Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 5
(1943)–Jan Pieter de Bie, G.P. van Itterzon, Johannes Lindeboom– Auteursrecht onbekend
[pagina 126]
| ||
en ziel als drukkers hadden medegewerkt aan de verbreiding van Luthers geschriften. Zijn vader had zich bij zijn vestiging te Amsterdam, als rechtzinnig Lutheraan gevoegd bij de Hersteld Luthersche gemeente aldaar, ofschoon hij daarin eerst in 1809 als belijdend lidmaat werd aangenomen. Misschien valt mede hieruit te verklaren, dat de in 1803 geboren zoon in de Gereformeerde kerk werd gedoopt. Van zijn vader ontving hij wel godvruchtige indrukken, maar meer nog had hij in dit opzicht te danken aan zijn grootmoeder van moederszijde, die hoewel te Edam woonachtig, met het gezin Kohlbrügge gedurig contact hield. Kerkelijk werd hij onderwezen door een ouden catechiseermeester, van wien hij later nog met waardeering sprak, maar wiens specifiek Luthersch onderricht omtrent ‘de algemeenheid der genade en de lichamelijke tegenwoordigheid van Christus in het H. Avondmaal, met afkeer van de Gereformeerde leer dienaangaande’ geen diepen indruk op hem maakte. Op de lagere school zat hij naast den lateren Prof. Bernard ter Haar, die het in de wiskunde van hem won, maar in de talen bij hem achterbleef. Ook later was scherpe onderscheiding en een trekken van vaste lijn niet bepaald Kohlbrügge's kracht, maar de studie vooral der Oostersche talen bleef zijn lievelingsvak. Door den omgang met ter Haar ontwikkelde zich bij hem een onmiskenbare poëtische aanleg. Later trok ter Haar zich van hem terug. Kohlbrügge's jeugd werd gekenmerkt door velerlei levensleed. Onder den druk van materieele zorgen gedurende de Napoleontische overheersching werd ook zijn ouderlijk huis bedreigd met ondergang. Daarbij was hij als kind uiterst teer van gestel, meer dan in zijn later leven, hoewel hij ook toen physiek nooit sterk werd. Bovendien werd hij bezocht met een oogziekte, die hem bijna geheel blind deed worden, en hem twee jaren lang vele weken achtereen dwong in eenzaamheid in het donker door te brengen. De reeds vroeg ondervonden beproevingen werkten ertoe mee om de diepe geestelijke indrukken, die hij toen reeds ontvangen had, nog te versterken, en zetten op zijn verder leven een blijvend stempel. In zijn jeugd reeds begeerde hij predikant te worden. Toen in 1813 voor het vaderland weer het vrijheidsuur sloeg, nam dit verlangen toe, maar voorloopig noodzaakten hem de omstandigheden nog zijn vader in de zeepziederij bij te staan. In 1819 kon deze hem verlof geven om te gaan studeeren. In twee jaren doorliep hij de Latijnsche school; na deze met de beste getuigschriften verlaten te hebben bezocht hij van 1821 tot 1825 het Athenaeum van zijn vaderstad, waar hij uit eigen middelen kon studeeren. Prof. D. v. Lennep versterkte daar bij hem de liefde voor poëzie en letteren en aan Prof. J. Willmet, die hem bijzonder genegen was, had hij veel te danken bij zijn studie van de Oostersche talen. Inmiddels werd hij óók weer geroepen zijn vader te assisteeren, zelfs door nachtelijk werk, hetgeen hij bereidvaardig volbracht uit kinderlijke gehoorzaamheid ondanks zijn ongeduldig karakter. Zijn studie zette hij echter rusteloos voort, zoodat hij een grondige kennis verwierf van de klassieke en de Oostersche talen, niet het minst van den grondtekst van het O. Testament. Maar tevens lieten de bespiegelingen van de philosophie der classieken zijn geloof niet onaangetast; hij geraakte een heel eind op weg om een dwepende humanist te worden. Toen het echter zoover was gekomen stierf zijn vader, die tengevolge van sluwe intriges van iemand, die hem als compagnon buiten zijn eigen zaak had weten te dringen, geheel broodeloos, dezen slag niet meer te boven kwam. De dood van zijn vader en de zorg voor het broodeloos geworden gezin, welke toen op de schouders van hem, den oudsten zoon, neerkwam, brachten hem tot zijn Bijbel terug; en het mysticisme, dat hem eerst nog | ||
[pagina 127]
| ||
korten tijd aantrok, maakte straks bij hem plaats voor de ‘gezonde leer’, zooals hij die terugvond in de Schrift, en met name in Rom. V:1, den tekst, waarover hij in 1825, het jaar van zijns vaders dood, zijn eerste preek hield te Loenen a.d. Vecht. In dien geest bleef hij prediken, ook nadat hij den 29en Oct. 1826 bij den kerkeraad proponentsexamen had afgelegd en daarop ‘met eenparige goedkeuring’ toegelaten was als proponent bij de Hersteld Luthersche gemeente, waarmede hij tevens was aangesteld als hulpprediker bij de Amsterdamsche gemeente. Van het echte Lutheranisme vond Kohlbrügge in zijn Kerk bitter weinig terug. Dit drong hem steeds meer om, met terzijdelating zooveel mogelijk van de latere Luthersche dogmatiek, op Luther zelf terug te gaan. Daarom predikte hij, naar zijn eigen verklaring ‘over onze volslagen ellende, de almacht des H. Geestes, boete en bekeering, de gevaarlijkheid eener doode orthodoxie, de noodzakelijkheid van het levendig geloof, de wedergeboorte door almachtige genade, de rechtvaardiging eens zondaars voor God door het geloof alleen, de eenig geldende gerechtigheid van Christus, de onveranderlijke trouw van God’. Zulk een prediking gaf aanstoot inzonderheid bij de notabelen in de gemeente, waar men naar den geest van dien tijd wèl hoorde van zedelijke verbetering en volmaking, maar waar de boodschap, die Kohlbrügge bracht van ‘geheel zichzelf uit te vallen’ en ‘als goddelooze’ gerechtvaardigd te worden een onbekende klank was. Hoewel de ‘kleine luyden’, die op de leiding der gemeente weinig invloed hadden, haar bijvielen en ook groote scharen van buiten de gemeente haar volgden, nam de ergernis toe. Eenerzijds hield men hem voor Gereformeerd en verdacht men hem van samenspanning met de Dacostianen, van wie velen hem gaarne hoorden; andererzijds werd hij een hard prediker genoemd of een die krank van hoofd en hart was. Ook het meerendeel der predikanten koos positie tegen hem. Er was slechts weinig noodig om een ernstig conflict in het leven te roepen. Dit bleef niet uit. Een preek over Joh. XVI:5-15 op 13 Mei 1827 door Ds. D.R. Uckermann te Amsterdam gehouden gaf hiertoe een ongezochte aanleiding. Kohlbrügge was onder zijn gehoor. De tekst trok hem aan ‘om de belangrijkheid der stof’; hij zat er ‘als een kind om onderwezen te worden’, maar werd opgeschrikt ja ‘ontroerd omdat hij hier voor 't eerst een predikant in de Herst. Luth. Kerk openbaar de negatieve Theologie in al haar omvang hoorde voordragen’. Hierover wilde hij terstond na den dienst met Uckermann spreken, maar toen ‘bijkomende omstandigheden’ dit verhinderden, voelde hij op zijn gebed zich van Godswege zijn plicht aangewezen. Hij sloeg ‘de Kerkelijke Ordinantiên’ op en vond daarin dat hij zijn aanmerkingen te brengen had voor het ‘College van Vertegenwoordigers’, dat tot taak had bij het Consistorie voor de handhaving van de rechten der gemeente te waken. De Vertegenwoordigers namen de aanklacht aan, keurden haar niet zonder gewicht, en verklaarden zelfs, na den 21en Mei Kohlbrügge's nadere uiteenzetting van zijn bezwaren te hebben aangehoord zich geheel aan diens zijde te scharen ‘als die in alles zich overtuigd verklaarden’. Op 2en Pinksterdag 4 Juni zou Uckermann een door hem beloofde geruststelling geven omtrent zijn rechtzinnigheid; maar inplaats daarvan waarschuwde hij, in een preek over Joh. III:16 als ‘de hoofdleer des Christendoms’, de gemeente voor degenen, die zich over zijn prediking beklaagden als voor dwepers, naar wie men niet moest hooren, omdat zij den mensch tot wanhoop, | ||
[pagina 128]
| ||
en zelfmoord brachten. Dienzelfden namiddag moest Kohlbrügge preeken, waarbij hij in de voorafspraak nogeens met nadruk verzekerde dat hij wat hij verkondigde van God geleerd had. Hiermede was de strijd volkomen. Het Consistorie achtte zijn dweperij onweerlegbaar gebleken. Dit werd hem op niet zachte wijze verweten door den president-ouderling, bij wien hij ontboden was. Hij weigerde echter om den ouderlingen en ook om Ds U. ‘om vergiffenis te gaan bidden’. Den 20en Juni rapporteerde de daartoe benoemde commissie in het Consistorie dat Ds U. begeerde dat K. in het openbaar zijn beschuldiging intrekken of herroepen zou of wel dat hij (Ds U.) vanwege het Consistorie als rechtzinnig leeraar zou worden verklaard. Men oordeelde dat K., zonder dat dogmatische verschilpunten werden aangeroerd, Ds. U. voldoening behoorde te geven in de vergadering van het Consistorie. Den 22en Juni rapporteerde dezelfde commissie, dat Ds. U. tevreden zou zijn met een ‘schriftelijke herroeping of intrekking.’ Na deze mededeeling werd K. binnengeroepen, maar hem werd niet toegestaan zich te verdedigen. Ondanks bedreigingen en vleiende woorden verklaarde hij niet te kunnen herroepen. Pogingen, door hem aangewend bij de andere predikanten om als bemiddelaars op te treden, leden schipbreuk, en Ds. U. verklaarde beslist hem niet te willen ontvangen. Den 5en Juli besloot het Consistorie hem aan te zeggen binnen 14 dagen aan Ds. U. schriftelijke voldoening te geven; hiervan zou afhangen of K. àl dan niet weer als proponent zou erkend worden. Volgens de notulen van het Consistorie verklaarde K. ‘zulks te zullen doen’. Hiertoe kwam het echter niet. Den 19en Juli deelde K. de vergadering mede dat hij ervan was teruggehouden omdat Ds. U. hem toch niet zou willen ontvangen. De president wees hem erop dat het besluit der vergadering was geweest, niet dat hij met Ds. U. zou gaan spreken, maar dat hij dezen zou schrijven. Daarna werd K. in de gelegenheid gesteld gedurende deze zelfde vergadering een schriftelijke herroeping zijner beschuldigingen op te stellen. Hierop stelde hij in de diakenkamer een concept van een brief aan Ds. U. op waarin hij op zeer beleefde wijze verklaarde dat hij niets kwaadaardigs tegen diens persoon had bedoeld, en erkende dat hij de zaak op betere wijze had kunnen aanpakken. Maar het Consistorie nam hier geen genoegen mee, vooral niet om de woorden, die erin voorkwamen: ‘Herroepen zou ik de zaak niet kunnen, tenzij ik anders overtuigd werd’ en ook om deze woorden: ‘Hadden de B.B. Vertegenwoordigers voorzichtiger gehandeld’ enz. Nu werd hem een stuk ter teekening voorgelegd van dezen inhoud: ‘Ik onderget., herroep bij dezen alle beschuldigingen bij B.B. Vertegenwoordigers tegen Ds. U. ingebracht, en verklaar hem voor een rechtzinnig leeraar’. Dit weigerde K. pertinent, waarop naar zijn eigen verklaring de ouderlingen ‘hem gezamenlijk op het lijf vielen, doch hij ontkwam midden door hen heen.’ Na eenige discussie werd hij weer binnen geroepen, waarop hem werd meegedeeld dat de vergadering hem ‘vervallen verklaarde van zijn proponentsambt’. Een protest door hem ingediend bij de volgende vergadering van 3 Sept. 1827 veranderde aan dit besluit niets, evenmin als een verzoek van de oudste leden, tevens mede-oprichters van de gemeente, zijn herstelling in de hem ontnomen functie kon bewerken. Het gebeurde gistte nog lang na in de gemeente, die in haar rechtzinnige meerderheid geheel aan K's zijde stondGa naar voetnoot1). | ||
