‘Schriftuurlijke’ is bij hem ontaard in een opeenstapeling van Schriftuurplaatsen. Dit zal zeker den gunstigen invloed van zijn homiletisch onderwijs hebben geschaad. Zijn Voetiaansche richting kwam sterk uit in wat hij den hoofdregel voor de Homiletiek achtte: ‘duo requiruntur ad concionem: studia et praeces’, geheel overeenkomstig den zin van Voetius.
Hij was waarschijnlijk de eerste homileet van eenige beteekenis, die begon met de gewoonte om teksten te plaatsen of te behandelen vóór de Catechismuspreeken. (G Keizer, De Catechismusprediking voor onzen tijd, in: Geref. Theol. Tijdschrift 22e Jrg. (1921), blz. 249).
Zijn Leere der Gereformeerde Kerk volgens de order van den Heidelb. Kat. verklaart werd steeds gerangschikt onder de uitstekendste werken over den Catechismus; zij was gedurende de 17e en 18e eeuw algemeen in de vaderlandsche kerk in gebruik en was ook in de tweede helft der 19e eeuw nog niet vergeten. Met het door hem opnieuw uitgegeven Korte Vraageboekje van J. Borstius (zie hierna) verdrong zijn eigen Katechisatie over het Kort Begrip de in zwang zijnde leerboekjes; door hun eenvoudigheid en bevattelijkheid bleken beide meer geschikt voor de jeugd.
Bij resolutie van Curatoren en Burgemeesteren te Leiden van 26 Febr. 1685 werd zijn naam (naast dien van zijn ambtgenoot J. Trigland) geplaatst op een voordracht van twee, en bij resolutie van 14 Sept. 1699 (met die van Prof. Herm. Witsius te Leiden en van Prof. P. Hulsius te Groningen) op een drietal voor de benoeming van Regent van het Staten-College.
Als afgevaardigde van de classis Leiden en Neder-Rijnland woonde hij de Z.-Holl. synode te IJsselstein bij van 3-13 Juli 1696, waar hij tot kerkvisitator in gen. Classis en correspondent naar N.-Holland werd benoemd.
Hij was gehuwd met Magdalena Vergenst en liet bij zijn overlijden, behalve een dochter (gehuwd met Ds. Abr. Abeingers pred. te Grijpskerke), drie zoons na, van wie één, zijn naamgenoot, hierna volgt.
Van hem bestaat een portret op 49- en een op 56-jarigen leeftijd, het laatste met een 4 reg. Latijnsch onderschrift van J. Trigland. (Vgl. Lantsheer en Nagtglas, Zelandia illustr. I, blz. 354; Fr. Muller, Cat. v. Portr., No. 2947-2950; v. Someren, id. II, No. 2985*.
Van D. Knibbe zag het licht:
Kentekenen der Genade Gods in XVI Predikatiën. Leid. 1678. 4o. - De hand Gods, uytgestrekt in het oordeelen en bewaren van Zijn Kerk, aangeweesen in de uytbreidinge v. 1 Petr. Kap. IV:17, 18, 19, Jes. Kap. IV, Ps. XLVI, nevens eenige Mengelstoffen over verscheyde Texten der H. Schriftuur. Hier is ook by gedaan de Wederlegging v.d. Dwalinge der Schoristen of soo genoemde Hebreën. Leid. 1682. 4o., ald. 1696. 4o.; ald. 1704. 4o. (In een verhandeling, die in dit werk van Knibbe voorkomt, bestrijdt hij, zooals te voren Fruytier e.a. gedaan hadden, de leeringen der Hebreeuwen en Hattemisten. De Mengelstoffen bevatten verschillende vroeger in 8o gedrukte preeken van zijn hand, nl. over Jer. XXX:21; De Fonteynen en Hoven v.d. Edelen in den Lande, geestelyk overgebragt enz., over Hooglied IV:15, 16; De dood der Vrienden Christi, over Joh. XI:11, op het overlijden van J. Godschalk, pred. te Leiden (1676) (Bibl. N.L.); Israëls Rouwbedrijf over den dood v. Samuel, over 1 Sam. XXV:1, bij gelegenh. v.h. overlijden v. Josias v.d. Kapelle, pred. te Leiden (1696); Davids vadervermaan aan syn Soon, uyt 1 Kron. XXVIII:9, 10, ter bevest. v. zijn zoon D. Knibbe te Leiderdorp. (Zijn Weder- |