| |
[Cornelis Eliza van Koetsveld]
Koetsveld (Cornelis Eliza van), vader van den voorgaande, is den 24en Mei 1807 te Rotterdam geboren als zoon van Cornelis van Koetsveld, wijnkooper en vrederechter aldaar, en van Alida Kolff uit Middelharnis. Zijn vader was een vurig Patriot geweest, een echt liberaal uit het einde der 18e eeuw, lid van het bekende genootschap ‘Christo Sacrum’ te Delft, terwijl zijn moeder juist uit een Prinsgezinde familie gesproten was. Misschien heeft Ten Brink geen ongelijk, als hij onderstelt, dat de verschillende denkwijze en idealen der ouders, van den zoon een eclecticus maakten, die geen partijman wilde zijn, maar het goede in verschillende richtingen, ook op godsdienstig gebied, wist op prijs te stellen en te volgen.
In zijn jeugd dikwijls aan kleine ongesteldheden lijdend en rustig van aard, openbaarde zich reeds in dien tijd bij Van Koetsveld een verlangen, om zich van allerlei wetenschap op de hoogte te stellen, maar steeds met het doel voor oogen, om predikant te worden. Op het Erasmiaansch gymnasium had hij voor zijn classieke vorming en algemeene ontwikkeling veel te danken aan den conrector, den bekenden P. van Limburg Brouwer - later hoogleeraar te Luik en te Groningen - en steeds ijverig studeerende, kon hij reeds op 17-jarigen leeftijd, 18 Februari 1825, te Leiden als student worden ingeschreven. Hier legde hij eerst het candidaats-examen in de letteren af, bij welke studie hij zich sterk tot Van der Palm voelde aangetrokken, en volgde daarna de theologische colleges. Vooral die van Kist en Van Hengel hadden zijn belangstelling en later heeft hij zich als theoloog ook bij voorkeur op kerkgeschiedenis en exegese toegelegd. Maar bovendien gebruikte hij nog een deel van zijn tijd, om de colleges van Prof. J. van der Hoeven in historia naturalis te volgen en de entomologie als liefhebberij-studie te beoefenen. Dat hij toch reeds in Mei 1830 tot candidaat bij het Provinciaal kerkbestuur van Noord-Brabant kon bevorderd worden, levert wel het bewijs, dat hij niet alleen ijverig was, maar bovendien zijn tijd goed wist te gebruiken.
Nog in dezelfde maand, 18 Mei 1830, bracht de gemeente Westmaas een beroep op hem uit en den 3en October d.a.v. deed hij zijn intrede in het dorp, dat als ‘Mastland’ door Van Koetsveld's ‘Schetsen’, in Nederland algemeen bekend zou worden. Gemakkelijk heeft de jonge predikant het daar evenwel niet gehad, zoodat het beroep naar Berkel en Rodenrijs, waar hij meer ontwikkeling, eensgezindheid en ook aanhankelijkheid zou vinden, hem welkom geweest moet zijn. Na op 15 November 1835 te Westmaas afscheid gepreekt te hebben, ving hij een week later met veel opgewektheid het werk in zijn tweede gemeente aan, maar begon spoedig aan moeraskoortsen te lijden, die zijn gestel dreigden te ondermijnen, zoodat hij, hoezeer ook aan Berkel gehecht en daar gewaardeerd, reeds in 1838 een beroep naar Schoonhoven aannam, dat den 11en Juni op hem was uitgebracht. Den 7en October hield hij daar zijn intreerede, om er elf jaren door te brengen, waarin hij kennis maakte ‘met het kleinsteedsche, maar ook gezellige en hartelijke, aan zulke kleine kringen eigen’. Ook sloot hij daar vriendschap met S.E. van Nooten, die zoovele van Van Koetsveld's geschriften heeft uitgegeven. Allengs herstelde zich zijn geschokte gezondheid, hoewel deze bij zijn ingespannen letterarbeid nog weleens te wenschen overliet; misschien is dit ook de reden geweest, dat Van Koetsveld in die elf jaren geen enkel beroep ontving, maar daardoor gelegenheid kreeg, zich als schrijver naam te maken.