[pagina 129]
| ||
Hijzelf onderwierp zich in overeenstemming met zijn beginsel: passief blijven. Zijn eenig bestaansmiddel, het traktement van f 300 was hem nu ontnomen, maar zijn geloofsvertrouwen werd ook thans niet beschaamd. Zijn vrienden lieten hem langzamerhand alleen staan en de verwanten van zijn verloofde wendden zelfs op allerlei wijze pogingen bij haar aan opdat zij hare verbintenis met hem zou verbreken. Maar zij bleef hem trouw, en telkens weer ontving hij van onbekende vrienden genoegzamen steun om zijn studie voort te zetten, die bekroond zouden worden met zijn promotie, waartoe hij aan zijn vader vóór diens sterven de belofte had gegeven. In 't eind van 1827 of in Jan. 1828 vestigde hij zich te Utrecht, waar hij reeds vroeger was ingeschreven als alumnus van Amsterdams Athenaeum 2 Juni 1823 (met bijvoeging: ‘huc accessit ad litt. cand. adscribetur), opnieuw als Amstelodam. Th. 11 Mei 1826 en ten derden male als zoodanig 26 Mei 1829. Den 4en Juni 1829 had te Utrecht zijn promotie plaats na verdediging van een Specimen philologico-theologicum inaugurale, exhibens commentarium in Psalmum XLV. Deze dissertatie was niet zonder tegenspoed en vertraging voltooid. Toen hij haar aanvankelijk bijna gereed had en weer te Amsterdam terug was werd zijn uitgeput en overspannen lichaam door een ernstige ziekte aangetast; in dien tijd van afzondering werd hij dieper ingeleid in de beteekenis der Messiaansche profetieën van het O. Testament; dit had ten gevolge dat hij zijn proefschrift omwerkte en aan het litterarisch gedeelte nog een tweede toevoegde, waarin hij het Messiaansch karakter van den 45en Psalm deed uitkomen. Hij verklaarde dit lied als betrekking hebbende op het geestelijk verbond van den Messias met Zijn bruid, de Kerk. De Faculteit wilde van deze opvatting niets weten. Men legde het erop toe hem af te wijzen. Een der professoren, wien hij zijn proefschrift gebracht had, gaf hem ernstig in overweging een andere dissertatie te schrijven, omdat “het schande zou zijn voor de Utrechtsche Academie, indien iemand op zulk een stuk in de 19e eeuw” aan deze Academie “het doctoraal had gehaald”. K. weigerde. Toch liep het hierop uit dat zijn promotie plaats had “met lof.” In de volgende maand werd Kohlbrügge's huwelijk gesloten; de jonggetrouwden maakten een reisje naar Bilderdijk te Haarlem, die den jongen doctor vol sympathie “met tranen in de oogen” omhelsde; daarna bezocht het echtpaar een anderen Réveilvriend Baron Twent van Rozenburg op den huize Raaphorst bij den Haag. Een beletvraging bij Willem de Clercq werd door dezen tot later verschoven, hetgeen echter geen onderlinge verwijdering ten gevolge had. Door zijn huwelijk was Kohlbrügge in het bezit gekomen van de middelen, die hem in staat stelden zich ruimer te bewegen. Zijn thans onafhankelijke positie gebruikte hij om zich verder in de Schrift te verdiepen. Bijzonder Rom. VII tot XII waren toen het voorwerp van zijn onderzoek. Het ging hem daarbij voornamelijk om de verhouding tusschen wet en genade, om de vraag: heerscht de genade werkelijk door gerechtigheid in eeuwig leven, is Christus waarlijk opgestaan? Is daar de H. Geest, door Wien wij hebben de blijdschap van den toegang tot God? Of - handhaven duivel, dood en zonde hun vreeselijke heerschappij en macht? Is God werkelijk in Zijn recht, geschiedt | ||
[pagina 130]
| ||
inderdaad Zijn heilige wil, is in den hemel alles in orde gemaakt, zoodat niets meer scheiding maakt tusschen den heiligen God en een mensch, die enkel ongerechtigheid is? Dit bracht hem tot de groote verschilpunten, waar het om ging tusschen Augustinus en Pelagius, Luther en Erasmus, Calvijn en Pighius, Gomarus en Arminius. Zijn geloofsovertuiging werd door dit onderzoek niet zoozeer veranderd als wel verdiept. Volgens zijn eigen verklaring had God hem na zijn afzetting en de daarop gevolgde beproevingen de profeten doen verstaan en daardoor den zin leeren vatten van Rom. IX:10 en 11; zoo was hij “geheel overtuigd geworden van het Christelijk Gereformeerd gevoelen aangaande praedestinatie en verkiezing tot zaligheid naar de omschrijving hiervan in de Canones van Dordrecht en de geloofsbelijdenis der Vaderlandsche Kerk”. Hier lag het begin van zijn overgang tot de Gereformeerde confessie. Haar hoofdbeginsel, waarvoor hij gewonnen was, werkte toen verder bij hem door ten opzichte van de Sacramenten. Zonder zich van Luther en diens geschriften af te keeren, was hij zich den innerlijken band aan de belijdenis der (zooals hij zelf haar omschreef) “aloude Gereformeerde religie” bewust. Zijn oprechte vaderlandsliefde deed hierbij haar invloed gelden; hij was door en door Nederlander; liefde tot zijn volk maakte hem begeerig iets voor dat volk te zijn, waarbij hij meer en meer werd teruggeleid tot de wortels, waaruit het leefde. Zoo had het ideaal van het Nederlandsche Réveil: terugkeer tot de oude Gereformeerde religie en de oude Vaderlandsche Kerk, ook voor hem machtige bekoring gekregen. Voortgezette bestudeering der geschriften van Calvijn en van Olevianus, welke laatste er hem later toe brachten, Luthers Avondsmaalsleer voor de Gereformeerde te laten varen, brachten hem àl verder in deze richting. Wars van al wat naar oppervlakkigheid zweemde zocht hij niet alleen van de onderling tegenstrijdige leeringen den bodem te peilen. maar zijn consequente geest trok ook de lijnen, die ervan uitgingen, tot het uiterste door. Zoo laat zich verklaren dat zijn prediking een telkens zich herhalend getuigenis is geworden van de souvereiniteit Gods en van de rechtvaardiging uit het geloof alleen. Het liet zich in dezen tijd van zoo beslissende beteekenis voor Kohlbrügge's later leven voorzien, dat hij krachtens zijn sterk gewijzigde overtuiging zich niet langer kon thuisgevoelen in de Hersteld Luthersche Kerk. Hij deed dan ook stappen om toegelaten te worden tot de Hervormde Kerk. Het eerst te Amsterdam waar het hem echter niet gelukte en hem de raad werd gegeven te Utrecht zijn poging te herhalen. Half Febr. 1830 aldaar gekomen, gaf hij hieraan gevolg. Maar de kerkeraad meende, in afwijking van zijn oudsten dienstdoenden predikant, tot wien Kohlbrügge zich eerst had gewend, dat hij naar eisch van “goede orde en voorzichtigheid” een bewijs van goed zedelijk gedrag moest overleggen van den Herst. Lutherschen kerkeraad te Amsterdam. Vruchteloos zocht hij daarop den kerkeraad te Utrecht de onmogelijkheid, de ongegrondheid en ook het noodelooze van zulk een eisch aan te toonen. Omdat men echter hieraan bleef vasthouden, vraagde hij persoonlijk het verlangde te Amsterdam aan; maar inplaats van een attestatie kreeg hij een gewoon bewijs van lidmaatschap, omdat de vrager tot een andere belijdenis overging. Deze verklaring zond hij in bij den Utrechtschen kerkeraad met een begeleidend schrijven, waarin hij tevens den doop verzocht van zijn inmiddels geboren zoon Gerrit. Deze doop werd hem toegestaan in tegenwoordigheid van een lid der gemeente als getuige. Overigens liet men hem twee maanden op antwoord wachten. De kerkeraad wendde zich in dien tijd tot de Algemeene Synode der Herv. Kerk, die daarop het besluit nam, geen per- | ||
[pagina 131]
| ||
sonen, die eenige kerkelijke bediening bij een ander kerkgenootschap bekleedden of bekleed hadden tot de belijdenis des geloofs bij een Herv. Gemeente toe te laten dan onder beding dat het Provinciaal Kerkbestuur, onder welks ressort zoodanig persoon tijdens zijn bediening gewoond had, na gedaan onderzoek verklaard zou hebben geen bezwaren te hebben tegen diens toelating. Kohlbrügge wendde zich toen opnieuw tot de Herst. Luthersche gemeente met verzoek om een bewijs van goed zedelijk gedrag; wederom zonder het gewenschte gevolg. Nog verschillende onderhandelingen volgden, waarbij hij telkens van het Prov. Kerkbestuur naar den kerkeraad en van dezen naar het Prov. Kerkbestuur werd verwezen, totdat hij den 17en Mei 1831 van den kerkeraad mededeeling kreeg dat gen. Bestuur “na het gedane onderzoek niet kon verklaren geen zwarigheid tegen den persoon van H.F. Kohlbrügge tot het lidmaatschap bij onze gemeente te vinden”. Hiermede was de langgerekte behandeling zijner zaak feitelijk tot een beslissing gekomen: de aldus uitgeslotene, die zich zoo met zijn gezin “van alle kerkelijke gemeenschap uitgesloten, van zijn eer en goeden naam beroofd en zonder uitzicht op toelating, voor de maatschappij gedood” zag, mocht nog in dezelfde maand den Utrechtschen kerkeraad verzoeken, bij het Prov. Kerkbestuur opgave van redenen te vragen, hij werd opnieuw van het eene kerkelijk lichaam naar het andere verwezen, en met geen ander gevolg dan dat hij ten slotte den 29en Mei 1832 een ongeteekend