Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 5
(1943)–Jan Pieter de Bie, G.P. van Itterzon, Johannes Lindeboom– Auteursrecht onbekend[Adriaan en Johannes Koerbagh]Koerbagh (Adriaan en Johannes), twee gebroeders, ‘onafscheidelijk verbonden in lief en leed’ (Meinsma), hebben in hun tijd veel aanstoot gegeven door hun onrechtzinnige gevoelens, waarvan Adriaan's geschriften doorslaande bewijzen leverden. Hun vader was een Duitscher, vermoedelijk afkomstig uit het stadje Korbach in Waldeck, hun moeder heette Trijntje Claes Roch. Adriaan is in 1632 of 1633 geboren en Johannes was hoogstens twee jaar jonger. Misschien woonden de ouders reeds in Amsterdam, toen deze kinderen geboren werden, anders hebben zij zich kort daarna aldaar neergezet. Zeker is de vader spoedig overleden en heeft hij zijn weduwe vrij bemiddeld achtergelaten, daar zij in de gelegenheid was, haar zoons te laten studeeren. Zij werden beiden - onder de namen Keurbach en Ceurbach - in September 1653 te Utrecht ingeschreven en daarna op 30 Augustus 1656 te Leiden, waar Adriaan in de medicijnen en Johannes in de theologie studeerde. De oudste verwierf den doctorstitel in de geneeskunde en promoveerde daarna op 13 April 1661 in de beide rechten, Johannes legde den 2en Augustus 1660 met goed gevolg zijn praeparatoir examen voor de classis van Amsterdam af, waardoor hij dus proponent werd. Op 14 Juni 1662 liet hij zich nogmaals te Leiden inschrijven, waarschijnlijk met het voornemen, om spoedig | |
[pagina 112]
| |
in de theologie te promoveeren, daar hij blijkens officiëele bescheiden ook den doctorstitel behaald heeft. De twee broeders woonden daarna samen met hun moeder te Amsterdam. Adriaan Koerbagh gaf eerst vooral blijk van zijn liefde voor de Nederlandsche taal door de uitgave van 't Nieuw Woorden-boek der Regten, ofte een vertaalinge en uytlegginge van meest alle de Latijnse woorden, en wijse van spreeken, in alle regten en regtsgeleerders boeken en schriften gebruykelijk enz. (Amst. 1664), waarin de schrijver, die zich alleen Mr. A.K. noemt, den wensch uit, dat de gestudeerden Nederlandsche termen zouden bezigen in plaats van hun knoei-Latijn en de ongestudeerden althans het juiste gebruik van Latijnsche woorden en termen zouden leeren. Toch komt in dit boek ook reeds eenige critiek op sommige Christelijke leerstukken voor. De beide broeders hadden namelijk reeds vroeger Spinoza persoonlijk leeren kennen, in Spinozistische kringen verkeerd en waren den denkbeelden van dien wijsgeer volkomen toegedaan. Dit bleef ook niet verborgen, want op 10 Juni 1666 deelde Ds. Leupen in den Amsterdamschen kerkeraad mede, dat hij de broeders bezocht en met Johannes over eenige geloofspunten gesproken had, waarin hij hem onrechtzinnig had bevonden. Bovendien had Adriaan een kind buiten huwelijk verwekt, om welke feiten beide broeders voor den kerkeraad gedaagd werden en aan Johannes voorloopig het betreden van den kansel werd ontzegd. Eerst na de derde oproeping verschenen zij, Adriaan betuigde zijn leedwezen en Johannes erkende zich, na eenige vragen beantwoord te hebben, in gevoelen ‘gelijckformich’ met de Gereformeerde kerk, zoodat hij weer verlof kreeg, bij godsdienstoefeningen voor te gaan. Over 't algemeen was hij voorzichtiger van aard dan zijn broeder, die ook meer met Spinoza had omgegaan en in zijn maatschappelijke positie zijn gevoelens vrijer kon openbaren dan Johannes, voor wien zij een verhindering konden worden, om het predikambt in de Gereformeerde kerk te bekleeden. In 1667 begonnen echter weer kwade geruchten omtrent Johannes te loopen; hij bezocht de vergaderingen der Collegianten, waar