lem Jansz week later uit naar Emden en een zoon, Jakob, bleef in Rijnsburg, maar schijnt toch de gevoelens van zijn vader trouw gebleven te zijn. Eerst tegen zijn 40e jaar huwde hij en werd vader van één dochter, Maria, en zeven zoons. Drie van hen, namelijk Adriaan, Gijsbert en Jan, die meest ‘de Oude’ of ‘Oude Jan’ genoemd wordt, zijn aan het hoofd van dit artikel vermeld. Van de andere wordt één ‘de jonge Jan’ genoemd, terwijl een tweede, nl. Willem, als buitengewoon hoogleeraar in het Hebreeuwsch aan de Leidsche Universiteit verbonden is geweest (zie over hem: boven, dl. II, blz. 161, 162).
De gebroeders, wier geboortejaren onbekend zijn, maar ± 1620 reeds den middelbaren leeftijd overschreden hadden, ontvingen een beschaafde opvoeding, zoodat zij niet alleen Latijn, maar sommige van hen ook Fransch, Italiaansch en Engelsch leerden. Adriaan, Gijsbert en Jan waren lederbereiders en woonden respectievelijk te Rijnsburg, Warmond en Oegstgeest, waar zij als Remonstrantsgezinden bekend stonden en de algemeene achting genoten wegens hun vroom leven, oprechtheid en kennis van den Bijbel. Ook hadden zij de geschriften van Castellio en Coornhert bestudeerd. Toen nu de evenzeer Remonstrantsgezinde predikant van Warmond, Christiaan Sopingius, door de Synode van Zuid-Holland in 1619 was afgezet en de acte van stilstand teekende, stelde Gijsbrecht van der Kodde, die aldaar ouderling was en van de broeders het meest op den voorgrond is getreden, voor, ‘altemet eens zonder predikant bij elkander te komen, eenige capittels te lezen, een gebed te doen en iets tot stichting voor te dragen, indien iemand daartoe bereid en bekwaam werd bevonden’. Op zichzelf beschouwd, was dit niet iets bijzonders: in den Hervormingstijd hadden de Protestanten meermalen op die wijze stichting gezocht, en toen Gijsbert aldus het eerst was voorgegaan, hebben ook anderen, zooals Theunis Cornelisz uit de Kaag, zulke bijeenkomsten geleid. De Antwerpsche bestuurders der Remonstranten wilden echter in den regelmatigen dienst der gemeente voorzien en voeling met hun geloofsgenooten blijven houden, waarom zij Henricus Holthenus (zie: boven, dl. IV, blz. 182, 183), vroeger predikant te Waddinxveen, naar Warmond zonden. Gijsbert van der Kodde bleek echter niet naar deze geestelijke hulp te verlangen; hij wees Holthenus op het gevaar, dat hij aldus zou loopen, maar voegde eraan toe: ‘Daer sijn wel andre middelen, om de gemeente te stichten’, en ook: ‘Ick soude u raeden om een goedt ambacht te gaen leeren’. Vooral de laatste
woorden toonden aan, dat hij het predikambt niet hoog stelde, misschien zelfs overbodig achtte, en toen Holthenus was heengegaan en vervangen door Wouter Cornelisz van Waerder, gaf Gijsbert zijn wensch te kennen, om in de bijeenkomsten ook vrij het woord te mogen voeren. Cornelisz vond dit eerst goed, maar de meerderheid der gemeenteleden was ertegen en daarom kon hij het Gijsbert niet toestaan. Deze bleef echter met zijn broeders en gesteund door een minderheid in de gemeente, zijn standpunt handhaven en toen Cornelisz na eenigen tijd door Paschier de Fijne werd vervangen, stelde deze, om een vergelijk te treffen, aan de Van der Kodde's voor, dat hij eerst zou prediken, maar onmiddellijk daarna een nieuwe samenkomst houden, waar dan een ieder het woord kon voeren en ook De Fijne tegenwoordig zou zijn. Maar hierin wilden de broeders niet treden; Jan van der Kodde zeide zelfs, dat, indien hij een bezwaar had tegen De Fijne's prediking en vóór de tweede bijeenkomst stierf, hij vreesde ‘verdoemd te worden, omdat hij niet had uitgesproken hetgeen hij tot stichting der gemeente te zeggen had’. De broeders vergaderden dus met hun aanhang afzonderlijk en De Fijne woonde zelf die bijeenkomsten meermalen