stuk van den kerkeraad ontving, waarbij deze verklaarde zich niet geroepen te achten hem mededeeling van bezwaren te doen. Zoo was dan blijkbaar definitief de toelating aan hem geweigerd. Zonder dat men iets had kunnen vinden ten nadeele van zijn zedelijk gedrag in engeren zin, beriep men er zich op dat hij in de Herst. Luthersche Kerk getoond had te zijn iemand van driftig en onstuimig karakter; men vreesde voor hem als “onruststoker” ook in de Herv. Kerk, waarvoor men bovenal “rust” een behoefte achtte. Het valt echter daarbij moeilijk te loochenen dat men niet alleen den persoon, maar ook zijn prediking en zijn beginselen buiten de Kerk wilde houden. K. zelf gaf in 1833 te Amsterdam officieele stukken, deze zaak betreffende, uit voorafgegaan door een korte schets van zijn leven met treffende bijzonderheden. Het geheel is getiteld: Het Lidmaatschap bij de Herv. Gemeente hier te lande mij willekeurig belet. Wie van de hier afgedrukte stukken kennisneemt kan het niet verbazen dat de ondervonden bejegening van den kant der Kerkelijke Besturen diepe indrukken voor zijn volgend leven bij hem nalieten, die van invloed waren op zijn latere positie ten opzichte van de Kerk in de Rijnprovincie en in 't bijzonder van de Gereformeerde Gemeente te Elberfeld; maar evenmin dat zij in breede kringen verontwaardiging wekte. De zaak van Kohlbrügge was op aller lippen. Onder degenen, die openlijk zijn partij kozen, waren ook geleerden en aanzienlijken, o.a. da Costa, voor wie hij groote achting koesterde, en andere mannen van het Réveil, die hem allengs bekend waren geworden in diens gastvrije woning. Onder hen ook Willem de Clercq, die hun vroegere kennismaking in zijn Dagboek (uitgeg. door Dr. A. Pierson) beschreven heeft, waar hij K. zeer prijst, al hebben deze beiden elkander nooit recht verstaan. Vooral uit den kring, waar hij zich tusschen de jaren 1821 en 1833 veel bewogen had, en zelfs spoedig als een geestelijke leidsman was geëerd en gevierd, ontving hij thans ondubbelzinnige blijken van sympathie. Tot een gemeenschappelijk optreden of een daad te zijnen gunste kwam het daar echter niet, hetgeen wel samenhing met den methodistischen geest, die in deze kringen heerschte. Deze lijdelijke houding is oorzaak geworden van een breuk | ||
[pagina 132]
| ||
tusschen K. en de mannen uit den Réveilkring, aan wie hij weifeling verweet, een beschuldiging, waarmee hij in de eerste plaats da Costa en Capadose op het oog had. Wat hem daarbij onder hen vooral zeer griefde was de tot hem gerichte beschuldiging van Separatisme, iets wat hij verre van zich wierp, hoewel er onder zijn aanhangers te Utrecht waren die hem als hoofd eener afgescheiden gemeente wenschten uit te roepen. De eene smart voegde zich in die dagen voor hem bij de andere. Hij had te kampen met groote lichaamszwakte en ziekelijkheid, waarbij hem den 12en Febr. 1833 een nieuwe slag trof door het overlijden van zijn zoo zeer geliefde, trouwe echtgenoote na een maandenlang uitterende ziekte. Hij berustte in Gods raad, maar voelde toch diep, hoe met dit verlies bijna alle menschelijke steun hem was ontvallen. Op geneeskundig advies ondernam hij enkele maanden later een reis langs den Rijn en kwam over Ruhrort ten slotte op uitnoodiging te Elberfeld. In kerkelijk opzicht nam het Wupperthal in die dagen een bijzondere plaats in, als zijnde “de bloeiendste streek van het Pruisische Protestantisme en de burcht van de Hervormde belijdenis in Duitschland”. Er was een opgewekt geestelijk en kerkelijk leven. Het elders heerschende rationalisme had hier geen ingang gevonden; wèl bloeide er de mystiek en had er in de 19e eeuw de leer van zelfheiliging en zelfvolmaking ingang gevonden. Meer dan iemand anders had G.D. Krummacher, sinds 1816 predikant te Elberfeld, waar hij de mystiek van Tersteegen had prijsgegeven voor de oude Gereformeerde belijdenis, sterken invloed geoefend door zijn prediking van de vrije genade, van het priesterschap van Christus en van de toeëigening des heils door oprecht geloof. Zijn belijnde Gereformeerde belijdenis in dit opzicht en daarbij zijn ondervonden beproevingen veroorzaakten dat Kohlbrügge met open armen ja met “jubel” werd opgenomen. Al spoedig werd hij door verschillende predikanten uitgenoodigd voor hen te preeken; en waar hij optrad sloeg zijn woord in. Wat F.W. Krummacher (neef van den hiervóór genoemden) daarvan meedeelt in zijn Palmblätter (Elberfeld. 1845, S. 53, 54, 187ff.) getuigt van den diepen indruk, dien zijn optreden maakte, reeds door zijn uiterlijke verschijning, maar vooral door de betooning van geest en kracht, die zijn prediking kenmerkte. Zestien maal (even vaak als tijdens zijn hulppredikerschap te Amsterdam) preekte hij te Elberfeld en omgeving; en zijn preeken, hielden verband met een geestelijke kentering, die hij zelf in dezen tijd doormaakte. Allerlei vragen drongen zich aan hem op en meer bewust begon hij zich rekenschap te geven van zijn innerlijk leven. Vooral zijn preek over Rom. VII:14, die zoo bijzonderen indruk maakte, was daarvan de vertolking. Hij stelde bij de verklaring van dezen tekst op den voorgrond dat de Apostel hier spreekt in den tegenwoordigen tijd; de ervaring weergevende van den wedergeborene, die in zijn worsteling met Gods Wet, geestelijk als deze is, ondervindt, wat hij in zichzelf is - niet, zooals ook K. het vroeger had gelezen: “voor zoover ik vleesch ben, ben ik verkocht onder de zonde”, maar, zooals hij bij de voorbereiding voor een preek den tekst uit het Grieksch las: “Ik ben vleeschelijk, verkocht onder de zonde”. De komma werd hier opeens voor hem van de grootste beteekenis. “Ik weet niet”, zoo schreef hij “dat mij in mijn leven iets meer aangegrepen heeft als die komma te zien. Ik viel neder voor den Heere, loofde Zijnen Naam, prees Zijne erbarming en schreef met eene voor mij zelf onbegrijpelijke snelheid de preek op” (Brief aan Jonkvr. U.Ph. Bar. sse v. Verschuer, 23 Nov. 1833). Het werd een nieuw keerpunt in K.'s leven en prediking. De erkenning van Gods Wet, die voor hem de | ||
[pagina 133]
| ||
sleutel was tot het verstaan van de Schrift, had hem in zware benauwheden gebracht. Door eigen ervaring was hij nu tot kennis van het Evangelie gekomen, maar deze ervaring hield het nauwste verband met wat hij in de Schrift had gevonden, nl. in Rom. VII:14. Zijn preek over dezen tekst plaatst hij daarna altijd weer in het middelpunt tegenover den Réveilkring niet alleen, maar ook tegenover de Afgescheidenen. Met verwerping van Perfectionisme en van Antinomianisme ziet hij den wandel naar Gods gebod, de heiligmaking als in Christus den geloovige geschonken. Deze preek vooral veroorzaakte een scheiding onder zijn hoorders. De sterke uitdrukkingen, die erin voorkwamen, vonden bij sommigen instemming, maar bij anderen tegenspraak, zoodat twee groepen ontstonden. Dat Kohlbrügge zich van zulke uitdrukkingen bediende, hield mede verband met het optreden in dien tijd van zekeren Jörgens, een uit Amerika (wegens zedeloosheid) gevluchten methodistenprediker, die hoewel ongeschoold, de gave bezat om groote scharen om zich heen te verzamelen. Zijn z.g.n. preeken brachten ook in het Wupperthal groote opschudding te weeg. Terwijl hij de menschen tot bekeering riep, stelde hij deze in hun eigen hand en eischte hij een krachtige wilsdaad om haar op staanden voet te volbrengen. Deze prediking vormde wel het meest schrille contrast met die van K., waarin het Apostolisch woord als grondtoon doorklonk: “Zoo is het niet desgenen die wil noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods”. Naarmate Jörgens ook te Elberfeld àl meer in zijn zedeloozen aard openbaar werd, kantte K. zich tegen dezen man in zijn prediking en bezigde hij daarbij uitdrukkingen, die verklaarbaar zijn, maar intusschen niet nalieten ook anderen te treffen, die, van Jörgens ideeën afkeerig, nu met dezen werden voorgesteld als “Gesetzeskrämer” en “Heiligungstreiber”. Hoewel zijn opvatting en sommige zijner uitdrukkingen hem met verschillenden hunner in conflict hadden gebracht, begeerde toch de meerderheid der predikanten in het Wupperthal K. voor de Landskerk te behouden, waartoe hijzelf ook wel neiging toonde. Op aandrang zijner vrienden vooral verklaarde hij zich bereid zich aan een examen te onderwerpen. Zelfs was er reeds sprake van dat men hem voor een nabijgelegen gemeente begeerde. Het Consistorie te Coblenz waarbij de aanmelding plaats had, bleek aanvankelijk bereid hem den toegang tot de Landskerk te openen. Maar te Berlijn meende men in hem, niet ten onrechte, een tegenstander te zien van de in uitzicht gestelde doorvoering van de Unie en de Agenda, waarbij nog dit kwam, dat een predikant, die door hem als dwaalleeraar was aangeduid, zijn aanbeveling bij het Consistorie introk. Dientengevolge werd nog op het laatste oogenblik het colloquium te Coblenz verijdeld en hem door het ministerie Altenstein de toegang tot de kansels in de Rijnprovincie verboden. Verzoekschriften van hooggeplaatste personen vermochten hierin geen verandering te brengen. K. keerde thans naar zijn vaderland terug, maar bleef ook van hieruit de betrekkingen met zijn vrienden ginds onderhouden. In Nederland wachtte hem nieuwe teleurstelling. Wèl werd hier zijn leven in meer dan één opzicht verrijkt door het sluiten van een tweede huwelijk met een geestverwante afstammelinge uit een oud adellijk Geldersch geslacht, maar ook hier stuitte hij op heftigen tegenstand. Zijn preek over Rom. VII:14 uit het Duitsch vertaald had ook in Nederland groote sensatie teweeggebracht. Van allerlei kant werd hij beschuldigd van antinomianisme. Reeds vroeger had men hem hiervan verdacht, en zelfs zijn vriend da Costa had verklaard | ||
[pagina 134]
| ||