| |
| |
Dit laatste zal ook wel ertoe meegewerkt hebben, dat de Haagsche kerkeraad hem den 16en November 1848 als predikant beriep, welke roepstem hij na eenig beraad volgde. Na op 15 April 1849 te Schoonhoven afscheid gepreekt te hebben, waar hij ‘door zijnen Evangelie-arbeid en door zijnen omgang zich een algemeene genegenheid had verworven’ (Boekzaal, 1849a, 568), werd hij één week later door Ds. Oort te 's-Gravenhage bevestigd en deed er den 25en April intrede. Hier mocht hij achtereenvolgens gedachtenis vieren van 25-, 50- en 60-jarigen evangeliedienst (zie de daarbij uitgegeven leerredenen beneden onder zijn werken) en werd bovendien in 1878 door koning Willem III tot hofprediker benoemd als opvolger van Dr. G. Ruitenschild. Een gemakkelijke taak was dit zeker niet, daar Van Koetsveld toen reeds 71 jaar telde en de Koning hem meermalen, ook in den winter, ontbood, om in de hofkapel op 't Loo den dienst te leiden. Zelfs tot vijfmaal toe moest hij bij de begrafenis van vorstelijke personen uit het huis Oranje-Nassau een toespraak houden, waarbij hij naar waarheid, zonder eenige vleierij, maar met buitengewonen tact zijn woorden wist te kiezen. Die toespraken zijn in 1891 gezamenlijk uitgekomen onder den titel: Bij de graven van Oranje-Nassau. Een bewijs van dien tact had hij reeds vroeger gegeven, toen hij in 1850 als voorzitter van den kerkeraad, Willem III moest toespreken bij het overlijden van den jongen prins Maurits en na zijn toespraak de vraag hoorde: ‘Maar wat zou jij zeggen, dominé, wanneer een onverstandige moeder, in plaats van een kundig geneesheer een vroedmeester bij den zieke had gehaald?’ Koningin Sophie had namelijk de ziekte van haar zoon licht geteld en een consult, door den Koning gewenscht, onnoodig gevonden. Van Koetsveld antwoordde, dat deze vraag hem weer deed denken aan de geschiedenis van koning Asa, juist door hem op een katechisatie
besproken, die in ziekte ook meer vertrouwen gesteld had op geneesheeren dan op den levenden God, en dit antwoord werd zóó gegeven, dat de Koning vriendelijk zeide: ‘'t kon wel gebeuren, dat je gelijk hadt, dominé, maar het is toch zoo hard’ (V. Gheel Gildemeester in Nieuw Kerkel. Weekblad, Febr. 1917). Als hofprediker heeft Van Koetsveld ook koningin Wilhelmina in de Willemskerk gedoopt en, daar koningin Emma zelf haar dochter het eerste godsdienstonderwijs wilde geven, heeft hij met het oog daarop in 1889 De kinderen in den Bijbel en in 1891 De Vrouw in den Bijbel bewerkt, welke geschriften ook door den druk algemeen verkrijgbaar werden gesteld.
Tot zijn overlijden is Van Koetsveld als predikant werkzaam gebleven, ook al troffen hem op 't laatst van zijn leven zware slagen. Reeds op 4 October 1873 had hij zijn echtgenoote, Anna Maria Croes, geboren 1808, met wie hij den 17en September 1830 was gehuwd, door den dood verloren, daarna in 1883 zijn jongsten zoon Otto Christiaan, ambtenaar bij het Departement van Waterstaat, terwijl ook het verlies van een schoondochter hem droevig stemde. Zijn eenige dochter, gehuwd met den Heer Croiset van Uchelen, kwam als weduwe bij hem inwonen en hij mocht nog in 1886 het huwelijk van zijn kleinzoon, den architect Croiset van Uchelen, inzegenen, maar ook deze laatste stierf op nog jeugdigen leeftijd in het buitenland, waar hij tot herstel van zijn gezondheid vertoefde. Van Koetsveld's krachten begonnen zichtbaar te verminderen, een toenemende doofheid kwelde hem en den 22en October 1893 trad hij voor 't laatst voor de gemeente op. Na een ongesteldheid van weinige dagen is hij op 4 November d.a.v. overleden en onder algemeene deelneming begraven.
Natuurlijk is Van Koetsveld het meest bekend als schrijver van de Schetsen uit de pastorij te Mastland, dat, in 1843 anonym verschenen, vijftien drukken beleefde en in
| |
| |
't Engelsch en Duitsch is vertaald. In 1844 heeft Potgieter in De Gids een zeer waardeerende kritiek van dit boek gegeven en den schrijver opgang beloofd: ‘Hollandsche toestanden, met een Hollandsch hoofd gedacht, met een Hollandsch hart gevoeld, vinden nog sympathie... Er schuilt meer leven- en liefdewekkends in dan in honderd Kerkbodes!’ Ook later noemt Busken Huet het in zijn Litterarische Fantasien: ‘een boek van blijvende waarde’. J.M. Acket plaatste in De Gids van 1908 een artikel over Mastland en zijn schrijver, waarin hij, bij veel waardeerends, min of meer ironisch uit de hoogte den ‘dominee’ beoordeelt, een eenzijdige beschouwing die geen blijvende waarde heeft. Breeder van blik is Prinsen, die, ofschoon hij Van Koetsveld niet ‘een kunstenaar van beteekenis’ acht, toch Mastland een boek noemt, ‘dat zijn charme nog niet geheel verloren heeft... een groote oorspronkelijkheid vertoont en onbetwistbaar talent in de realistische teekening openbaart’. Op zijn colleges over homiletiek en pastoraal had Prof. Prins de gewoonte, zijn studenten dikwijls naar de Pastorij te verwijzen en met hetzelfde doel werd het boek door C.H. van Herwerden uitvoerig besproken in Waarheid en Liefde (Jg. 1844, blz. 547-630). Sepp daarentegen, is niet geneigd, het als handboek voor pastoraal aan te bevelen. Trouwens - zegt hij - het was ook niet ervoor bestemd! Het zoo even genoemde realisme, ook aanwezig in de zeven deelen Novellen en Schetsen, die achtereenvolgens verschenen, geeft Busken Huet aanleiding. Van Koetsveld ‘een mededinger van Sue’ te noemen en hem met Feydeau en Flaubert te vergelijken. Terecht echter merkt Prof. Prins op, dat Van Koetsveld's realisme ‘door een groote mate van gezond verstand getemperd wordt en voor
uitspattingen bewaard blijft door den streng zedelijken zin van den auteur’.