allerlei meeningen werden verkondigd, strijdig met de rechtzinnige leer en in 1668 namen kerkeraad en classis zijn zaak weder ter hand. Eerst op 19 Maart van dat jaar, daarna nog eens op 7 Mei werd hem weder het prediken verboden. Inmiddels had Adriaan een nieuw geschrift het licht doen zien, namelijk: Een Bloemhof van allerley lieflijkheyd sonder verdriet, geplant door Vreederijk Waarmond, ondersoeker der waarheyd, tot nut en dienst van al die geen, die der nut en dienst uyt trekken wil. Of een vertaaling en uytlegging van al de Hebreusche, Grieksche, Latijnse, Franse, en andere vreemde bastaartwoorden en wijsen van spreeken, die ('t welk te beklaagen is) soo in de Godsgeleertheyd, regtsgeleertheyd, geneeskonst, als in andere konsten en weetenschappen, en ook in het dagelijks gebruyk van spreeken, in de Nederduytse taal gebruykt worden. Sommige exemplaren droegen daaronder de valsche aanwijzing: ‘Gedrukt te Leyden voor Goedaart Onderwijs, in 't jaar 1668’, maar de meeste terecht: ‘Gedaen door Mr. Adr. Koerbagh, regtsgel. en geneesmr. t' Amsterdam, Gedrukt voor den schrijver in 't jaar 1668’. Dit werk gaf een lijst van bastaardwoorden met de vertaling en soms een verklaring erbij. Uit taalkundig oogpunt was het niet onverdienstelijk, want meestal is de vertaling der woorden nauwkeurig en juist, maar bij de verklaringen maakte Koerbagh zooveel mogelijk van de gelegenheid gebruik, om den Bijbel en de Christelijke leerstukken ter sprake te brengen, waarover hij dan steeds een | |
[pagina 113]
| |
scherpe en met opzet afbrekende critiek gaf. Natuurlijk wekte dit de verontwaardiging van den kerkeraad, die op grond van een plakkaat van 1653 van de Staten van Holland tegen godslasteraars, bij den Magistraat op krachtig ingrijpen aandrong. Burgemeesters waren niet dadelijk daartoe gezind en voorloopig gebeurde er niets meer, dan dat de Schout zich naar Koerbagh's woning begaf en alle dáár aanwezige exemplaren van het boek in beslag nam, maar de schrijver achtte het toch veiliger, naar Kuilenburg uit te wijken, dat tot het gebied van den graaf van Waldeck hoorde en dus niet onder jurisdictie der Staten stond. Hier zette hij de bewerking van een nieuw geschrift voort, waarin hij meer breedvoerig zijn critiek op de Christelijke leer ontwikkelde en dat tot titel droeg: Een Ligt, schijnende in duystere plaatsen, om te verligten de voornaamste saaken der Gods geleertheyd en Gods dienst, ontsteeken door Vreederijk Waarmond, ondersoeker der waarheid. Anders Mr. Adr. Koerbagh, regts-gel. en genees-mr. (Amst. 1668). Dit werd te Utrecht gedrukt, maar na aflevering van het tiende vel weigerde de drukker Van Eede ermee voort te gaanGa naar voetnoot1) en stelde den schout van Utrecht het manuscript ter hand, die zijn Amsterdamschen ambtgenoot van een en ander op de hoogte bracht. Deze liet op de reeds gedrukte vellen, die zich te Amsterdam bevonden, beslag leggen en nam Johannes Koerbagh gevangen, wiens zaak voor classis en kerkeraad nog steeds aanhangig was en dien men als theoloog verdacht, den schrijver van 't werk te zijn, althans daarin de hand te hebben gehad (10 of 11 Mei 1668). Adriaan was inmiddels uit Kuilenburg gevlucht, waar hij zich niet meer veilig gevoelde, en hield zich vermomd te Leiden schuil, maar toen er een premie op zijn gevangenneming gesteld was, werd hij door een onbekende verraden en naar Amsterdam gebracht. Uit het verhoor van beide broeders bleek, dat Johannes alleen een vel van de Bloemhof, dat niet aanstootelijk was, had gecorrigeerd, maar Adriaan's vriend Dr. van Berckel aan de correctie van Een Ligt had medegewerkt. Ook was in Johannes' lessenaar een geschrift