dat K's voorstelling der heiligmaking misschien eens zou moeten worden aangevallen. Thans meende da Costa niet langer te mogen zwijgen. Een scherpe briefwisseling tusschen beiden was er het gevolg van, uitloopend op een volslagen breuk tusschen K. en da Costa niet alleen, maar ook tusschen hem en het meerendeel der Réveilmannen. Men schreef zijn standpunt ten opzichte van de heiligmaking toe aan den invloed van den predikant van Rheden, W. Laatsman, die omtrent dit stuk gevoelens voordroeg, welke men in strijd achtte met de Gereformeerde leer (vgl. L.H. Wagenaar, Het Réveil en de Afscheiding, blz. 152, 157, 159; A. Pierson, W. de Clercq n. zijn Dagboek, II, blz. 158-160). Hiertegenover staat echter dat de betrekking tusschen Laatsman en K. van zeer oppervlakkigen aard en van korten duur was, en Laatsman later tot de hevigste tegenstanders van K. behoorde. De beschuldiging van antinomianisme verwekte in K.'s hart een storm van aanvechting. Alle antinomiaansche boeken, die hij machtig kon worden las en herlas hij, om te zien of van de beschuldiging iets waar was, en telkens vond hij tot zijn groote vreugde dat God hem voor deze leer, die hij met volle overtuiging verwierp, bewaard had. (Hoogst belangr. Briefwisseling t. Dr. H.F.K. en een v.d. meest beroemde zijner tijdgenooten over de leer der heiligmaking n. aanl. v. en vermeerd. met e. leerr. v. Dr. K. over Rom. 7:14. Voorr., p. VIII, IX). Het valt intusschen moeilijk te ontkennen dat hij door zijn radicale manier van zeggen den schijn van eenzijdigheid op zich laadde. Dat zijn woorden vaak scherp waren laat zich hieruit verklaren, dat zijn gemoed bewogen was over wat da Costa in diens Brief naar aanleiding van de bewuste preek had geschreven; K. liet hier zijn eigen woord gelden: “Alleenlijk men moet mijnen Heere Christus niet verketteren”; wat da Costa over de leer der heiligmaking schreef, was naar zijn overtuiging zulk “verketteren”. Thans volgde voor hem een reeks van jaren, die geen verandering van eenige beteekenis in zijn uitwendigen toestand brachten. Hij woonde toen te Utrecht in betrekkelijke afzondering met zijn zwakke en veelal lijdende vrouw, zich bezig houdende met het onderrichten van zijn kinderen, en de vrienden ontvangende, die hem kwamen bezoeken. 's Zondags verklaarde hij in zijn huis voor hen de Schrift. In dien tijd gaf hij een uitvoerige verklaring van Rom. VII in het licht en zijn zooveel bestreden uitlegging van Matth. I, waarin men, vooral nadat er in 1842 en in 1845 een Nederlandsche vertaling van verschenen was, grond te meer meende te vinden om K. van antinomianisme te beschuldigen. Hoewel bij het begin der Afscheiding de leiders dezer beweging hem daarin zochten te betrekken, liet men hem later alleen staan, toen bleek dat elke poging in dit opzicht vruchteloos was. Immers hij bleef getrouw aan de door da Costa opgeheven leus: “Kerk, Oranje, Nederland”, waarbij hij met de “Kerk” bedoelde de Ned. Hervormde Kerk, en de naam “Oranje” in dit verband voor hem inhield dat het ongeoorloofd was in te gaan tegen den wil van den souvereinen Vorst, in dit geval tegen de bestaande Kerkorde, die naar zijn bestel was tot stand gekomen. Hiermede was dan ook K.'s standpunt tegenover de Afscheiding bepaald. Zoodra bleek dat men aan bedoelde zijde de passieve houding liet varen en een actie tot Kerkformatie openbaar werd, nam hij hier kras en scherp positie tegen in. Aan Ds A. Brummelkamp te Hattem, die hem in een brief (do. 16 Juli 1839) nog uitdrukkelijk zocht over te halen om zich bij de gemeente der Afgescheidenen te voegen, gaf K. ondubbelzinnig bescheid. Hij wees hem erop, dat met name de Utrechtsche Afgescheidenen zich van | ||
[pagina 135]
| ||
hem hadden verwijderd en daarmee z.i. hadden verworpen de waarheid Gods, zich verheven hadden tegen de kennisse Jesu Christi, waardoor “hun werk mede behoorde tot het Beest uit den Afgrond”. Zoo zag hij dan ook in de Afscheiding “een werk des duivels”, “een halve verlossing”. “Zeg aan die mannen, Brummelkamp”, zoo o.a. heet het in zijn antwoord, “zeg aan de mannen 1o de akker waarop, en de zaaier, door wien de afscheiding het eerste gezaaid werd en gelijk zij gezaaid werd, zijn vervloekt van den Heere Zebaoth ....; 2o. de leer uwer gemeente is niet de leer van Christus, is niet een wandelen naar Geest maar naar vleesch, en de geest, die nog onder u is uitgegaan, is een logengeest in den mond aller uwer profeten.... 3o. zoo weinig ik de afgescheidene gemeente in haar ontstaan als zoodanig, als de Gemeente des Heeren erken, (zoo) erken ik haar allerminst als zoodanig voor het tegenwoordige”. Door de wijze, waarop zij hun erkenning verkregen hadden of zochten, hadden zij zich in K's oog als secte geopenbaard en getoond zelf niet te gelooven de gemeente des Heeren te zijn. (Twee Open Brieven v.d. WelEerw. Heeren A. Brummelkamp en H.F. Kohlbrügge, om hunne belangrijkheid in het licht gegeven Rott. 1873. Vgl. ook: H. v. Druten, Hoe Dr. H.F. Kohlbrügge predikant werd, blz. 68-77). Gedurende al den tijd van zijn verblijf in Nederland bleef hij intusschen ook van de kansels der Herv. Kerk uitgesloten, bijna alleen gelaten en steeds van antinomianisme verdacht. Een bevel van Koning Willem I om hem in zijn eer te herstellen werd niet uitgevoerd, en ook pogingen zelfs van machtige Ministers om hem weer op den kansel te brengen, faalden. Een oogenblik scheen er uitkomst op handen! De wensch werd geuit hem als professor in de Oostersche talen te Leiden te benoemen, en de Minister van Eeredienst zou hieraan gaarne een kerkelijk ambt verbonden hebben; zelfs deed de regeering alles om dit mogelijk te maken; maar ten slotte ontging hem de benoeming; “de liberalen en democraten zorgden wel dat het niet gebeurde”; het is echter de vraag of daarbij niet ook deze overweging gold, dat K. gedurende zijn laatste verblijf te Utrecht niets had gepubliceerd op het gebied der Semitische taalwetenschap, waarop hij toch zoo bedreven was, dat hij behalve Hebreeuwsch ook Arabisch, Chaldeesch, Samaritaansch en Syrisch las. Den 14en Aug. 1845 verliet hij Utrecht om andermaal in Duitschland herstel van zijn opnieuw geschokte gezondheid te zoeken. “Nameloos smartgevoel” vervulde hem, toen hij van de boot het laatste Hollandsche dorp achter zich zag. Te Godesberg vond hij wat hij zocht; in zijn gezondheid en die van zijn vrouw kwam daar weldra een gunstige keer. Hij trof er ook zijn vriend van der Heydt uit Elberfeld aan, met wien hij telkens weer de gebeurtenissen besprak, die sedert K.'s vorig verblijf aldaar groote beroering hadden verwekt. Van regeeringswege zou er een nieuwe “Kerkorde voor Rijnland en Westfalen” worden ingevoerd. Sinds 1817 bestond in Pruisen de door Friedrich Wilhelm III ingevoerde Evangelische “Landeskirche”, waarin op Koninklijk bevel de Gereformeerde en de Luthersche Kerken waren samengevlochten in één kerkverband “Union”. Hierin kon men voor zichzelf de Gereformeerde òf de Luthersche belijdenis als uitdrukking van zijn geloof beschouwen, zoo men slechts genoegen nam met de kerkelijke organisatie en met een liturgische inrichting, die aan den Roomschen mis-cultus herinnerde. Door de heerschende onverschilligheid ten opzichte van de Kerk had de invoering bijna nergens verzet ontmoet. Dit werd anders toen de Koning in 1822 de liturgie systematiseerde in de (uit Roomsche en Luthersche en 15e eeuwsche formulieren saamgestelde) zg. Agenda (of “Konink- | ||
[pagina 136]
| ||
lijke Kerkorde”), waarvan het gebruik voor elken predikant dezer Landskerk verplichtend werd gesteld. Maar tengevolge van hofintriges en eenige toegefelijkheden namen zelfs de bitterste tegenstanders binnen weinige jaren haar onvoorwaardelijk aan. Sinds 1835 was deze Agenda ook in Rijnland en Westfalen ingevoerd. De Kerk was erdoor gesteld onder invloed van den Staat; de vroegere permanente Generale Synode met eigen jurisdictie was vervangen door kerkelijke Landdagen, die, telkens wisselend, niet meer bezaten dan het recht van voorstel; het voormalige synodaal moderamen als hoogste instantie had plaats gemaakt voor een Koninklijk Consistorie en een superintendent met vèrstrekkende bevoegdheden. Dat de Provinciale Synode, die zich het diep ingrijpende van de veranderingen in organisatie en liturgie blijkbaar wèl bewust was geweest, haar ten slotte tòch had aanvaard, had ook in de gemeente te Elberfeld met haar geprononceerd Gereformeerd karakter groote ontevredenheid verwekt. Na lang protesteeren en onderhandelen kwam de kerkeraad met den Koninklijken commissaris tot deze overeenkomst, dat niet de Agenda in al haar omvang, maar een uittreksel ervan, waarin de belijdenis der Kerk in naam althans geëerbiedigd werd, onder den naam van “Kleine Agenda” werd opgelegd. Het laatste verzet van de zijde des kerkeraads ook tegen deze “Kleine Agenda” hield op, toen de Koninklijke Commissaris de Elberfeldsche predikanten met afzetting dreigde. Maar een groep kerkelijk voelende, voor een deel ook invloedrijke leden der gemeente kon zich met dezen toestand niet vereenigen, achtte het gebeurde “verraad” aan de gemeente gepleegd en onttrok zich aan de prediking en bediening der Sacramenten, omdat die niet meer geschiedden naar eisen eener Gereformeerde Kerkorde Pogingen om de breuk te heelen faalden. De door een aantal Lutheranen nog versterkte malcontenten bleven volharden bij hun vordering: herstel der oude Kerkorde. Maar in hun eigen kring bleven de gevolgen niet uit: geestelijke verarming en indringen van separatistische en sectarische ideeën. Van deze groep “protesteerenden” - klein in aantal - zou Kohlbrügge de herder en leeraar worden. Het plan daartoe was te Godesberg onder de besprekingen met v.d. Heydt gerijpt. Te Elberfeld werd hij begeerd. En hijzelf gaf zich gewonnen, al kostte het hem strijd, daar hij van allen schijn zelfs van separatisme een hartgrondigen afkeer had. Na een kort bezoek aan Nederland, waar hij later nog eenmaal, over Elberfeld heen, hoopte terug te keeren als predikant in de Hervormde Kerk, kwam hij in Juni 1846 op de plaats van zijn bestemming, waar hij op den Zondag na Pinksteren zijn arbeid aanvaardde door in zijn eigen huis te preeken voor 35 personen. Sommigen te Elberfeld wilden dat hij in de kerk zou komen, anderen dat hij een afgescheiden kerk zou stichten, hijzelf, “zeide ronduit dat het zijn doel was de bezwaarden tot de gemeente terug te voeren”. Wat hem voor oogen stond was met zijn vrienden de gemeente van den haar knellenden band der Agenda vrij te krijgen. Dat de gedachte aan separatie hem vreemd was blijkt ook hieruit dat hij zich als lid der Ev. Reform. Gemeinde liet aannemen. Met dezen onverwachten stap waren velen zijner vrienden in 't geheel niet ingenomen; zij achtten daarmede hun jarenlange afzondering voor noodeloos verklaard. Intusschen ging K. nog verder in de ingeslagen richting door in stilte naar Berlijn te schrijven om beroepbaar te worden gesteld met dispensatie van Kerkorde en Agenda, | ||
