de Sardanapalo, getuigend van streng methodologische letterkundige studie, en ook door verschillende Duitsche geleerden bijzonder gunstig beoordeeld. Daar het Athenaeum te | ||||
[pagina 211]
| ||||
Amsterdam het ‘jus examinandi et promovendi’ miste, legde hij aan de Utrechtsche hoogeschool met gunstig gevolg doctoraal examen in de Letteren en de daaraan voorafgaande examina af (ingeschr. ald. 1 Juni 1820). Al kwam het daarna niet tot de publieke promotie, omdat hij zekere kritische bezwaren z.i. niet voldoende te boven kon komen en om die reden zoowel van de defensie als van het uitgeven afzag, toch was zijn proefschrift over een van Demosthenes' Orationes ‘Pro Olyntho’ gereed. En de Utrechtsche Senaat bood hem uit waardeering voor zijn gebleken talenten ‘honoris causa’ het magisterschap in de bespiegelende Wijsbegeerte en het doctoraal in de Letteren aan. Zijn intusschen aangevangen theologische studie voltooide hij aan de kweekschool der Doopsgezinden, onder leiding van zijn vader. Ook genoot hij geregeld het veelgeroemde onderwijs van Prof. W.A. v. Hengel, die destijds aan het Athenaeum Patristiek, Kerkhistorie en Exegese des N. Test. doceerde. In Juni 1823 werd hij bevorderd tot proponent bij de Doopsgezinde Societeit. Van groote beteekenis voor zijn verdere ontwikkeling was de daarna door hem gemaakte reis door een groot gedeelte van Frankrijk, Zwitserland en Duitschland, waar hij vele litteratoren en godgeleerden van naam bezocht. Door een langer of korter verblijf in onderscheiden brandpunten van wetenschap werd zijn blik ten zeerste verruimd. Na zijn terugkeer beroepen als voorganger bij de Doopsgezinde Gemeente te Utrecht hield hij aldaar zijn intreêrede den 21en Dec. 1823 (t. Mt. VI:10a). Een zware slag trof hem den 31en Oct. 1825 door het overlijden van zijn verloofde, Petronella v. Heukelom. Vol ijver nam hij gedurende vier jaren zijn ambt als herder en leeraar waar. Ook de omgang met Prof. Ph.W. v. Heusde bond hem sterk aan Utrecht. Na het overlijden van Prof. R. Koopmans (Sept. 1826) werd S. Muller in Apr. 1827 tot diens opvolger benoemd. Deze aanvaardde de benoeming onder beding dat hem een ambtgenoot zou worden toegevoegd om de Uitlegkunde, de Algemeene Kerkgeschiedenis en de Zedekunde te doceeren. Vertegenwoordigers der Doopsgezinde Gemeenten keerden toen terug tot een voorstel, reeds in 1785 ter tafel gebracht, om niet één, maar twee hoogleeraren aan de kweekschool aan te stellen. En zij noodigden Muller uit den man te noemen, die èn hem èn den Amsterdamschen Kerkeraad het aangenaamst zou zijn. Zonder aarzeling wees hij Cnoop Koopmans aan. Reeds toen Rinse Koopmans zwak van gezicht en gehoor was geworden had Muller hem diens zoon Wopko als assistent willen toevoegen. Vervolgens had hij dezen, inplaats van zichzelf, als opvolger van den overleden vader gewenscht. Zij, die deze benoeming in handen hadden, vonden echter bezwaar in Cnoop Koopmans' jeugdigen leeftijd en ook daarin, dat van hem een roep van rechtzinnigheid uitging. Nadat de orthodoxe predikant J. Ter Borg door zijn ontactvol optreden in de Amsterdamsche Gemeente veel beroering had verwekt, was men huiverig een rechtzinnige tot den katheder te roepen. De keus was gevallen op Muller tegen diens eigen wensch in. Thans mocht deze den door hem begeerden man als ambtgenoot naast zich benoemd zien. Den 29en Juli 1827 nam Cnoop K. afscheid van zijn Utrechtsche gemeente (m. Hand. XX:32), om den 4en Aug. metterwoon naar Amsterdam te vertrekken. Maar wegens bijzondere omstandigheden hielden de beide nieuwe hoogleeraren eerst in het volgende jaar hun inaugureele oratiën; Cnoop K. deed het den 8en Oct. met een Oratio de theologiae disciplina prorsus literaria. In deze rede (eerst twee jaar later in druk verschenen) bedoelt hij den band tusschen letterkundige en godgeleerde studie te be- | ||||
