Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 5
(1943)–Jan Pieter de Bie, G.P. van Itterzon, Johannes Lindeboom– Auteursrecht onbekend
[pagina 155]
| ||
5en Febr. 1857 uit het huwelijk van Albert Frederik Kok, pred. bij de Chr. Geref. Gemeente ald. en van Johanna Cornelia v. Andel. Hij groeide op te Dedemsvaart en te Dokkum, waar hij de Fransche en Latijnsche school bezocht. Aldaar verloor hij op 16-jarigen leeftijd zijn vader door den dood. Zijn opleiding tot het predikambt genoot hij aan de Theologische School te Kampen, waar zijn medestudenten H. Bavinck en F. ten Hoor (later professor te Grand Rapids) tot zijn vrienden behoorden. Den 21en Nov. 1880 werd hij bevestigd als predikant bij de Chr. Geref. Gemeente te Schoonebeek door Ds. J.W. v. der Kouwe, pred. te Stroobos (m. 1 Thess. V:12, 13; intr. m. 2 Cor. IV:5). Den 3en Aug. 1884 nam hij ald. afscheid (m. Joh. XVII:11m) wegens vertrek naar Idskenhuizen, waar hij den 17en d.a.v. werd bevestigd door Ds. J.J. Dekkers, pred. te Joure (m. Jes. XL:1, 2; intr. m. Jes. LV:10-13). Aldaar beleefde hij de gouden periode van zijn ambtelijk leven. Te Idskenhuizen preekte hij afscheid den 21en Aug. 1892 (m. Joh. XVII:11b) om den 28en d.a.v. bevestigd te worden te Jutrijp-Hommerts door zijn zwager Ds. F.M. ten Hoor, pred. te Franeker (m. Ef. IV:11-13; intr. m. 2 Cor. IV:5). Toen hij den 18en Maart 1894 aldaar afscheid preekte na een verblijf van slechts anderhalf jaar kon hij terugzien op de ineensmelting van de ‘Kerken A en B’, die daarmede door zijn toedoen was tot stand gekomen. Zijn vierde gemeente was die te Nijmegen, waar zijn oom Prof. D.K. Wielenga van Kampen hem den 25en Maart d.a.v. bevestigde (m. Mt. XXVIII:5-8; intr. m. Openb. III:7-9). Na een tienjarig verblijf in deze kleine gemeente vertrok hij naar de zooveel grootere te Bedum, waar hij den 24en Jan. 1904 bevestigd werd door Ds. A. Koppe, pred. te Zuidwolde (m. 2 Tim. IV:2; intr. m. Jes. XLIX:13-16; afsch. te Nijmegen 17 Jan. m. Fil. I:6). Te Bedum ontplooide hij zijn kracht ten volle, maar overspande haar ook, zoodat hij werd aangetast door een soort zenuwverlamming in de knie, die zich langzaam uitbreidde, met dit gevolg dat hij zich genoodzaakt zag met ingang van 1 Dec. 1919 emeritaat aan te vragen. Den 19en Oct. 1919 sprak hij in zittende houding een afscheidspreek uit. Hij vestigde zich vervolgens metterwoon te Renkum, maar alle pogingen om daar en ook elders herstel te vinden faalden. In zijn laatste levensjaren schreef hij nog veel, meest preeken, ook deed hij zich nog enkele malen in de kerk hooren, zonder dat hij daarbij kon staan; het laatst preekte hij op 22 Aug. 1922; hij werd àl meer hulpbehoevend, totdat hij den 1en Aug. 1927 in het Diakonessenhuis te Arnhem moest worden opgenomen. Hij overleed in het Ziekenhuis aldaar den 7en Mei 1928. Op zijn grafsteen te Renkum staan de woorden van Joh. XII:26b. Onder de hem geschonken gaven kwam vooral zijn wijsheid uit. Hij bezat deze niet slechts ten opzichte van de geestelijke, maar ook van de natuurlijke dingen; zijn kennis betrof evenzeer menschen, dieren en planten als het terrein van het kerkelijk leven. Zijn bibliotheek was in miniatuur een universiteitsbibliotheek; zij bevatte boeken, die men bij een theoloog niet zou zoeken. Zijn wijsheid wist hij productief te maken voor anderen zoowel in zijn gezonde, gemoedelijke, praktische, vaak verrassende prediking, als in zijn geschriften, zoowel van Kerkhistorischen als van uitlegkundigen aard. Het was niet toevallig, dat hij in zijn eerste boek een verklaring van de ‘Spreuken van Salomo’ gaf, waarop ‘Salomo's Prediker’ volgde. De wijsheid, die Kok bezat, was het tegendeel van intellectualistisch. Zijn taal, en ook zijn stem had een gevoeligen inslag. Omdat het gevoel soms bij hem den boventoon voerde, was hij in zijn sympathieën en antipathieën soms eenzijdig, en in zijn oordeel niet vrij van pessimisme. Maar de diepe ondergrond van zijn leven was de liefde, die van Boven | ||
[pagina 156]
| ||
in zijn hart was ontstoken. Deze kwam vaak treffend uit ook in den omgang met degenen, onder wie hij arbeidde. Een zijner bijzonder geroemde geschriften was dat over de ‘liefelijke Psalmen’. Ondanks de weeke stemming van zijn hart was hij sterk in den strijd. In de actie voor het behoud der Theologische School te Kampen stond hij als echte zoon van de Afscheiding van 1834 in de voorste gelederen. Van hem was de leuze dat de opleiding der jonge theologen behoort te geschieden ‘door de Kerk voor de Kerk’, Voor dit zijn ideaal streed hij tot het uiterste in De Bazuin en in De Wachter. Hij huwde den 11en Nov. 1880 te Kampen met Mej. Gerbrig de Jong, die hij als weduwnaar met een ongehuwde dochter en een gehuwden zoon overleefde. Zijn portret komt voor in het Jaarboek t.d. v.d. Geref. Kerken in Ned. 1929, blz. 376. Zie ook: H. Bouwman, Onder veilige hoede. De Theol. School te Kampen gedur. de jaren 1854-1924 (tegenover blz. 32), waar hij als student onder een groep leerlingen van Docent H. de Cock is afgebeeld. Behalve in de beide boven genoemde bladen, die èn onder het pseudoniem Jeka èn onder zijn eigen naam frissche en degelijke artikelen van zijn hand bevatten, schreef hij ook verschillende andere, gedurende zijn verblijf in Friesland, speciaal Friesche bladen. Van De Wachter was hij gedurende enkele jaren hoofdredacteur. Te Bedum was hij geruimen tijd redacteur van het plaatselijk blad De Bedumer. De uitgave Menigerlei genade bevat preeken ook van zijn hand. Verder zag van hem het licht:
| ||
[pagina 157]
| ||
Litteratuur: B. Wielenga, Ds. J. Kok. In memoriam, in: Jaarb. t. dienste v.d. Geref. Kerken in Ned. 1929 (13e Jrg.). blz. 376-379. - Mededeel. v.d. Heer J.H. Kok te Kampen (broeder van Ds. J. Kok). |
|