[pagina 137]
| ||
welk verzoek echter niet werd ingewilligd. Het Presbyterie, onder welks opzicht hij zich thans zag geplaatst, zegde hem aan de oefeningen te zijnent, die hij geregeld had voortgezet, te staken. Hieraan gaf hij geen gevolg, maar om den weg van orde zooveel mogelijk te bewaren gaf hij van zijn bijeenkomsten kennis aan het “Ministerie der geistlichen Angelegenheiten”, van welke zijde hij slechts woorden van sympathie ontving; immers wilde hij om de gevaren, die de Kerk dreigden, vereeniging, en naar kerkelijke orde achtte hij zich tot preeken bevoegd. Zoo was dan de hoop verijdeld dat de breuk tusschen de gemeente te Elberfeld en de van haar afgewekenen geheeld zou worden, waartoe K. het zijne had pogen bij te brengen. Hij bevond zichzelf in een pijnlijke positie: eenerzijds de kerkeraad, die hem het “oefenen” verboden had, andererzijds de bezwaarde broeders, die zich met zijn kerkelijke gedragslijn niet konden vereenigen. Er daagde echter uitkomst door het op 30 Maart 1847 verschenen “Religions-patent”, waarbij de Koninklijke regeering aan allen, die zich met de bestaande kerkelijke organisaties niet konden vereenigen vrije uitoefening van godsdienst vergunde. Hierop hadden K.'s vrienden gewacht; zoo spoedig mogelijk sloegen zij de handen ineen en met medewerking van K. “constitueerde” zich te Elberfeld een zelfstandige “Niederländisch-Reformirte Gemeine”, zoo genoemd niet alleen om de herkomst van haar predikant, maar vooral om den invloed der Nederlandsche Kerk op de besluiten genomen te Wesel (1568) en op de Synode te Emden (1571), waaruit ontstaan was de organisatie der aloude Kerk van Gulik en Berg, aan wier Kerkorde de nieuw geconstitueerde gemeente weer kracht en geldigheid gaf. In verband daarmee erkende zij ook den Heidelbergschen Catechismus als haar belijdenis, en bovendien “om den invloed der Nederl. Kerken op de vroegere Bergsche Synoden” de Nederl. Geloofsbelijdenis, waarnaast nog de Schotsche Belijdenis, om de bijzondere duidelijkheid en wijding, waarmede deze het leerbegrip der Geref. Kerk ontwikkelt. Voor de liturgie werden de formulieren der Paltische liturgie van 1563 genomen, voorts de Hollandsche vorm der (zittende) Avondmaalsviering, het Gezangboek en heel de in de 18e eeuw opgekomen inrichting van den dienst bij de Elberfeldsche Geref. gemeente, alsook de formulieren voor Doop en Avondmaal, met weglating alleen van de geloofsbelijdenis bij den Doop. Van het al spoedig gekozen presbyterie ontving Kohlbrügge in 1848 met oplegging der handen door de ouderlingen zijn ordening als predikant en van 1849 af kwam men samen in een nieuw gebouwde kerk. Deze gemeente was feitelijk de voortzetting der oude Geref. gemeente van Elberfeld, daar zij de historische lijn vasthield. Het afzonderlijke van haar positie lag alleen hierin; dat zij geheel autonoom optrad, zonder verband met de overige Geref. Kerk van Duitschland, in de presbyteriale kerkregeering. Als Niederl. Ref. kirche was zij een andere dan de Duitsche. Zij is zuiver plaatselijk gebleven en kenmerkt zich door haar zelfstandig bestaan met streng gehandhaafde ordeningen en kerkelijke tucht groote offervaardigheid en voorbeeldige armverzorging. Voor geestelijke invloeden, die zich buiten haar in het Wupperthal deden gelden, bleef zij ontoegankelijk. Naast den Bijbel zijn Kohlbrügge's geschriften haar geestelijk voedsel, terwijl haar inwendig leven, evenals de denkwijze en spraaktrant harer leden den invloed is blijven behouden van zijn geest. Zij plaatste zich niet vijandig tegenover de Landskerk. Meer dan één harer leden is predikant geworden in de Pruissische Landskerk in die provinciën waar | ||
[pagina 138]
| ||
de Unie nooit is ingevoerd. Van de predikanten, die na K. de gemeente hebben gediend, is er een uit de Zwitsersche Staatskerk en zijn er twee uit de Ned. Herv. Kerk tot haar gekomen. Met gescheiden of vrije Kerken onderhoudt zij geen betrekking. Hierin volgde zij de lijn van K. zelf. Wanneer zijn vrienden hier en daar vereenigingen stichten, om zijn optreden mogelijk te maken en voor te bereiden, en deze kringen, omdat K. in hun midden geen sacramenten kon bedienen, tot “doleerende” Kerken wilden institueeren, had hij hiertegen geen principieele bezwaren. “Evenwel”, zoo schreef hij aan den kring te Middelburg. “Gij weet dat ik van alle bijkerken niet houd, omdat ik geen halve redding ken, al schijnt de oogenblikkelijke kerkenood voor menig teeder geweten, dezelve provisioneel te eischen.” Kohlbrügge is aan zijn Elberfeldsche gemeente verbonden gebleven, al begeerden velen zijn terugkeer in Nederland, waar hij in tal van gemeenten preekbeurten waarnam en zijn naam een paar maal voorkwam op drietallen te Utrecht. Een bijzondere voldoening, de vervulling van een meermalen uitgesproken hartewensch was het voor hem, toen hij in 1865 een beroeping naar Zoutelande ontving, al vond hij geen vrijmoedigheid haar aan te nemen (vgl. Kerkblaadje. Red. Dr. J.C.S. Locher, 29e Jrg. 10 Apr. 1932. no. 2, waar K.'s bedankbrief woordelijk is afgedrukt). Een eigenaardige taak, van beteekenis niet slechts voor zijn gemeente, maar ook voor de Gereformeerden van Duitschland in wijder kring, zag hij zich nog aangewezen. Door toedoen nl. van zijn vroeg ontslapen geestverwant en vriend Joh. Wichelhaus, hoogleeraar te Halle († 1858) ontving hij van daar tal van jonge lieden, die soms een tijd lang hem als hulpprediker ter zijde stonden, die ook door persoonlijken omvang veel van hem leerden, en straks heinde en ver, tot zelfs onder de Gereformeerden te Odessa, zijn beginselen verbreidden. Ook de verspreiding zijner in verschillende talen overgezette preeken droeg hiertoe niet weinig bij. Vooral in Nederland verwierf hij daardoor èn door zijn bijna jaarlijksch persoonlijk optreden toenemenden aanhang. Velen beschouwden hem als martelaar van het Liberalisme. In 1859 benoemde de Vereeniging van “Vrienden der Waarheid” in Z. Holland door haar hoofdbestuur hem tot haar honorair-lid, hetgeen aan het bestuur der “Vereeniging tot handhaving en verdediging van de leer en de rechten der Ned. Herv. Kerk” te Amsterdam een protest ontlokte in den vorm van een “Open Brief” gericht aan gemeld hoofdbestuur; dit protest was gegrond op K.'s voorstelling van de heiligmaking en op zijn leer van de heilige ontvangenis des Heeren Jezus Christus in het vleesch. Hierop volgden een correspondentie tusschen den Voorzitter van gemeld hoofdbestuur Ds A.P.A. du Cloux en K., en de uitgave van een paar heftig gestelde geschriften, waarvan de schrijvers het voor K. opnamen, maar daarbij door inhoud en toon hem en zijn zaak meer schade dan goed deden. Zelf verklaarde hij dat de bezwaren, in den “Open Brief” tegen hem ingebracht, daarop berustten dat men zijn woorden en volzinnen uit hun verband had gerukt “op welke wijze men evengoed Luther en Calvijn, ja zelfs Gods eigen Woord van ketterij of onzin zou kunnen beschuldigen, indien men een wesp wil zijn inplaats van eene bij”. Het einde was dat K. voor het hem aangeboden eerelidmaatschap bedankte. Den 7en Juni 1871, vijf jaar nadat hem in zijn tweede echtgenoote een groote steun was ontvallen, vierde K. met zijn gemeente het 25 jarig jubileum harer “Neugestaltung”. Zij bestond toen uit 1300 zielen, die steeds uit eigen middelen in de behoeften van den eeredienst voorzagen. In datzelfde jaar der 12en Nov. preekte hij nog te | ||
[pagina 139]
| ||
Amsterdam voor Dr. A. Kuyper, destijds predikant aldaar, in de Zuiderkerk, gelegen in de onmiddellijke nabijheid van de Hersteld Luthersche kerk, waar men hem eenmaal had uitgestooten. Dat hij bij deze gelegenheid voor het eerst stond op een Amsterdamschen Gereformeerden kansel voor een schare van bij de 3000 menschen deed hem later zeggen: “Dat was de hand des Heeren!” Hij was toen echter reeds lijdende. Zijn levenskracht werd daarna meer en meer ondermijnd. Nadat hem den 6en Maart 1873 zijn dochter Anna (gehuwd met Dr. Böhl) door den dood was ontvallen en in Juli 1874 zijn vriend en medestrijder, v. der Heydt, de eenig overgebleven ouderling van 1847, was ook voor hem het einde niet vèr. Den 29en Nov. 1874 preekte hij voor 't laatst en den 5en Maart 1875 ontsliep hij. Een zijner laatste woorden was: “Der Heidelberger! Der einfältige Heidelberger! haltet daran fest Kinder!” Het oordeel over Kohlbrügge, zijn prediking en theologie, loopt vèr uiteen. Volgens sommigen zou men bij hem uitsluitend een prediking vinden van de leer, de διδασϰαλία ὑγιαίνουσα (Tit. I:9) terwijl het “leven” geheel op den achtergrond treedt; hij zou alleen dorre dogmatiek kennen, geen ethische beginselen; slechts paden eener doode rechtzinnigheid bewandelen en een vijand zijn van alle “heiligmaking”. In veler schatting is hij een eigenaardige vertegenwoordiger van zeker christelijk Quietisme. Vandaar dat men hem heeft verketterd, zelfs zonder zich de moeite te gunnen zijn geschriften dieper te onderzoeken. Ook in