[pagina 212]
| ||||
vestigen. Een overzicht en beoordeeling dezer inaugureele oratie vindt men bij Daubanton (t.a.p., blz. 309-326). ‘Philosophia, interpretatio en historia’ aldus S. Muller, (t.a.p., blz. 163) ‘dat waren in zijn oog de drie bestanddeelen der theologia, welke hij mede tot het eigenlijk wezen der letterkunde rekende. Van dit standpunt uitgaande, opende hij zijne lessen over de Kritiek, Hermeneutiek, en Exegese des N.T., over de Christelijke Zedekunde en de Algemeene Geschiedenis der Christelijke Kerk, waarbij hij uit eigen beweging nu en dan patristische oefeningen voegde.’ Voor al deze colleges, behalve voor dat over de moraal bediende hij zich niet alleen uit verplichting, maar ook uit overtuiging van de Latijnsche taal. Het laat zich verklaren, dat iemand als Cnoop K., die in de dagen van Strauss en Baur den strijd der geesten intensief medestreed, die bij zijn wetenschappelijk onderzoek over niets kon heenstappen en die daarenboven zijn verantwoordelijkheid als leidsman voor aanstaande predikanten zoo diep gevoelde, ook physiek veel te doorstaan had. Tegen die proef bleek zijn teêr gestel op den duur niet bestand. Zijn lichaam verzwakte, zonder dat hij zijn werklust verloor. Den laatsten tijd van zijn leven verkeerde hij in een zenuwachtigen, veelal koortsigen toestand. Hij leed aan slapeloosheid. In het begin van Juni 1848 moest hij wegens ernstige ongesteldheid zijn colleges sluiten. Maandenlang bracht hij daarna op medisch bevel door aan ‘de Steeg’. Eigenlijke studie ging hem daar niet meer af. Eenigszins hersteld teruggekeerd, fungeerde hij in Sept. d.a.v. als secretaris bij de zittingen der Algemeene Doopsgezinde Societeit. Ook hervatte hij zijn colleges. Urenlang kon hij met geestdrift voor zijn studenten spreken, wanneer zijn onderwerp hem meesleepte. Maar toenemende afmatting volgde. Straks kon hij slechts ondersteund zijn katheder bereiken. Den 3en Maart 1849 begaf hij zich op zijn ziekbed ter ruste; reeds bij het aanbreken van den 4en Maart overleed hij. Den 8en Maart werd zijn stoffelijk overschot bijgezet in de Westerkerk. Bij Cnoop K. waren het mensch en het Christenzijn ten nauwste vereenigd. Het religieuze en het ethische, het ethische en het maatschappelijke vloeiden bij hem ineen. Zijn ernstig, gemoedelijk geloof doorlouterde al zijn leven en streven. Zijn overtuiging op bepaalde punten waartoe hij langs den weg van eerlijk onderzoek was gekomen, bleef hij getrouw tegenover alle bestrijding. Wat in werkelijkheid bij hem nauwgezetheid was, maakte daarom wel eens den indruk van stijfhoofdigheid. Zijn wetenschap was ruim van omvang en diep in rijkdom. Een Lücke en een Ullmann, die bij hun bezoek aan Nederland menig uur met hem doorbrachten, roemden hem als geheel op de hoogte en van de Duitsche Philosophie en Theologie. En niet anders oordeelde Nitzsch. De helderheid en klaarheid, die hem kenmerkten, hielden verband met zijn grondigheid. Het vele, dat hij wist, was organisch gerangschikt, en het moest hem dienen, om een degelijk godgeleerde te worden. Het Latijn sprak hij met zeldzame vlugheid en sierlijkheid. Een voornaam Duitsch theoloog, die op reis door ons land eenige van zijn colleges had bijgewoond, verklaarde dat men het zoo maar zelden in Duitschland hoorde, en voegde er aan toe: ‘ich habe den Mann über sein schönes Latein angestaunt!’ Tot in 't laatst van zijn leven las hij geregeld Horatius en Plato, maar ook de nieuwere litteratuur; zelfs over de producten der Italiaansche en Spaansche bezat hij een zelfstandig oordeel. De litterator en de theoloog waren bij hem onafscheidelijk verbonden. Maar de eerste bleef zijn doel vinden in den tweeden. Terwijl hij reeds blijkens zijn inaugureele oratie de Godgeleerdheid als studievak niet onderscheiden wilde van dat der Letteren, verwierp hij toch de conclusie om de Theo- | ||||