gevonden, getiteld: Een kort en vlijtich ondersoeck ... de Trinitate, dat Adriaan vertaald had en van plan was, uit te gevenGa naar voetnoot2). De eisch van den schout was, dat Adriaan de rechterduim zou worden afgehouwen en de tong doorboord, dat hij daarna voor dertig jaar zou worden opgesloten, terwijl hij alle kosten zou moeten betalen en zijn goederen zouden worden verbeurd verklaard. Niet weinig schrikte Koerbagh, toen hij dien eisch vernam en verklaarde, berouw te hebben over zijn daden, maar het vonnis, hoewel aanmerkelijk veel zachter, was toch nog streng genoeg. Schepen Bontemantel had, overeenkomstig het plakkaat van 1653, alleen tot verbanning geadviseerd, doch de uitspraak luidde: tien jaar opsluiting, daarna tien jaar verbanning uit de stad, benevens een boete van f 4000. - en betaling der kosten ad f 2000. - (27 Juli 1668). Tegen Johannes werd geeseling en twaalf jaar opsluiting, plus een boete geëischt, maar hiertegen verzette Bontemantel zich nadrukkelijk. Hij betoogde, dat men iemand, die hoogstens ‘verkeerde discoursen’ had gehouden, geen straf kon opleggen, maar alleen de kosten moest laten betalen. De beklaagde had toch | |
[pagina 114]
| |
reeds tien weken in hechtenis gezeten en als geen boeken waren geschreven of vergaderingen gehouden, sloeg men toch ‘op de opinie die ieder voor zichzelven van de godsdienst heeft, zoo nauw geen regard’. De schepenen konden zich met dit gevoelen vereenigen, zoodat Johannes alleen tot betaling der kosten werd veroordeeld en onmiddellijk in vrijheid gesteld. Adriaan Koerbagh heeft eerst eenige maanden in het rasphuis op den Heiligenweg doorgebracht en is daarna in het ‘Willige rasphuis’ aan den Buitenkant geplaatst, waar hij reeds in October 1669 overleed. Den 15en van die maand werd hij begraven en ‘zijn dood lijk zullende gravewaards gedragen worden, vloog bij toeval onder 't henen gaan een pik-swarte hen op de kist, die 'er lang op bleef zitten, zonder dat ze met dreygen, goojen, en weuven met de hoeden, daar was af te jagen’. Een verhaal, dat wel bewijst, hoe men den godslasteraar als werktuig van den satan beschouwde, die nu zijn ziel kwam opeischen. In 1672 verscheen te Hoorn een dichtbundel, Het nieuwe Hoornsche speelwerck (2e dr. Hoorn 1732), waarin een gedicht is opgenomen: ‘Aen den gevangen Koerbach over sijn Godloos Woorden-boeck of Bloemhof enz.’ Johannes' zaak voor de classis werd na zijn invrijheidstelling opnieuw aangevat en na onderzoek van zijn gevoelens hem weder het prediken verboden. Hij bezocht de vergaderingen der Collegianten, waar hij zelfs onder de leiders genoemd werd, toen de Magistraat deze bijeenkomsten wilde verbieden. In September 1672 is hij overleden en den 11en van die maand begraven. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Molhuysen en Blok, Nw. Biogr. Wdb., VII, 719-721. - Jöcher, Gel. Lex., II, 2142. - Glasius, Godg. Ned., II, 291. - Meinsma, Spinoza en zijn kring, Reg. - Sepp, Staatstoezicht, 90-92. - Hylkema, Reformateurs, I, 199. - Knuttel, Balth. Bekker, 141, 263. - Id., Verb. boeken, 63, 64. - Krull, Koelman, 179. - Serrurier, P. Bayle, 116. - Lindeboom, Stiefkinderen v.h. Chr. dom, 346, 347. - Bezemer, Nieuws uit oude boeken, 93. - Salverda de Grave, De Franse woorden in het Ned., 12 vv. - Dodt v. Flensburg, Arch. Utr., II, 359. - Knappert, Gesch. N.H.K., I, 291, 296, 297. - v. Doorninck, Verm. en Naaml. Schr., II, 407. - Nederland, 1904, II, 473. - Arch. v. Ned. Taalk., II, 215; IV, 83-102. - Nav., IV, 286, 329; XI, 111, 266; XIV, 330; XXVII, 489, 537. - Arch. Ned. K.G., I (1885), 52, 53, 70. - Alb. Stud. Rh.-Tr., 39. - Alb. Stud. L.B., 451, 498. |
|