Vóór alles en met zijn geheele hart is Van Koetsveld predikant geweest en al hebben zijn letterkundige geschriften zijn naam in wijder kring bekend gemaakt, zijn hoofdarbeid heeft op theologisch en kerkelijk terrein gelegen. Zijn plichten als predikant gingen vóór alles en de belangen zijner gemeente heeft hij, ook bij veel werken voor de pers, nimmer verwaarloosd. Als prediker maakte hij in den Haag van den beginne af opgang, ook al muntte hij niet door kanselgaven uit: zijn stem had min of meer een neusklank, zijn bewegingen op den preekstoel waren houterig en stijf. Maar de ontwikkelden waardeerden de diepte en den rijken inhoud van zijn preeken, waarvan het Twaalftal, in 1851 uitgegeven, het bewijs leveren. Sepp roemt hierin speciaal de exegetische grondigheid en acht ze in dit opzicht de beste uit dien tijd. Bovendien bezat Van Koetsveld het talent, voor een minder ontwikkeld publiek, in den goeden zin van 't woord populair te kunnen preeken, zoodat hij overal een vast gehoor had, dat hem trouw bleef en in de laatste jaren eer toe- dan afnam. Daarbij kwam, dat zijn leerredenen dikwijls actueel waren, onderwerpen behandelden, ontleend aan de tijdsomstandigheden of aan algemeen bekende gebeurtenissen. Zóó de Wekstem in 1848, het Vredewoord in 1862 en 1870, Het geloof den mensch met zichzelven verzoenende (1846) tegenover Opzoomer, die aan de wijsbegeerte die kracht toekende, Het Apostolisch Evangelie (1864) tegenover de wijze, waarop Zaalberg zijn nieuwe denkbeelden aanbeval, en verscheidene andere (zie beneden, bij de opgave der geschriften).
Als predikant wilde Van Koetsveld ook een degelijk katecheet zijn en zoowel zijn boekjes voor godsdienstonderwijs - ettelijke malen herdrukt - als de kaarten, die hij daartoe vervaardigde, toonen, dat hij met nauwgezetheid deze taak wilde vervullen. Bovendien hield hij van kinderen, hetgeen ook uit menige uitgave, voor hen bestemd,
| |
| |
blijkt en de zorg voor zijn eigen kleinkinderen heeft op later leeftijd die liefde voor zijn ‘jeugdige vrienden’ nog meer in de hand gewerkt. Niet minder was hij voor zijn gemeente een goed pastor, die door zijn huisbezoek met alle standen der maatschappij in aanraking kwam en ook thuis was in de laagste volksklassen, waar hij door zijn practischen blik en philanthropischen aard in staat was, veel goeds te doen. Van zijn menschenkennis en ervaringen legt menige bladzijde in zijn Schetsen en Novellen getuigenis af. Zijn philanthropische bemoeiïngen strekten zich ook uit tot de idioten, wier lot hij zich in 't bijzonder heeft aangetrokken; in 1853 richtte hij een Idiotenschool op, die, in 't klein begonnen, zich tot een stichting van belang ontwikkelde. Zelf stond hij aan 't hoofd van het bestuur, maar gaf tevens godsdienstonderwijs aan de achterlijkste leerlingen. Ook voor de Haagsche afdeeling van het asyl ‘Steenbeek’ heeft hij veel gedaan en meer dan 25 jaar was hij lid van het Hoofdcomité van ‘het Roode Kruis’. Toen 's-Gravenhage en ook de Hervormde gemeente aldaar zich in den loop der jaren sterk uitbreidde, heeft hij krachtig medegewerkt tot stichting van de Bethlehemskerk, en die van de Zuiderkerk is voor een groot deel door zijn inspanning tot stand gekomen. Het was hem dan ook een groot voorrecht, dat hij zelf haar nog den 23en September 1888 mocht inwijden. Vermelden wij ten laatste nog, dat hij warm voelde voor de zending, getuige o.a. zijn ‘opwekkende rede’ over De Apostolische overlevering (1856), en dat hij tot zijn dood lid en secretaris was van de ‘Commissie tot de zaken der Oost- en West-Indische kerken’, in welke betrekking hij zich veel moeite gegeven heeft, om de gemeente Nickerie in W. Indië van een nieuw houten kerkgebouw te voorzien.