[pagina 213]
| ||||
logie in te deelen bij de litterarische vakken. Dat deze conclusie echter alleen ontweken kan worden bij een beroep op het object der Theologie, dat een ànder is dan dat der Letteren en een eigen gebied voor haar opeischt, zag hij voorbij. Onder de bedenkelijke gevolgen van het feit dat hij uitging van de methode der Theologie (d.i. van de methode der humaniora) en niet van haar object behoort ook dit, dat er zoodoende geen plaats overblijft voor de Theologia Practica, die toch geboren wordt uit de beschouwing van de levensontplooiing en levensontwikkeling van het object der Theologie. Als zelfstandig exegeet deed hij de methode van zijn leermeester v. Hengel eer aan, die hem den weg had gewezen, door Winer geopend. Hij volgde de grammatisch-historische methode, maar om langs dien weg door te dringen tot de in den woordvorm uitgedrukte gedachte. Naar zijn gewoonte om in uitvoerig particulier schrijven zijn open aanmerkingen aan beoefenaars der Theologie meê te deelen, zond hij ook aan Dr. J.I. Doedes een breed epistel naar aanleiding van diens exegetische studie over 1 Petr. III:18-IV:6 (Jaarb. v. Wet. Theol. VI (1848), blz. 323-379). De belangrijke correspondentie tusschen beiden hierover gevoerd, wordt meegedeeld door Daubanton t.a.p., blz. 338-341. Ten opzichte van de Bijbelkritiek nam hij een standpunt in, waarop hij den ‘Tweeden Brief van Petrus’ plaatste in het midden der 2e eeuw. Van zijn bijzondere belangstelling in de tekstkritiek, toegepast op de boeken des N. Test., getuigt een na zijn dood nog aanwezige brief door hem gericht aan Tischendorf, die bij zijn verblijf te Amsterdam in hem en Prof. Rooyens mannen gevonden had, die hem verstonden en zijn werk waardeerden. Bedoelde brief bevat zijn antwoord op een eveneens bewaard gebleven aan hem gericht schrijven (Parijs do 25 Dec. 1841) van Tischendorf, waarbij deze hem zijn plan meedeelt, om den Griekschen tekst van de Latijnsche Vulgata uit de Grieksche autoriteiten op te maken en uit te geven, en deze uitgave van het N.T. op te dragen aan den Aartsbisschop van Parijs Msgr. d' Affre, Cnoop K., die terstond had ingezien, dat dit werk, in 't belang van de Roomsche Kerk aangeraden en ondernomen, geen waarde zou hebben voor de wetenschap, ja zelfs in dezen vorm door kwaadwilligen als een wapen ter bestrijding van dierbare belangen zou kunnen worden aangegrepen, schreef daarop met medeweten van Rooyens en S. Muller, do 31 Jan. 1842, aan Tischendorf een antwoord, waarin hij dezen met bescheidenheid en nadruk op een en ander opmerkzaam maakte. Hierop antwoordde Tischendorf in Febr. weer met een Hoogduitschen brief, waarin hij zijn voornemen met even groote bescheidenheid verdedigde, maar tevens zijn vast besluit te kennen gaf, om de opdracht aan den Aartsbisschop niet vóór de uitgave te plaatsen, alsmede in de voorrede zorg te dragen, dat de nadeelige gevolgen, die K. van dezen kritischen arbeid duchtte, voorkomen werden. De bekende prijsvraag ‘Over de tekstkritiek van de Schriften des Nieuwen Verbonds’, waarop Doedes zijn straks met goud bekroond antwoord inzond, was uitgeschreven op aandringen van Cnoop K., die, al was hij zelf geen lid van Teyler's Genootschap, in dien kring zijn invloed oefende door bemiddeling van Prof. Muller. In het behandelen van de Ethiek ging hij zijn eigen weg, terwijl hij veel aandacht schonk aan Nitzsch. Het door hem op dit gebied geleverde is neergelegd in zijn ‘Lessen over de Christelijke Zedekunde’, in handschrift weergegeven door een dictaat van zijn bekenden leerling, den lateren Prof. Dr. S. Hoekstra. De beide deelen, waaruit het bestaat, tellen samen 360 fijn beschreven bladzijden. Dr. Daubanton, die er kennis van | ||||
[pagina 214]
| ||||