Nederland viel dit verschijnsel waar te nemen. De naam Kohlbrügge was al genoeg om bij velen tegenzin in te boezemen, en waar sprake was van Kohlbruggianen’ (een benaming, die hijzelf bij zijn leven met klem heeft teruggewezen) daar meende men al genoeg te weten, om een afkeurend oordeel gereed te hebben, ook zonder dat men de moeite had genomen, zich nader van zijn prediking op de hoogte te stellen. Al trekt hij tegenwoordig in toenemende mate de aandacht, toch doet het verschijnsel zich nog steeds voor dat men hem veroordeelt, zonder van hem meer te kennen dan eenige vaak uit hun verband genomen woorden of een enkele preek, terwijl men om hem recht te beoordeelen juist met vele zijner geschriften bekend moet zijn. Anderen daarentegen houden hem bijzonder in waarde. Professoren als Wichelhaus te Halle en Ed. Böhl te Weenen hebben zich uit volle overtuiging leerlingen van Kohlbrügge genoemd; en predikanten van grooten invloed als Künzli en Hafner te Elberfeld en ook in Nederland verscheidenen kwamen en komen er voor uit dat zij van K. het meest hebben geleerd, Hij is zelfs genoemd ‘de grootste Godgeleerde der 19e eeuw’, ‘Luther redivivus’, ‘de redder der Reformatie’. Dit getuigt van de geheel bijzondere plaats, die hem is toegekend. Het gaat bij hem niet om bespiegeling en stelsels, maar om de groote levensvragen, om Gods eer, om Zijn heilig recht, om gemeenschap met Hem, om ‘den eenigen troost in leven en in sterven’. Evenals de Hervormers behalve met de heerschende scholastieke godgeleerdheid ook met geestdrijvers te doen hadden, voor wie het vroom gevoel uitgangspunt was, vond ook K. (reeds bij zijn eerste komst te Elberfeld) zulke mystieken, voor wie niet de Schrift, maar eigen bevinding als grondslag gold. Met Paulus en de Hervormers had ook K. het antwoord op de groote levensvragen leeren kennen in den weg van veel zielestrijd. Zijn theologie was niet een reeks van waarheden, die hij met zijn verstand beredeneerde en zocht saam te voegen tot een afgerond logisch systeem. Zijn theologie leefde voor hem. Hij kende bij eigen ervaring | ||
[pagina 140]
| ||
de worsteling met de tegenstrijdigheden tusschen het leven en de diepten Gods, die zich verzetten tegen menschelijke formuleering en spitsvondige scholastieke onderscheidingen. Hieruit laat zich verklaren dat hij een vijand was van systematiseeren. Dit leek hem in strijd met de waarheid, die leven moest zijn. ‘Geest blijft altijd heilige Geest, maar niet afgetrokken systematisch’ (Böhl. Brieven, blz. 190). Maar al verloochent zijn subjectieve ervaring zich in zijn prediking niet, hij gaat daarbij telkens weer terug tot de Schrift, waarin hij gevonden had wat voor hemzelf de levende Waarheid geworden was. Tegen de uitspraak (v. Lonkhuyzen, H.F. Kohlbrügge en zijn prediking. Stelling 3) dat ‘K.'s theologie grootendeels beheerscht wordt door zijn subjectieve zielservaring’ is dan ook gegronde bedenking in te brengen. K. wil zijn gezindheid niet aan anderen opdringen (Zie daaromtrent aanhalingen uit zijn geschriften bij Locher, Toelichting en Verweer, blz. 7, 8). Het gaat bij hem om de heerschappij van het Woord. Zijn geheele schriftelijke nalatenschap beweegt zich om den Bijbel. Zijn groote belezenheid stelde hem in staat bij de verklaring der Schriftwoorden van alles gebruik te maken wat binnen zijn bereik lag en hem bruikbaar voorkwam, niet het minst de taalkundige (Hebreeuwsche en Grieksche) hulpmiddelen, de exegeten der Gereformeerde Kerk, maar ook de kerkvaders der eerste Christelijke eeuwen. Bijzonder vertrouwd was hij met de geschriften van Luther, van wien hij zegt: ‘Hij biedt ons menigen frisschen dronk, een echte lafenis in een tijd, waarin de wolven alle beken voor ons vertroebelen’ (1847). Eenige jaren later stelde hij een onderzoek in naar een zoo mogelijk volledige uitgave van Luthers geschriften, nadat hij in de editie van J.G. Walch vergeefs had gezocht naar menige uitspraak, die hemzelf van Luther bekend was. Zijn sympathie met Luther houdt zeker ook verband daarmede, dat in beider leven en prediking de rechtvaardigmaking door het geloof en de strijd, dien deze medebrengt, zoozeer in het middelpunt staat. Van zijn eigen standpunt verklaart K., dat niemand dit vóór hem heeft ingenomen behalve misschien Luther, dien hij trouwens een enkele maal meer met onderscheiding noemt. Dat sluit echter nog niet in dat er een essentieel onderscheid bestaat tusschen K. en de belijdenis der Gereformeerden. In zijn opvattingen omtrent cardinale leerstukken-als dat van de Verkiezing en dat van het Avondmaal is K. niet Luthersch, maar Gereformeerd (vgl. hiervóór blz. 130). Hoe vrij hij overigens ten aanzien van Luther staat komt ook hierin uit, dat hij verklaart het te betreuren dat deze Rom. VII:14 niet verder heeft doorgevoerd en slechts een gebrekkig inzicht heeft in de waarheden, in heel Rom. VII uitgesproken, waaruit volgens K. moet verklaard worden dat Luther op menig punt onjuiste opvattingen koestert en den troost van het Goddelijk Woord wel op honderd plaatsen voorbij ziet. Zulk een uitspraak van K. heeft te meer beteekenis, omdat het bedoelde Apostolische woord voor K. de Bijbelplaats is, waar de geesten uiteengaan. Predikers en theologen beoordeelt hij naar dezen maatstaf of zij deze plaats, die voor zijn eigen leven en voor zijn prediking van zoo bijzondere beteekenis was, in den z.i. juisten zin verstaan. De plaats, die K. als prediker en godgeleerde inneemt, is intusschen niet bij de latere scholastieke theologen met hun onderscheidingen en restricties, evenmin aan de Gereformeerde als aan de Luthersche zijde, maar bij de mannen van het begin der Reformatie, toen men eigen geestelijken nood en ellende leerde kennen en het Evangelie van Gods algenoegzame genade heilbegeerig indronk. Naar zijn eigen verklaring was | ||
[pagina 141]
| ||
K. zich bewust nieuwe banen te geven. Of hij daarin min of meer bedenkelijk is afgeweken van de lijn, die zoowel bij de Gereformeerden als bij Luther aanwezig is, dan wel of hij die lijn consequent en recht heeft doorgetrokken, hierover zijn de meeningen zeer verdeeld. Dit geldt niet het minst ten opzichte van K's opvatting van de heiligmaking. Een der voorname beschuldigingen tegen hem ingebracht is die van antinomianisme, alsof hij zou leeren: Weg met de Wet; wij worden niet beter, maar àl erger. Doch niemand heeft sterker dan hij de heiligheid van Gods Wet gehandhaafd (zie vooral zijn Leerr. ov. Deut. XXXIII:2 in het XIIe Twaalftal zijner Leerred. Amst. 1917; een vroegere Ned. vert. onder het opschrift: De Tien Geboden eene vurige Wet in de 1e uitg. der Twaalf Twaalftallen Leerred. als no. 1 ond. het VIIe Twaalftal (1851); in het Hoogd. afzonderlijk verschenen in onderscheiden ‘Auflagen’. 1851 (1). 1855(3). Uitgangspunt in K.'s prediking is: Het moet er noodzakelijk bij ons zijn wat de Wet zegt. Maar het is bij hem de groote vraag: hoe staan wij onder die Wet? Als zulken, die haar zelf willen volbrengen? Die haar opvatten als een som van geboden, die wij dan zullen trachten met Gods hulp zooveel mogelijk na te leven? Of hebben wij verstaan dat de Wet ‘geestelijk’ is, maar dat wij ‘vleeschelijk’ zijn en blijven, zoolang wij hier op aarde zijn? Dàn komt het er voor ons op aan om op een andere wijze de Wet te volbrengen. Juist wanneer wij het nauw nemen met Gods gebod, ons niet kunnen tevreden stellen met half werk komt het tot de erkentenis van Rom. VII:14. Daarom hebben wij het houden van de Wet ook niet op ons te nemen, evenmin als wij ons vanwege onze onmacht van het houden der Wet ontslagen mogen achten. Wij hebben het in Christus te zoeken en wel in dien zin dat onze oude mensch met Hem gekruist is, dat wij met Hem gedood, begraven en opgewekt zijn. Houd u aan Christus, zooals gij zijt, dit is het kort begrip van K.'s prediking in deze, doe afstand van uw kunnen en moeten; laat Zijn genade u genoeg zijn. En gij zult ervaren de vervulling der Godsbelofte: ‘Ik zal maken dat gij in Mijne inzettingen zult wandelen en Mijne rechten zult bewaren en doen’. Voor K. zijn gelooven en doen één. Dit leidt niet tot een wandel in den geest der dienstbaarheid en wettische vreeze, maar in den Geest der aanneming tot kinderen. En dit alles is niet het werk van ons, maar van Hem, Die in ons werkt beide het willen en het werken, waarbij onzerzijds is uitgesloten alle lijdelijkheid of ‘wachten op kracht’. Wie alles leert putten uit de volheid van Christus ervaart dat dit geschiedt door zware worstelingen des geloofs. Zoo toont K.'s beschouwing overeenstemming met wat men aantreft vooral in den eersten tijd der Reformatie omstreeks 1520 bij Zwingli zoowel als bij Luther. Van hieruit valt er ook licht op K.'s opvatting ten aanzien van andere dogmatische stukken. Zoo ten opzichte van de Vleeschwording des Woords. In zijn veelbestreden voorstelling daarvan, die een tegenpool is van het docetisme, bedoelt hij de menschelijke natuur van Christus, van orthodoxe zijde, om den schijn van ketterij te vermijden, veelal verwaarloosd, in het rechte licht te stellen. Het is hem te doen om de verklaring van het Apostolische woord dat God Zijn Zoon heeft gezonden ‘in de gelijkheid des zondigen vleesches.’ (Rom. VIII:3). De Christologische uiteenzettingen in de bestaande dogmatieken lieten z.i. aan dit woord geen recht wedervaren; zelfs de Reformatoren gaven hem op dit punt niet het zoozeerbegeerde licht. Hoe waren de uitspraken der Schrift omtrent Jezus' zondeloosheid in overeenstemming te brengen met dit woord van den Apostel, waarin hij leest dat de Zoon Gods in ons vleesch, d.i. in het vleesch der zonde, op aarde verkeerd heeft? K. ziet Hem als Dengene, die hoewel Hij | ||
[pagina 142]
| ||