Het is evenzeer een bewijs van Van Koetsveld's werkkracht als van zijn veelzijdigheid, dat hij zich bij al deze ambtsbezigheden nog met wetenschappelijken arbeid kon bezighouden. Daarvan getuigt zijn uitgebreid werk: De gelijkenissen van den Zaligmaker, 2 dln., van 1854 tot 1868 in afleveringen verschenen en door mannen als Nippold en Jülicher hoog gewaardeerd. Alles wat dienen kan om die gelijkenissen toe te lichten, zoowel uit den Bijbel als uit de historie en ongewijde geschriften, is door Van Koetsveld bijeengebracht, nagegaan en beoordeeld. Uitleggingen uit vroeger en later tijd worden vermeld, de zin van geheel en deelen helder uiteengezet en ook het stichtelijke en opbouwende wordt niet vergeten. De senaat der Groningsche Hoogeschool benoemde hem, zeker niet het minst om deze wetenschappelijke proeve, op 10 September 1864 tot doctor in de godgeleerdheid honoris causa. Van Koetsveld wilde echter dit werk ook in eenvoudiger vorm voor breeder kring toegankelijk maken en gaf een meer populaire omwerking van het boek in De Gelijkenissen van het Evangelie. Huisboek voor het Christelijk gezin, dat in 1886 verscheen. Als mede-directeur (1868) en sinds 1878 archivaris van het ‘Haagsch Genootschap tot verdediging van den Christelijken godsdienst’, heeft hij zich ook later met wetenschappelijke vragen moeten bezighouden. Eindelijk mogen bij een overzicht van zijn arbeid als predikant en godgeleerde de stichtelijke werken niet vergeten worden, die hij in 't begin van zijn loopbaan schreef en die door herhaalde herdrukken bewezen hebben, dat zij bij velen ingang vonden. Dit zijn vooral: De vriend der kranken (1838), tijdens zijn ziekte te Berkel opgesteld en meermalen herdrukt, en De Oudejaarsavond (1840), waarvan de ernstige lectuur zóó op prijs werd gesteld, dat in 1874 nog een zesde druk verscheen.
Heeft Van Koetsveld aldus veel op zijn studeerkamer moeten vertoeven, toch was hij, bij de ijverige waarneming van alle deelen van zijn predikambt, ook een man, die
| |
| |
het gezellig verkeer op prijs stelde, voor iedereen altijd te spreken was en hartelijk deelde in de zorgen voor zijn kinderen, later voor zijn kleinkinderen. Maar naast zijn buitengewone werkzaamheid moet zijn echte vroomheid genoemd worden, zijn eerlijkheid en goede trouw, waarvan allen, ook zijn tegenstanders, overtuigd waren. Eenvoudig was hij, zelfs nuchter, zonder eenige aanstellerij of sentimentaliteit, opofferingsgezind voor zijn naaste en onderworpen in het leed, gesteund door een rustig, blijmoedig geloof. In zijn jeugd noemden sommigen hem pedant, hoewel het de vraag is, of dit oordeel juist mag worden geacht, doch op ouder leeftijd kenmerkte hem eerder een zekere bescheidenheid. Was hij in den omgang weleens stug, uiterlijk wat droog, ontviel hem somtijds een scherp woord, zijn omgeving wist, hoeveel innerlijke warmte en hartelijkheid in hem woonden. Prof. Prins wijst erop, dat hij weleens geneigd was, zijn eigen gevoelen op den voorgrond te plaatsen, maar dit was minder het gevolg van betweterij dan van een zeer bijzondere eigenschap, die hem eigen was: een groote mate van zelfstandigheid. Wat hij hoorde of onderzocht, werd, vóór hij tot een slotsom kwam, zorgvuldig gewikt en gewogen, in eigen binnenste verwerkt, waardoor hij zich een eigen meening vormde en zich dan ook weinig bekommerde om hetgeen ‘men’ ervan dacht. Zeer teekenend hiervoor is wel zijn verzet tegen de zoogenaamde Aprilbeweging, omdat hij oordeelde, dat de Roomsche kerk, evengoed als elke andere, recht had op een eigen organisatie en alleen met geestelijke wapens moest bestreden worden. Ook toen hij door de uitgave van zijn Huisbijbel de H. Schrift meer toegankelijk voor ieder wilde maken, noemden velen dat verminking en onteering van den Bijbel, maar Van Koetsveld heeft rustig zijn werk voortgezet en voltooid, zonder zich aan die kritiek te storen, waarmee hij het niet eens was. Zulk een houding teekent een zelfstandigheid, die
steun van anderen kan ontberen, maar evenzeer een moed, die eerbied afdwingt. In dit verband is het ook opmerkelijk, dat de schrijver van Mastland nooit den steun gezocht heeft van het litterarisch Jong-Holland uit die dagen: Beets, Hasebroek, Ten Kate e.a., maar min of meer op zichzelf bleef staan en zijn eigen weg ging.