kon nemen, wijdt ook daaraan een uitvoerige bespreking (t.a.p., blz. 379-435). De Ethiek van Cnoop K. bleef onvoltooid. Hij behandelde dit studievak om de twee jaar, en nam daarbij steeds weer dezelfde stof onder handen het vroeger op schrift gestelde herziende, verbeterende en aanvullende. Hij onderzocht de verschijnselen, zocht naar hun oorzaak, peilde verder naar de oorzaken van die oorzaken. Zoo bleven steeds de eerste paragraphen in bewerking. Maar wat hiervan bewaard is gebleven, doet betreuren dat het architektonisch geheel achterwege is gebleven. Zonder hiertoe ambtshalve verplicht te zijn, leidde hij zijn studenten tot de Patristiek in. Hij volgde daarbij de Chrestomathia patristica van H.J. Royaards, hen telkens opmerkzaam makende op de onnauwkeurigheid der correctie en het gemis van kritische scherpzinnigheid, die deze handleiding kenmerken. ‘Trouwens’ - zoo schrijft een van Cnoop Koopmans' bekwaamste leerlingen - ‘voor zijn fijnen blik wist zich geen fout schuil te houden.’ (Sepp, Bibl. Kerkgesch., blz. 51). Dikwijls heeft men er zijn verwondering en teleurstelling over geuit dat Cnoop K., die zoo geheel in de theologische vraagstukken van zijn tijd leefde en die zulk een doorkneed Godgeleerde was, zoo weinig van het zeer vele, dat hij op papier placht te brengen, heeft gepubliceerd. De talrijke door hem nagelaten adversaria, waaronder ook uitgewerkte opstellen, bewijzen hoe er een drang bij hem aanwezig was, om wetenschappelijk materiaal te verzamelen en om zijn gedachten en beschouwingen op te teekenen. Dat hij maar weinig aan de pers toevertrouwde, is daaraan toe te schrijven, dat hij zichzelf zeer strenge eischen stelde en slechts zelden over zijn eigen werk voldaan was. Hij wilde steeds weer omwerken en verbeteren. Zijn doorwrocht specimen ter bekroning van zijn litterarische studiën verdedigd gaf hij eerst na herhaald aandringen van zijn leermeester v. Lennep in druk. Vandaar ook dat hij, die de dierbaarste belangen van het Christendom door het optreden van D.F. Strauss met diens Das Leben Jesu gemoeid achtte en zoo geheel van dat werk was vervuld, die de kritiek van Strauss' opvolgers, de Tübinger theologen tot in de kleinste détails kende en er de beteekenis van besefte, geen poging tot weerlegging van hun aanvallen en verdediging van het Christendom ter perse legde. Hij stelde aan zulk een werk de allerhoogste eischen; halve maatregelen deden z.i. schade. En tegen de taak om het allerbeste te leveren voelde hij zich niet opgewassen. Bij de Tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut leverde hij een schriftelijke memorie in Over de beteekenis en afleiding van het woord boeten. In het uitgewerkt rapport van de H.H. Mr. J. v. Lennep en W. de Clercq, die met zijn woordafleiding het niet eens waren, werd nochtans hulde gedaan aan des schrijvers nauwkeurigheid, taalkennis en gezonde kritiek (Het Instituut, of Verslagen en Meded., uitgeg. d.d. vier Klassen v.h. Kon. Ned. Instit. v. Wetenschap, Letterk. en Schoone Kunsten, 1844, blz. 49-52). Vermelding verdient nog dat hij een geschrift opstelde, met de bedoeling den Gouverneur-Generaal Rochussen, die Bisschop Grooff en zijn vier assistenten, bij besluit van 19 Jan. 1846 uit N.O.-Indië had verwijderd, tegen de aanvallen der Roomsche pers te verdedigen. Het zou een vlugschrift worden, maar de omvang van een brochure bleek weldra de stof door den schrijver bijeengebracht niet te kunnen bevatten. Reeds waren zestien vel afgedrukt van het geheel, dat tot titel droeg: Was de daad van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië, ten aanzien van den Bisschop van Canea in partibus infidelium en Apostolischen Vicaris J. Grooff, staatkundig? Was zij regt- | ||||
[pagina 215]
| ||||
