ven zijn mededeelzaamheid, en na zijn verscheiden het zeer aanzienlijke legaat, door hem besproken voor kerk en armen.
Hij behoorde tot de oprichters en steunpilaren van het Genootschap tot verdediging van den Christelijken Godsdienst, bekend als het Haagsche Genootschap. Het werd gesticht in een tijd, waarin elders en ook hier te lande de aanvallen in geschriften op het Christendom toenamen. De naaste aanleiding tot de oprichting was de uitgave van een geschrift van G.S. Steinbart en een van J. Priestley, beide in het Nederlandsch vertaald, resp. in 1781 en 1784. Deze geschriften verwekten hier veel opspraak. De ‘Brieven’, in 1785 door Jacobus Engelsma Mebius, pred. te Jorwerd, uitgegeven tegen de neologische voorstellingen in Steinbarts Zamenstel der zuivere wijsbegeerte, of leer der gelukzaligheid, volgens het Christendom, troffen Kneppelhout zoo zeer, dat hij ze in de eerstvolgende vergadering der Classis te Gorinchem, hetzij zelf of bij monde van een ander, ter sprake bracht. Dit had ten gevolge dat men algemeen begeerde aan de op handen zijnde Z. Hollandsche Synode te Dordrecht voor te stellen de stichting te bewerken van een vaderlandsch genootschap tot verdediging van den Christelijken (Protestantschen) Godsdienst. De bedoeling was dat een prijs zou worden uitgeloofd voor de beste weerlegging van geschriften in den geest van die van Steinbart en van Priestley. Dit voorstel, door de Gorinchemsche afgevaardigden in de Synode te Dordrecht van 1785 ter tafel gebracht, werd aangenomen, en op gezag dezer Synode werd in dezelfde vergadering, op 14 Juli, voorloopig besloten tot oprichting van een ‘Maatschappij van waarheid- en deugdlievende Christenen ter verdediging van de grondwaarheden der Christelijke godsdienst.’ Kneppelhout met vier andere Z. Hollandsche predikanten zouden verdere stappen doen. Zij besloten al dadelijk een prijs uit te loven voor de beste weerlegging van Priestley's Geschiedenis der verbasteringen des
Christendoms. Den 16en Aug. vergaderde het vijftal ten huize van den oudste uit hun midden, J. Heringa te 's-Gravenhage. Deze stad zou de zetel worden van het genootschap, om als zoodanig te worden het middelpunt der zeven vereenigde gewesten. Na dat het genootschap den 19en Oct. 1785 door het vijftal was opgericht, volgde de bekrachtiging van Staatswege, terwijl, eveneens overeenkomstig het bij de oprichting uitgesproken verlangen, de Stadhouder Willem V daarna meermalen de vergaderingen van het genootschap bijwoonde, dat toen den naam droeg van ‘Genootschap ter verdeediging der voornaamste waarheden van den Christelijken Godsdienst tegen deszelfs hedendaagsche bestrijders’. Kneppelhout bleef directeur tot 1794, toen hij om gezondheidsredenen voor dezen post moest bedanken, maar behield tot zijn dood den titel van oud-dirigeerend en correspondeerend lid. Bij testament vermaakte hij aan het Genootschap f 6000.
Kneppelhout fungeerde als voorzitter der Z. Hollandsche Synode te Gouda in 1789. Hij was curator van de Latijnsche School te Gorinchem van 1791 tot 1795, lid van het Prov. Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen van 1778 en honorair-lid van het kunstlievend genootschap ‘Studium scientiarum genetrix’ te Rotterdam van 1784. Nog in het jaar vóór zijn overlijden, den 5en Apr. 1802, liet hij zich inschrijven in het Album Stud. te Leiden.
Hij huwde den 5en Nov. 1777 met Johanna van Ryckevorsel (dochter van Mr. Huibert v. R. en Charlotte Bernaige), die hem te Naarden in haar 29e levensjaar (1780) door den dood ontviel, hem nalatende behalve een dochter een zoon, Cornelius Johannes Kneppelhout, Dr. in de Rechten en in de Medicijnen, geneesheer (zonder geregelde praktijk) te Leiden, geleerde van veelzijdige wetenschappelijke verdiensten. Deze was