Deze zelfde karaktertrekken toonen zich ook in zijn godsdienstig standpunt, waarvan hij onbewimpeld getuigenis aflegt in zijn gedachtenispreeken bij 50- en 60-jarigen Evangeliedienst. Hij was een geloovig Bijbelsch man, doch wist best, hoe men over zijn richting dacht: ‘Onze tijd... heeft mij een plaats aangewezen onder de middelmannen tusschen orthodox en modern... Maar dit meen ik toch, met den Catechismus te weten: “wat onze eenige troost is in leven en in sterven”. Dien troost van het kruis en die hope der opstanding aan zondaren te brengen, is mij zaligheid en ik verblijde mij in alles, wat daartoe, al is 't ook in geheel anderen geest, wordt gedaan... Ik zoek Jakobus te vereenigen met Paulus en Petrus met Johannes, als allen stralen van de zon der gerechtigheid, Jezus Christus, wiens beeld en wiens woord mij boven alles dierbaar zijn’. Bij deze gezindheid is het te begrijpen, dat Van Koetsveld bovenal een man des vredes wilde zijn, vol waardeering voor anderen, hetzij zij orthodox of modern heetten. Met ingenomenheid haalt hij het woord van Bastingius aan: ‘Ik veroordeel niemand in wien ik nog iets van Christus vind’ en zijn bestrijding van zijn ambtgenoot Zaalberg in zijn geschrift Het Apostolisch Evangelie (1864) vond niet - zooals reeds boven, blz. 118, vermeld is - haar oorzaak in Zaalberg's modernisme, maar wel in de wijze, waarop deze zijn denkbeelden wilde doen ingang vinden. Van alle kerkisme was Van Koetsveld ook volkomen vrij, hij achtte
| |
| |
zich aan geen vaste leer of belijdenis gebonden: ‘Onze oude Hervormde kerkleer is mij een waardige uitdrukking van het levend geloof der vaderen in 't begin der Hervorming; maar evenzeer Luther's Augsburgsche Confessie en de leer van Menno Simons, of wie ook het vrije Evangelie beleden hebben... Aan Kalvijn - dien ik hoogacht, maar nooit heb kunnen liefhebben - acht ik mij evenmin gebonden als aan Luther of Melanchthon; aan Gomarus niet meer dan aan Arminius; en met het Apostolisch Evangelie in de hand haat ik niets meer dan die partijnamen, waarvan Paulus zeggen zou: Is dan Christus gedeeld? Beproeft alle dingen en het behoudt het goede’. Dit citaat, met de vrijmoedige woorden over Calvijn, teekent Van Koetsveld's standpunt geheel: volkomen zelfstandig, alleen als richtsnoer: het Apostolisch Evangelie.
De volgende werken heeft Van Koetsveld het licht doen zien (de uitstekende bibliographie van Dr. J. ten Brink aangevuld): De vriend der kranken (Amst. 1838; 2e dr. ald., 1844; 3e dr. ald., 1846; verkorte uitg. ald., 1846, herdr. ald., 1854). Een beoordeeling is te vinden in Boekz., 1845b, 443-446, 1847a, 20, 21, 1847b, 153-155. - Eenvoudige verklaring van de Twaalf Geloofsartikelen, de Tien Geboden en het Onze Vader (Schoonh. 1839); Verkort, vooral ten dienste van hen, die niet lezen kunnen (Schoonh. 1839; herdr. ald. 1854). - Noodig onderrigt voor mijne leerlingen (Schoonh. 1839; 2e dr. 1843; 3e dr. 1852; 8e dr. 1877; 11e dr. Utr. 1906). - Het gebed der godvruchtigen, 2 dln. (Amst. 1839-40). Beoordeeld in Boekz., 1839b, 295-301, 1840b, 552-560. - De Oudejaarsavond (Schoonh. 1840; 2e, 3e, 4e, 5e, 6e dr. ald., 1845, 1849, 1856, 1860, 1874). Aangekondigd in Boekz., 1847a, 148-151. - (Pseud. Pieter Ernst) De ware en valsche verdraagzaamheid of Eli, Gallio en Paulus (Schoonh. 1840). - Fatsoen en armoede (Schoonh. 1841). Later opgenomen in: Godsd. en Zed. novellen, dl. I, 1847. - Het Proselytisme (in Ned. Arch. K.G., XIII, 191-201) 1842. - (Pseud. Albert Molton) Gedenkschriften van een Regtsgeleerde (Amst. 1842). - Schetsen uit de Pastorij te Mastland (Schoonh. 1843; 2e en 3e dr. ald. 1844; 4e tot 10e dr. ald., 1849 (vermeerderd), 1853, 1863, 1874, 1884, 1891, 1897; 12e dr., met inl. woord van Dr. E. Laurillard Arnh. 1899; 13e dr. ald. 1902; 14e dr. Amst. 1904; 15e dr. ald. 1916. Het is door Th. Keightley in het Engelsch vertaald als: The Manse of