matig? Een bijdrage tot de kennis van het stelsel van het Nederlandsch Staatsregt in betrekking tot den Godsdienst. Maar verschillende overwegingen deden toen Cnoop K. besluiten de uitgave niet te doen plaats hebben. En de zestien afgedrukte vellen werden door hem vernietigd. De onder zijn geschriften vermelde staatkundige brochure door hem met den Amsterdamschen hoogleeraar Beyerman uitgegeven was gevolg van de vriendschappelijke gedachtenwisseling tusschen beiden geregeld gevoerd over de belangen van Staat en Kerk, al liepen hun politieke inzichten aanmerkelijk uiteen. De auteurs dragen in deze brochure een tamelijk gecompliceerd systeem van algemeen stemrecht voor. Zij was door toedoen van Cnoop K. minder scherp gesteld dan Beyerman gewild had. (Zie: Daubanton, t.a.p., (1890), blz. 8, 9, 15, 16; R. Fruin, Verspr. Geschr. X, blz. 320-322) Was Cnoop K. in de eerste plaats godgeleerde, de godgeleerde was bovenal hoogleeraar. Voor het ambt dat hij als zoodanig bekleedde, leefde hij. Geen lichaamszwakte kon hem van zijn katheder terughouden, geen college-uur zou daarom ooit door hem worden bekort. Zijn lessen bij uitnemendheid substantieel, rijk van inhoud, diep van opvatting werden geestdriftig en boeiend voorgedragen. Voor zijn studenten was hij een ouder vriend. In den gangbaren zin populair was deze bescheiden, eenigszins teruggetrokken man echter niet, en evenmin met het gros zijner leerlingen ‘familiaar’; zij zagen met ontzag tegen hem op. Met zijn collega S. Muller verkeerde hij samen in voortdurende harmonie. Zij eerden elkander ondanks het onmiskenbaar verschil, dat in allerlei opzichten tusschen hen bestond. Beiden namen eerst een tijdlang ook nog het drukke werk waar, aan een der leeraarsplaatsen in de Ver. Doopsgezinde gemeente der hoofdstad verbonden, totdat zij door de overkomst van J. v. Gilse (Apr. 1837) van die taak werden ontheven. Toch bleef Cnoop K. als hoogleeraar ex officio jaarlijks zes preekbeurten voor haar waarnemen. De grondigheid en oorspronkelijkheid van zijn kanselarbeid werden geroemd. Zijn preeken met zwakke stem uitgesproken, werd door een uitgelezen en gewoonlijk talrijk gehoor aangehoord. Cnoop K. huwde den 7en Mei 1829 te Amsterdam met Margaretha Broes, die bij haar oom den bekenden Ds. W. Broes inwoonde. Zij overleefde hem nog ruim dertig jaren. Uit hun huwelijk werden zes kinderen geboren. Van hem bestaat een portret: borstbeeld links, in toga. Naar C.H. Hodges, door D.J. Sluyter. 8o. Groot papier m. facsimile. In Amst. Studentenalmanak 1846 (zie Muller, Cat. v. Portr. No. 2999; v. Someren, id. II, blz. 381). Van W. Cnoop Koopmans zag het licht:
| ||||
[pagina 216]
| ||||
Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb. VII2, blz. 105, 106. - Glasius, Godg. Ned. II, blz. 304-306. - S. Muller, Iets ter nagedacht. v. Wopko Cnoop Koopmans. Medeged. ...... aan den Redacteur v. De Algem. Konst- en Letterbode, v.h. jr. 1849, II, blz. 50-56; 66-73; 82-89. - Dez., Lb. in: Letterk. Handel. 1849, blz. 106-109. - Dez. [en Jeron. de Vries], Hulde aan R. Koopmans, blz. 122-124, 133-138. - Dez., Gesch. v.h. onderwijs in de Theol. bij de Ned. Doopsgezinden, in: Jaarboekje v.d. Dpsg. Gemeenten 1840-1850. III, blz. 156-157, 161-168. - Sepp, Lb. v. Dr. Sam. Muller, in: Letterk. Lb. 1876, blz. 60-65, 73, 83, 84. - Dez., Toespr. a.h. graf van W.C. Koopmans den 8en Maart, in de Westerkerk. Amst. 1849. - Blaupot ten Cate, Holland. II, blz. 114, 129. - F.E. Daubanton, Prof. Dr. Wopko Cnoop Koopmans. Eene kleine bijdrage t.d. Geschied. v. Nederlands Godgeleerden en Godgeleerdheid. In: Theol. Studiën (ond. red. v. Daubanton e.a.) 7e jrg. (1889), blz. 293-347; 379-435; 8e Jrg. (1890), blz. 1-30. - Jaarboekje v.d. Dpsg. Gem. (1840-50) III, blz. 15. - Dpsg. Bijdr. Jrg. 1885, blz. 55; 1897, blz. 59; 1901, blz. 18, 144 v. - P.J. Veth, Leven v. Dr. J. v. Gilse, blz. 18. - Sepp, Pragm. Gesch. Th., blz. 156, 157. - Alb. Ath. Amst., blz. 233. - Alb. Stud. Rh. Traj., k. 228. - N. Biogr. Wdb. IX, k. 546, 547 (art. F.S. Knipscheer). |
|