dienst, welke, zooals de geëerbiedigde Jezus door leer en leven getoond heeft, voornamelijk in de opvolging van zedelijke geboden gelegen is, welke tot zielekalmte en ware gelukzaligheid geleidt’.
Zijn Lessen over het leeraarsambt in de Christelijke Kerk bevatten tal van doeltreffende homiletische voorschriften. Het practische staat in de prediking hier op den voorgrond; alles moet volgens hem daarop aangelegd worden, dat het verstand overtuigd en het hart getroffen worde, ofschoon hij daarom niet alleen de Moraal wil preeken, maar ook de bespiegelende waarheden, die beschouwd kunnen worden als de grondslag, waarop de Christelijke zedeleer rust. De tekstverklaring is volgens hem een hoofdbestanddeel van een goede preek; in dit opzicht betreurt hij dat men terwille van een eenzijdige synthese het goede verwaarloost, dat in de oude analytische methode was. Hij wenscht daarom echter deze laatste preekwijze niet terug. Overigens legt hij vooral nadruk op de betrekking van den predikant tot de maatschappij; de predikant moet de meest nuttige of eigenlijk de meest bruikbare persoon der samenleving zijn. Dat hij dienaar van het Evangelie is wordt op den achtergrond gelaten.
Nog in het laatst van zijn leven waagde Konijnenburg zich aan een Overzetting van de Schriften des N.V., waarop van verschillende kanten scherpe kritiek volgde, door hem beantwoord in een Brief betreffende de recensiën der Overzetting.
In de Fransche, Hoogduitsche, Engelsche en Italiaansche talen had hij reeds als student gedurende zijn vacantiën, zonder hulp van een leermeester, zich zóó geoefend, dat hij verschillende geschriften uit die talen in goed Nederlandsch kon overbrengen.
Het maandschrift, waarvan de uitgave onder den titel: Bijdragen tot het menschelijk geluk door hem werd ondernomen (zie ond. zijn geschr.), ondervond bij het publiek veel belangstelling.
In 1806 benoemde het Zeeuwsch Genootschap hem tot zijn medelid; een dergelijke onderscheiding viel hem in 1815 te beurt van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, die in datzelfde jaar en in het voorafgaande twee antwoorden op door haar uitgeschreven prijsvragen door hem ingezonden resp. met haar gouden en haar zilveren eerepenning had bekroond.
Hij huwde in Jan. 1783 te Utrecht met Sophia Welsingh. Op den ‘Hoogenburch’ (vlak bij Zwammerdam) bezat hij een buitenverblijf. (Vgl. W.M.C. Regt, Alphensche buitenplaatsen, in: Leidsch Jaarboekje 1920, blz. 138).
Van hem bestaat meer dan één portret: één borstb. links, in ov. Naar H.W. Caspari, door J.W. Caspari, 8o, hetzelfde, copie. Lith. m. 2 reg. onderschr. Door v. Lier. 8o; borstb. links en v. voren. In ov. zonder rand. Naar H. Langerveld, door J.W. Caspari. Uitg. v. J. v. Ledden Hulsebosch. 8o (vgl. Muller, Cat. v. Portr. No. 2984-2986; v. Someren, id. II, no. 3025).
De door hem uitgegeven geschriften zijn de volgende:
J.J. Engel, De kunst v. nabootzing door gebaarden. (Uit het Hoogd. vert.) Haarl. 1790. 2 dln. 8o. (Univ. Bibl. Amst). - Laudatio Simonis Episcopii. Amst. 1791. 4o, hiervan bezorgde P. Weiland, Rem. pred. te Rotterdam een Ned. vertaling: Lofrede op Sim. Episcopius; uit het Lat. vert. m. aanteeken. Amst. 1791. 8o. - Onderzoek v.d. aard der voorspellingen wegens den Messias in de Schriften des O.V. Haarl. 1794. 8o. - Bedenkingen over den aard, het verval, en herstel der wissel-bank te Amsteldam. (Twee voorlezingen geh. in het Depart. der Maatsch. Felix Meritis). Amst. 1797. 8o (Univ. Bibl. Amst.). - Lessen over het Leeraarsambt in de Chr. Kerk. Utr. 1802. 8o. - Lof- |