zelf geen zonde gekend heeft, is ingegaan in onzen van God verlaten toestand; die zelf Zijn gerechtigheid heeft gehandhaafd in een strijd op leven en dood tegen de machten der duisternis. Geen nood, waarin wij ons bevinden of Hij heeft dien doorworsteld en overwonnen. Hij heeft geloof geoefend en behouden. Zijn wonderen waren geen mirakelen en evenmin openbaringen van Zijn goddelijke macht, maar Hij deed ze in geloof. Men heeft daarbij aan K. de voorstelling toegeschreven als was er zonde in Christus geweest, als had ze een bestanddeel van Zijn zieleleven uitgemaakt. Wèl bezigt hij hier en daar uitdrukkingen, die aanleiding konden geven tot een door hem onbedoelde verklaring. Er zijn zinnen bij hem aan te wijzen, die op zichzelf, buiten hun verband, beschouwd, aan de hem toegeschreven voorstelling grond geven. Het meest is op bedoeld punt bestreden zijn in 1844 als handschrift gedrukte Betrachtung über das erste Capitel des Evangeliums nach Matthäus, waarin uitdrukkingen voorkomen, die hem in verdenking brachten alsof hij bedoeld zou hebben een zondigen aanleg van de menschelijke natuur van Christus te leeren en hem het verwijt bezorgden dat hij aan het ‘uitgenomen de zonde’ uit Hebr. VII:26 geen recht heeft laten wedervaren. K. bedoelt echter niet den mensch in zijn stand of staat te laten opgaan. Om hem recht te verstaan heeft men er op te letten dat ‘vleesch zijn’ bij hem niet hetzelfde is als ‘zondaar’ zijn, maar dat het beteekent ‘zonde’ zijn (vgl. zijn uitlegging van Rom. VII). Wanneer K. leert dat Christus bij Zijn komst in het vleesch ‘erfschuld’ gehad heeft, wil hij daarmee zeggen dat Christus onder de erfschuld kwam te staan, maar dit brengt niet mede dat Hij persoonlijk schuldig of zondig zou geweest zijn, evenmin als daardoor aan de éénheid van Zijn persoon wordt te kortgedaan. Vooral uit K.'s latere geschriften, waarin trouwens zijn stijl aan duidelijkheid heeft gewonnen en nauwer aansluiting is aan het Bijbelsche spraakgebruik, blijkt dat het gevoelen alsof de zonde in Christus inplaats van op Hem gelegd zou zijn, met K.'s opvatting in strijd is. Uitdrukkingen als ‘wandelen in den persoon des zondaars’ beteeken bij hem evenals bij de Hervormers: de plaats des zondaars innemen. K.'s voorstelling van ‘de Vleeschwording des Woords is nader uitgewerkt o.a. door Dr. Ed. Böhl in diens Von der Incarnation des Göttlichen Wortes (1884), een studie, die aan grondige critiek onderworpen is door Dr. A. Kuyper in het weekblad De Heraut en later in de Inleiding voor diens werk over De Vleeschwording des Woords (1887) p. V-LVI, waar de ontwikkelde bezwaren tegen Böhl's voorstelling tot een twaalftal worden herleid. Kuyper is van oordeel dat bij Böhl en anderen, die hij ‘Neo-Kohlbrüggianen’ noemt, een afwijking valt te constateeren van de lijn door Kohlbrügge aangewezen, wiens beschouwing weêrgegeven en beoordeeld is o.a. door Dr. J. v. Lonkhuyzen in diens boek over H.F. Kohlbrügge en zijne prediking. 1905 (blz. 406-436), waarop in 1908 een anti-kritiek ook op dit punt volgde door Dr. J.C.S. Locher (Toelichting en Verweer, blz. 35-66). Volgens Kuyper ligt de wortel der door hem bestreden voorstelling in een z.i. verkeerde opvatting van het beeld Gods. De opvatting, die men hieromtrent bij Kohlbrügge zelf vindt, hangt daarmede samen, dat naar zijn bedoeling het beeld Gods nooit mag worden losgemaakt van Godzelf; de mensch bezit al zijn heerlijkheid in zijn afhankelijkheid van God, en is, los van God, in zichzelf niets anders dan, stof en asch. K.'s vertaling van Genesis I:27 luidt: ‘God schiep den mensch in Zijn beeld.’ Dit is voor hem meer dan een etymologi- | ||
[pagina 143]
| ||
sche quaestie. Waar in de door hem gebruikte Luthersche overzetting staat: ‘Zu seinen Bilde’, voegt hij eraan toe: ‘Lies ‘im Bilde’ (Schriftauslesungen. I, S. 12). ‘God schiep den mensch als zulk een orgaan, m.a.w. Hij richtte hem inwendig zóó in, dat hij geheel ontvankelijk was, en in zich opnam, ook van zich terug deed stroomen tot God en tot zijn meedschepsel - de geheele Godheid, zooveel als God zich aan het schepsel mededeelen, en het schepsel Hem omvatten kon’, of ook, zooals hij het scherp uitdrukt in een brief aan Drost (zie: v. Lonkhuyzen a.w. Bijl. B, blz. 19): ‘God schiep den mensch in Zijnen beelde. Daar God Geest is, is Zijn beeld: de afstraling Gods, de uiting van Zijn wezen, Zijne heerlijkheid. Uit dat beeld is de mensch uit.... het beeld zoekt hij in zich hersteld te krijgen, inplaats dat hij erkenne, dat het beeld Gods nooit in hem, maar hij in den beelde Gods geschapen is geweest, dat hij weder in dat beeld in moet.’ Het beeld Gods heet dan ook bij K. ‘het element Gods, waarin wij geschapen zijn.’ Al neemt in zijn geschriften, die meest de soteriologie behandelen, de opzettelijke bespreking van ‘het beeld Gods’ naar evenredigheid geen groote plaats in, toch moet de beteekenis hiervan voor K.'s theologie niet gering worden aangeslagen. De beschouwing van den mensch in den val hangt samen met de beschouwing van den mensch in den ‘staat der rechtheid’. Volgens K. ligt de oorsprong der zonde hierin, dat de mensch zich van God heeft verwijderd en dus een staat, waarin hij geplaatst was, heeft verlaten. Daarmede heeft hij echter niet geleerd, gelijk hem toegeschreven is, dat de zonde niets anders zou zijn dan ‘een missen van de sfeer Gods en een zijn in de sfeer des doods’. (Zie o.a. Die Lehre des Heils vr. 25; Brieven, blz. 45 vv.). De verdorvenheid der menschelijke natuur wijst hij nadrukkelijk aan; de zonde zoekt hij in 's menschen afkeerigheid van God en Zijn Woord, in de verkeerde, tegen God en Zijn gebod ingaande richting van alle krachten van 's menschen ziel. In 't bijzonder bestrijdt hij daarbij wat zweemt naar een uit de Heidensche wijsbegeerte in de Christelijke Kerk ingeslagen stoffelijke opvatting der zonde, alsof haar zetel zou liggen in het lichaam. ‘Het lichaam der zonde’, waarvan Paulus spreekt, beschouwt K. dan ook niet als het lichaam, dat God den mensch heeft gegeven, maar als de samenvatting van alle zonden en ondeugden. Bij een theoloog als K., wiens uitgebreide schriftelijke nalatenschap bijna geheel opgaat in uitlegging, verklaring en toepassen van de H. Schrift, is het uiteraard van belang te letten op het standpunt dat hij ten opzichte van deze laatste inneemt. Wanneer K. spreekt van het Woord, dan bedoelt hij daarmede de Schrift, maar meermalen verstaat hij er ook onder het eeuwige Woord in den zin van Ev. Joh. I:1. Vandaar dat men heeft gemeend te constateeren vereenzelviging van het geschreven en het eeuwige Woord. Hierbij moet gerekend worden met hetgeen K. vaak met nadruk zegt, dat de geloovige in het Woord Christus zelf heeft. ‘Bevinden zich dan’, zoo vraagt hij, ‘de Vader en de Zoon in het Woord? Neen, zij bevinden zich niet in het Woord, maar zij zijn op geene andere wijze voor ons te verkrijgen, te hebben; op geene andere wijze zijn zij aan te grijpen, op geene andere wijze vast te houden. Zij schenken de genade hunner gemeenschap met den mensch op geene andere wijze, dan zóó, dat dit geschiede door het Woord’ (VIIIe Twaalftal Leerred. N. uitg. Amst. 1913. No. XIII, blz. 469). Het Woord is voor den geloovige niet te scheiden van Hem, die het spreekt. Dat K. intusschen beiden onderscheidt, al komt dit niet overal duidelijk uit, blijkt op verschillende plaatsen, o.a. waar hij zegt: ‘Het Eeuwige Woord hield zich aan het geschreven Woord’. (Sieben Pred. über den Propheten Jona. Elberfeld, 1849, S. 94; Im | ||
[pagina 144]
| ||
Anfang war das Wort. Sieben Pred. über Ev. Joh. I:1-18. Elberfeld. 1877, S. 76). Sterk poneert K. de macht van het Woord; uitdrukkingen als: het Woord zal het doen, zal alles doen - zijn kenmerkend voor zijn prediking. Daarbij heeft men echter het daarevengezegde in het oog te houden en niet te denken aan de voorstelling alsof in het Woord magische krachten zouden werken. K. ontkent niet, gelijk dit bij latere Lutherschen min of meer geschiedde, de noodzakelijkheid van de bijzondere werking des Geestes; uit verschillende zijner uitspraken blijkt, dat hij die noodzakelijkheid nadrukkelijk leert. ‘Alleen door des Heeren Geest zijn des Heeren woorden geest en leven voor ons’ (zie de aanhalingen uit zijn geschriften bij Locher, Toel. en Verweer, blz. 125-129), met deze werking des Geestes bedoelt K. echter niet een buiten het Woord omgaande bevinding of mystiek, maar zulk eene waarbij de ziel, in het Woord haar rustpunt vindt. De H. Schrift is voor hem het Woord Gods, waarop geheel onze zaligheid berust. Dit heeft betrekking op de gansche Schrift, die van haar eerste tot haar laatste bladzijde ‘Christum treibet’. Het is de taak der theologie Schriftwoord door Schriftwoord te verklaren. Hij acht het menschelijke vermetelheid het eene Bijbelboek tegenover het andere, het eene Bijbelwoord tegenover het andere in zijn beteekenis voor 's menschen zaligheid te verheffen. Elke onderscheiding in dit opzicht, om van ‘Schriftkritiek’ niet eens te spreken, is volgens hem slechts poging om de zondige en verblinde menschelijke rede te doen heerschen over het Woord Gods. Hierbij verdient de aandacht zijn geschrift: Wozu das Alte Testament? (opgesteld gedurende K.'s verblijf te Godesberg naar aanleiding van een prijsvraag van Teylers Genootschap en op verzoek van vrienden), waarin hij tegenover de miskenning van het O. Testament het Goddelijk gezag en de hooge beteekenis van dit deel der H. Schrift handhaaft met een beroep op Jezus en de Apostelen (Voor 't eerst uitgegeven in 1846, en in het Nederl. naar het Hoogd. overgezet te Utrecht in 1885. Dl. II is niet verschenen; dl. I droeg tot titel: Das Alte Test. nach seinem wahren Sinne gewürdigt aus den Schriften der Evangelisten und Apostel). Reeds in het ‘Vorwort’ hiervan verklaart hij dat aandachtig voortgezette lectuur der vijf ‘Boeken van Mozes’ bij hem den grond heeft gelegd voor het later verstaan van de Schrift, en dat hem uit de Profetische Geschriften van het O. Testament eerst het ware licht is opgegaan over de Evangelisten en Apostelen, niet omgekeerd. Zoo spreekt hij dan ook van het ‘zoogenaamde’ Oude Testament. De benaming Oude Test. toch acht hij op Bijbelsch standpunt ongegrond en misleidend. Bepaaldelijk hetgeen van de Bereeërs geschreven staat (Hand. XVII:11) dat zij ‘dagelijks de Schriften onderzochten of deze dingen alzoo waren’, als hun door Paulus en Silas gepredikt werd, strekt K. ten bewijze dat de eerste Christenen in het z.g. ‘Oude Test.’ gevonden hebben het Evangelie, hun door de Apostelen verkondigd, het getuigenis van Christus. Heel de heilsopenbaring Gods concentreert zich voor K. in Christus. Waar zij verkondigd wordt, daar is Christus. Het ‘z.g.n.’ Oude Test. behoort alzoo als het Woord van Christus te worden aangenomen. De leer van Christus en de Apostelen of het z.g.n. ‘Nieuwe Test’, moet daarom geheel in het z.g.n. ‘Oude’ worden gevonden. Deze opvatting bepaalt K's hermeneutiek. Bijzonder sterk is zij van invloed op zijn 28 predikaties: De Tabernakel en zijne gereedschappen (geh. in de jaren 1857 tot 1859; in het Ned. uitgeg. te Amsterdam in 1884; in Hoogd. vert. te Elberfeld in | ||