Mastland, Sketches, serious and humorous, from the life of a village pastor in the Netherlands (Lond. 1860) en in het Duitsch door H.R. Schollenbruch, als: Skizzen aus dem Pastorat zu Mastland. Aus dem Leben eines holländischen Dorfpastors (Elberf. 1865). - Verkorting van A. v.d. Berg, Bijbelsche historievragen, tot gebruik voor catechisatie en huisgezin (Arnh. 1845). - Het geloof den mensch met zich zelven verzoenende. Drie leerredenen (Schoonh. 1846). Beoordeeld in Boekz., 1847a, 546-550. - Overeenstemming der Evangelisten, ontworpen door B. van Willes en naar de vroegere proeven en den nagelaten arbeid des overledenen afgewerkt (Schoonh. 1846). Beoordeeld in Boekz., 1848a, 273, 274; 1848b, 12, 13. - Vier kaarten voor het onderwijs in de bijbelsche en kerkelijke geschiedenis (Gron. 1846, 1847). - De kleine bijbelsche historievragen (Arnh. 1847; 2e en 3e dr. ald., 1851, 1859). Beoordeeld in Boekz., 1849a, 634-637. - Godsdienstige en zedelijke novellen. Eerste verzameling (Schoonh. en den Haag 1847; 2e dr. ald. 1849). Beoordeeld in Boekz., 1848a, 563-565. Tweede Verzameling (Schoonh. 1850). Derde Verzameling (Schoonh. 1853). De drie verzamelingen herdr. ald. 1853; 2e en 3e dr. ald. 1858, 1875; 4e dr., getiteld: Volksschriften en novellen, 10 dln. (Schoonh. 1874-1876), met portret. - Afscheidsgroet aan H.P. Scholten. Gedicht (Schoonh. 1847). - (Pseud. Anonymus) Het
| |
| |
schrikbeeld onzer dagen. Een woord over het naderend staatsexamen (Schoonh. 1847). Door Van Doorninck, Verm. en Naaml. Schr., I, 27, aan C.E. v. K. toegeschreven, terwijl A. de Kempenaer in Verm. Ned. en Vl. Schr. zijn zoon C. v. K. den schrijver noemt; dit laatste zal wel onjuist zijn, daar de schrijver amper 12 jaar zou geweest zijn. - De Volksstem. Een lijdenspreek (Schoonh. 1848). Beoordeeld in Boekz., 1848b, 162. - De Begrafenis. Twee laatste schetsen uit de pastorij te Mastland (Schoonh. 1849). Afzonderlijk uitgegeven ter aanvulling der eerste drie drukken, daar zij in den 4en verm. dr. van het werk in hetzelfde jaar 1849 zijn opgenomen. - Afscheids-preek aan de kinderen mijner gemeente (Schoonh. 1849). - Groote Bijbelkaart (Gron. 1849). Aangekondigd in Boekz., 1850a, 680, 681. - Twaalftal preeken, uitgespr. te 's-Gravenhage 1849-1851 (Schoonh. en den Haag 1851). - De arme in het duin (den Haag 1851). Gedicht. - (Met G.E. de Wijs) Tot aandenken der afgelegde belijdenis (Schoonh. 1851). - Gebeden voor kinderen en jonge lieden (2 drukken, den Haag 1852). - Snippers van de Schrijftafel (Schoonh. 1852, herdr. ald. in 1853 en 1875). - Het licht op den kandelaar (Schoonhoven 1853). - De Bijbel, het boek der weduwen (Schoonh. 1854). Overdruk uit Maria en Martha, 1854, no. 2. - De gelijkenissen van den Zaligmaker, 2 dln. (Schoonh. 1854-1868; 2e dr. ald. 1869; 3e dr. onder den titel: De gelijkenissen van het Evangelie, op nieuw bewerkt tot een huisboek voor het Christelijk gezin (Schoonh. 1886; herdr. Schoonh. 1892 en nogeens te