[pagina 145]
| ||
1881-82), waarin hij bij de beschrijving een voor een van elk onderdeeleen heenwijzing vindt naar Christus en Zijn volbracht verlossingswerk. In K.'s Schriftverklaring valt ook telkens op temerken dat hij met blijkbare voorliefde de methode volgt, trouwens reeds sedert eeuwen door anderen toegepast, om de beteekenis en den geloofs- of openbaringsinhoud van een enkel woord of gezegde te bepalen door etymologisch de wortel van het Hebreeuwsche woord in zijn eigenlijken en oorspronkelijken zin op te sporen. Hoezeer hem dit ter harte ging blijkt b.v. uit zijn briefwisseling met Wichelhaus, Hierin leest men dat hij jarenlang zelf bezig was en zijn leerlingen aanspoorde om achter de beteekenis van het Hebreeuwsche Woord ‘Azazel’ (Levit. XVI:8) te komen, dat hij dan ten slotte door ‘weggaan’ vertaalde en overbracht op Jezus, het Lam Gods, den ‘Wegdrager’ van de zonde der wereld (Joh. I:29). Men kan Kohlbrügge's prediking niet verstaan, wanneer men hemzelf niet kent, niet alleen in zijn uitwendigen levensloop met de velerlei tegenspoed, die zijn deel is geweest, maar ook in zijn eigenaardigheid en geestelijke ontwikkeling. Dit is vereischte om zijn geheele theologie in het rechte licht te beschouwen. Men moet hem zien in de bijzondere situatie, waarin hij zich bij afwisseling bevonden heeft en waardoor hij zich gedrongen voelde zich te keeren tegen de verschillende geestelijke en kerkelijke verschijnselen en stroomingen, die hij van zijn standpunt slechts als verderfelijke dwalingen kon beschouwen. Zijn prediking is niet ten onrechte een prediking van tegenstellingen genoemd. Het paradoxale, dat haar kenmerkt, is echter niet maar te verklaren uit zekere neiging tot paradoxen, het kwam vooral hieruit voort, dat zijn prediking nauw contact hield met het leven. Zoo kon hij den eenen Zondag naar Gal. IV:27 prediken: de ware geloovige kan geen goede werken voortbrengen; voelt daartoe ook geen drang, heeft in het geheel geen werken en is daarover diep aangevochten, en den volgenden Zondag met niet minder kracht bij de behandeling van Fil. I:11: de ware geloovige alleen kan werken voortbrengen; hij voelt gedurig drang tot werken en heeft alle werken. Beiderlei waarheid laat zich verklaren uit het leven waarin het gaat om Gods Wet. Ondanks de tegenstellingen, die zijn prediking kenmerken, was hij voor zichzelf overtuigd van haar eenheid; tegen het eind van zijn leven (1871) verklaarde hij dat sinds 1833 zijn preeken zijn ‘als uit één stuk’ (Zur Feier des 25 jähr. Bestehens unseres Vereins, S. 19). Hij is een prediker van sterk persoonlijke accenten die zijn prediking tot op zekere hoogte tot particulieren eigendom stempelen. Toch lag het niet in zijn eigenlijke bedoeling in vriendenkringen opgesloten te blijven. Met zijn groote belezenheid in Kerkvaders en Reformatoren was hij ‘een oecomenische geest’. (O. Noordmans, De beteekenis v. Kohlbrügge voor de Theologie v. onzen tijd, in: Geestelijke perspectieven, blz. 15-36). Zijn hart ging uit naar de Landskerk, al moest hij den kant uit van een vrije gemeente. Een ‘partij’ vormen wilde hijzelf niet. Den Heidelberger stelde hij hooger dan zijn eigen handleiding bij het catechetisch onderwijs; dit bewees ook de practijk, die hij hierbij volgde. ‘Treed niet op als partijman’, zoo schreef hij aan Wichelhaus, ‘en doe zoo als ware het onmogelijk, dat iemand iets zou kunnen hebben tegen hetgeen gij leert’. Dat hij nochtans zulk een aanhankelijken vriendenkring vormde, was niet toevallig; het kwam voort uit den strijd, waarin hij zich geplaatst zag, en mede hieruit, dat hij den aanleg van biechtvader bezat. Van de wijze, waarop hij zielen wist te leiden, ge- | ||
[pagina 146]
| ||
tuigen vooral zijn Brieven, in 1877 uitgegeven door Dr. Ed. Böhl. De uitspraak dat hij meer geschikt was om goddeloozen tot inkeer te brengen dan om teeren zielen tot gids te zijn (v. Lonkhuyzen) is dan ook niet overeenkomstig de werkelijkheid. Niet minder dan godgeleerde was hij zielzorger en evangeliedienaar in merg en been. De vaste kerkelijke lijnen, die het leven zijner gemeente kenmerkten, waren een heilzaam correctief tegen het sterk uitgesproken subjectivisme der Christenen in het Wupperthal. En zijn prediking was voor velen onder hen een spoorslag om grondiger de Schrift te onderzoeken en zich rekenschap te geven van de gewichtigste levensvragen; zij opende velen het oog voor het gevaar van methodistische en andere geestelijke stroomingen, die zij als dwalingen aanwees. Maar de invloed, dien hij geoefend heeft en door zijn geschriften voortgaat te oefenen, strekt zich vèr buiten het Wupperthal uit. Dat door zijn prediking de leer van de rechtvaardiging door het geloof tot haar recht is gebracht en dat zij de diepten van de O. Tische Schrift heeft ontsloten, is van duurzame beteekenis. Zijn biblicisme voorziet in een langen tijd verwaarloosde behoefte van het kerkelijk en persoonlijk leven. Essentieel onderscheiden van de gevoels-, ervarings-, vroom bewustzijns- of gewetenstheologie der 19e eeuw, zooals deze ook thans nog doorwerkt, is K.'s theologie theocentrische theologie, en daarom theologie des geloofs. In verschillende opzichten vertoont hij overeenkomst met Koelman (zie hiervöór blz. 102). Zijn prediking herinnert meermalen sterk aan de Dialectiek in den zin van Prof. Dr. K. Barth, waarover het oordeel eveneens zoozeer uiteenloopt. Kohlbrügge's eerste huwelijk met Catharina Louise Engelbert werd voltrokken te Amsterdam den 30en Juli 1829; Mr. Is. da Costa was als getuige daarbij tegenwoordig; maar van haar familieleden, die voor een gedeelte tot de Hersteld Luthersche Kerk behoorden, was niemand aanwezig; men had haar uitgestooten, omdat zij ondanks alle pressie op haar geoefend, geweigerd had haar verloving te verbreken met K., die in den kerkelijken strijd voor geen toegeven te vinden was ten opzichte van het standpunt daarbij ingenomen door haar Hersteld Lutherschen oom en voogd H.J. Scholte; deze had haar met haar goed op den dag harer meerderjarigheid het huis uit gezet Zij overleed den 12en Febr. 1833, nalatende twee zoons. K. hertrouwde te Nijmegen den 31en Oct. 1834 met Ursuline Philippine barones van Verschuer (overl. 25 Mei 1866). Uit dit huwelijk werd een dochter geboren, later gehuwd met Dr. Ed. Böhl. Van Kohlbrügge bestaat een (door Röting te Düsseldorf) geschilderd levensgroot portret, waarvan het origineel berust bij Prof. Dr. F.M.Th. Böhl te Leiden. De bekende lithographische reproductie (door F. Jentzen te Berlijn) stelt K. voor met den Bijbel in de linkerhand (‘Er staat geschreven’), terwijl zijn rechterhand erop rust en zijn vinger wijst op Jes. XL:1: ‘Troost, troost Mijn volk, zal ulieder God zeggen’ (Zie o.a. v. Lonkhuyzen, a.w. tegenover het titelblad Vgl. ook v. Someren, Cat. v. Portr. II, no. 3014). Het wapen door K. gebruikt, vertoont o.a. de wapenrusting van Ef. VI, veelbeteekenend geplaatst om de tafelen der Wet. De titels van K.'s in druk uitgegeven geschriften, zijn zóó talrijk dat voor de opgave daarvan hier verwezen moet worden met een verwijzing naar de in Mei 1932 te Utrecht verschenen uitgave van het Kohlbrügge-Archief ald. (Bibl. der Rijksuniv.), getiteld: Dr. H.F. Kohlbrügge (1803-1875) Geschriften. Register v.d. Bijbelverklaringen, waar- | ||
[pagina 147]
| ||
op als vervolg mag tegemoetgezien worden 1o een Register van artikelen van zijn hand in tijdschriften waaronder zulke, die K. zelf daarvoor schreef, 2o een Register van alle in druk verschenen biographische mededeelingen omtrent K.; 3o. Recensiën van zijn geschriften; al wat voor en tegen hem het licht heeft gezien en 4o. waarschijnlijk later, nog een overzicht van de in het Archief aanwezige correspondentie, akten e.a. bescheiden. Uit vroeger tijd bestaat in druk een door J.H.F. Kohlbrügge (destijds cand. Arts) bewerkte Lijst van werken en geschriften van en over Dr. H.F. Kohlbrügge. Amst. 1887 (48 blz.), waarop een (getypt) vervolg (16 blz.) in genoemd Archief aanwezig is, Voorts een Lijst van K.'s geschriften bij v. Lonkhuyzen a.w.; deze opgave is verdeeld in twee rubrieken: de geschriften door K. zelf uitgegeven (Bijl. A. blz. 1-7) en die welke na K.'s dood zijn uitgegeven (ald., blz. 7-9). Litteratuur: Zie hiervoor bovengen. Lijst v. Werken en Geschriften van en over Dr. H.F. Kohlbrügge benevens eene voorrede, bevattende eenige bijzonderheden betreffende diens afzetting als proponent en verhouding tot Afscheiding enz. In het vervolg op deze Lijst, aanwezig in het Kohlbrügge-Archief (zie boven), is ook opgenomen een minutieuze en uitgebreide opgave van alle litteratuur uit verschillende landen betreffende K. en zijn geschriften, ook voor zoover deze voorkomt in periodieken (bijgewerkt tot 1929). Daaraan moge hier nog worden toegevoegd:
|
|