Utrecht 1898). Deze gewijzigde uitgave wordt door Bronsveld met groote sympathie aangekondigd in Stemm. v. Wh. en Vr., (Jg. 1886, blz. 1306) en is ook in het Duitsch vertaald. - Het menschelijk leven in drie woorden (Schoonh. 1854; 2e dr. 1876). - Tiental kinderpreeken uit het Oude Testament (Schoonh. 1855). - Verspreide kinderverhalen (Schoonh. 1855; 2e dr. 1863; 3e dr. 1884). - Het eeuwig blijvend woord van God. Belijdenispreek van mijn 25-jarige Evangeliedienst (Schoonh. 1855). - De Apostolische Overlevering. Opwekkende rede bij de alg. verg. v.h. Ned. Zend. Gen. (Schoonh. 1856). L.G. James schreef naar aanleiding hiervan: De zoogenoemde apostolische overlevering, dooor C.E. v. K. gehandhaafd... als onschriftmatig, onhoudbaar en anti-protestantsch afgewezen (Gor. 1856). Vgl. boven, dl. IV, blz. 491. - (Pseud. Adorator) Tollens. Dichtregelen (den Haag 1856). V. Doorninck schrijft dit gedicht toe aan C. v. K., maar De Kempenaer noemt C.E. v. K. als dichter, op gezag van Ten Brink. - De portefeuille met platen van grootvader Sprankhof (Schoonh. 1856; 2e en 3e dr. ald., 1862, 1883). - Eene bede om Christelijke en Israëlitische volksscholen (Schoonh. 1856). Dit geschrift wordt uitvoerig besproken in Boekz., 1856b, 266-288, 377-408. - Het idiotisme en de idiotenschool (Schoonh. 1856). - Tiental kinderpreeken uit het Nieuwe Testament (Schoonh. 1856). - Nieuwe kinderverhalen (Schoonh. 1857; 2e dr. 1883). - Sprookjes in den trant van Andersen (Schoonh. 1858; 2e dr. ald. 1882). - Moorman en luipaard. Een hoog ernstig woord tot mijne gemeente na eene ontzettende misdaad (2 drukken, den Haag 1859). - De Christelijke
Huisbijbel, 3 dln. (den Haag 1860-1867). Hierbij werd de tekst der Staten-vertaling gevolgd en het boek ingericht voor bijbellezing en godsdienstonderwijs. Van Koetsveld hoopte ook op deze wijze Bijbellezers te winnen. - De goede grootmoeder (Schoonh. 1860; 2e dr. ald. 1862). - Het einde der smart. Troostwoord, ten besluite van het zesde tiental jaren onzer eeuw (den Haag 1861). - Uit ons land en uit den vreemde (Schoonh. 1861). - Alles is 't uwe (den Haag 1862). - De Farizeeën, Sadduceeën en Herodianen (den Haag 1862). - Kunt gij al tien tellen? Eerste leesboekje (Schoonh. 1862; 6e dr. 1877). - Leeringen wekken, voorbeelden trekken (Schoonh. 1862). - Op de school en uit het leven
| |
| |
(Schoonh. 1862). - Fantasie en waarheid, 2 dln. (Schoonh. 1863; 2e dr. 1875). - Het Apostolisch evangelie (den Haag 1864-1866; 2e dr. 1867). Gericht tegen J.C. Zaalberg. - Heer! tot wien zullen wij henengaan? (den Haag 1866). - (Pseud. Christophilos) Irvingianen en Darbisten (den Haag 1867). - Ideaal en werkelijkheid (Schoonh. 1868; 2e dr. 1875). - De zwaarden tot spaden, de spiesen tot sikkels gesmeed (Schoonh. 1870). - Op de wandeling en bij den haard (Schoonh. 1870). - Tot wien, Heer? (Schoonh. 1870). - De Internationale en de Commune. Twee Tijdpreeken (den Haag 1872). - Gods Woord op de heide. Twee godsdienstoefeningen in het kamp (Schoonh. 1872). - Des Christens huisaltaar (Schoonh. 1873; 2e dr. 1877). - De Almanak. Een leesboekje (Schoonh. 1873). - Nog niet begrepen. Gedachtenis mijner 25 jar. Ev. bed. te 's Grav. uitgespr. den 26 Apr. 1874 in de Gr. K. ('s Grav. 1874). - Een dag en een nacht in de mast (Rott. 1876). - De kleine Eduard (Schoonh. 1876). - Het jaar 1900. Een kerstsprookje (Schoonh. 1877). - Schibboleth (Schoonh. 1877). - Van waar onze Bijbel? (Schoonh. 1877). - Evangelisch onderwijs voor meer ontwikkelde leerlingen (Schoonh. 1878, 1879). - Het schrijftafeltje van Zacharias. Kinderpreek (den Haag 1878). - Overburen (Schoonh. 1878). - Zonder schaduw (Schoonh. 1879). - Jezus Christus, gisteren en heden dezelfde en in der eeuwigheid. Gedachtenis eener 50-jarige evangeliedienst (Schoonh. 1880). - Nemesis (Schoonh. 1880). - Vertellingen aan mijn
jeugdige vrienden (Schoonh. 1882). - Uren van uitspanning (2e dr. Schoonh. 1883). - Ernst en luim (3e dr. Schoonh. 1884). - Gezellig onderhoud voor mijne jeugdige vrienden (Schoonh. 1884). - Uit de kinderwereld (Schoonh. 1884). - Nalezing van een tachtigjarige (Schoonh. 1887; 2e dr. ald. 1888). - Ik zag geen tempel in die stad. Openb. 21:22a. Leerrede uitgespr. bij de inwijding van de Zuiderkerk te 's-Gravenhage, 23 Sept. 1888 (Schoonh. 1888). - De kinderen in den Bijbel, 2 dln. (den Haag 1889; 2e dr. Amst. 1892). - Niemand kan een ander fundament leggen. Gedachtenis van 60-jarige Evangeliedienst (den Haag 1890). - Bij de graven van Oranje-Nassau. Vijf toespraken in de Nieuwe kerk te Delft, 1879-1890 (Amst. 1891). - De vrouw in den Bijbel (Amst. 1891). - De Zuiderkerk (in: Haagsch Jaarboekje, 1891, blz. 3-5). - Vijf en twintig jaren onder het Roode Kruis. Gedachtenisrede 19 Juli 1892 (den Haag 1892). - Waarschuwing van een grijsaard tegen doodsgevaar (den Haag 1892). - Levensber. v. Ds. J. Moll Jz. in Letterk. Lb. 1893. - Ter nagedachtenis. Laatste Evangelieprediking (den Haag 1893). - Losse bladen uit mijn pastoraalboek (Amst. 1894). - Dieren in den Bijbel (Utr. 1896). - Werken, 10 dln. (Arnh. Nym. 1897, 1898). - Anti- ultra. Bescheidene opmerkingen over belijdenisvragen.
Voorts bewerkte hij met anderen: Almanak voor dienstboden 1843 (Schoonh. 1843). - Stads- en Dorpsbibliotheek (Schoonh. 1853). - De Huisvriend der kinderen (Schoonh. 1858). - Van alles wat (Schoonh. 1859). - Bloemlezing uit de Evangelische gezangen ten dienste der jeugd (Amst. 1860). - Tot nut en genoegen (Schoonh. 1869). - Na leeren volgt uitspanning (Schoonh. 1869). - Bijdrage in: Van Zeggelen, Het boerinnetje van voorheen en andere verhalen (Krommenie 1870). - Sneeuwklokjes (Schoonh. 1873). - Het Jonge Volkje (Schoonh. 1873). - Wat heb ik hier? (Schoonh. 1874). - Kijk, dat is mooi (Schoonh. 1874). - Bijdrage in: Ten Brink, De eerste liefde van G.A. Breeroo en andere novellen (Utr. 1874). - Leliën en rozen (Utr. 1885).
Eindelijk vertaalde hij: Nippold, Een Paaschfeest te Jeruzalem en aan de Roode Zee (den Haag 1866) en van denzelfde: De Christelijke wereld der halve eeuw (1814-1867). Historische tafereelen voor de Nederlanders bewerkt (den Haag 1869-1871).
| |
| |
C.A. Heintz gaf uit: Zwanezang van Dr. C.E. van Koetsveld, onder den titel ‘Opstanding’ ('s-Grav. 1893).
Behalve het doctoraat honoris causa zijn Van Koetsveld nog verschillende eerbewijzen ten deel gevallen. In 1849 werd hij benoemd tot lid van de Maatschappij der Ned. Letterkunde, in 1857 ontving hij het ridderkruis van den Nederlandschen Leeuw, in 1880 het kommandeurskruis van de Eikenkroon en de Orde van de Waakzaamheid of van den Witten Valk van Saksen-Weimar.
Van Van Koetsveld bestaat een portret, gegraveerd door J.P. Lange en een ander door D.J. Sluyter.
Litteratuur: Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., III, 711. - Frederiks en v.d. Branden, Biogr. Wdb., 433. - Letterk. Lb., 1894. - J. ten Brink, Gesch. der N. Ned. lett., XIXe eeuw, I, 242-281. - Knuttel, Bibl. Kerkg., 64, 169, 170. - Sepp, Pragm. Gesch. Th., 275, 286, 287. - Hartog, Predikk., 335. - Herderscheê, Mod. Godsd. Richting in Ned., 382. - Busken Huet, Litt. Fant., II, 47-75. - V. Doorninck, Verm. en Naaml. Schr., I, 79, 170. - Nav., LXVII (1918), 239. - Eigen Haard, 1887, 260. - Leeskabinet, 1887, II, 161. - Elzeviers Maandschr., VI (1893) December-afl. - De Gids, 1908, I, 313. - Noord en Zuid, 1907, 497. - Knappert, Gesch. N.H.K., II, 320. - Alb. Stud. L.B., 1265. - Alb. Stud. Gron. 572.
|
|