| |
[Jan Jakob Knap]
KNAP (Jan Jakob) werd geboren te Amsterdam den 27en Juni 1806 uit het huwelijk van Gerrit Knap, broodbakker, en Catharina Vis. Catechetisch onderwijs ontving hij van Ds. W. Broes, zoon van Petrus, den schrijver van De Peinzende Christen, waaruit de jonge Knap al vroeg brokstukken lezen moest en waarop hij in zijn latere leven bijzonder gesteld bleef. Mede onder invloed van deze lectuur begeerde hij reeds in zijn jeugd predikant te worden. Zijn vader zag hierin bezwaar en gaf voorkeur aan den legerdienst, maar na diens overlijden (twee dagen vóór den veertienden verjaardag van zijn zoon) kreeg hij een voogd, die zijn wensch billijkte.
De weg werd hem geopend. Hij bezocht in zijn vaderstad eerst de Latijnsche School, waar hij goede vorderingen maakte en vooral in het vloeiend Latijn spreken uitblonk, en daarna, van 1823, het Athenaeum. Vervolgens liet hij zich den 27en Juli 1825 inschrijven aan de hoogeschool te Utrecht; en den 21en Sept. 1826 aan die te Leiden, waar v.d. Palm, Kist en v. Hengel tot zijn leermeesters behoorden. Bij den studentenkring, waartoe een G.L. Gezelle Meerburg, een S. v. Velzen, een A. Brummelkamp behoorden, gevoelde Knap zich niet thuis; aan hun wekelijksche samenkomsten nam hij geen deel, omdat de geest van Bilderdijk en da Costa daar heerschte; beter kon hij zich vereenigen met wat zijn toenmalige leermeesters hem bijbrachten, die de lijnen der kerkelijke belijdenis minder scherp trokken.
Nog niet ten volle 23 jaar oud werd hij den 7en Mei 1829 door het Prov. Kerkbestuur van Z.-Holland toegelaten tot de Evangeliebediening. Na bedankt te hebben voor een beroep naar Nieuwkoop, nam hij dat naar Valkenburg (Cl. Leiden) aan,
| |
| |
waar hij den 6en Sept. 1829 bevestigd werd door Ds. J. Verkerk, pred. te Sloten (m. 1 Tim. III:1; intr. m. Rom. I:16).
Zijn tweede gemeente was Heerde, waar Ds. J. v. Allen, pred. te Veessen hem den 11en Maart 1832 bevestigde (m. 2 Cor. III:6; intr. m. 2 Cor. XII:9a; afscheid te Valkenburg 26 Febr. m. Fil. I:27a). Gedurende zijn verblijf te Heerde bracht het sterven van zijn schoonvader en de prediking van den Hattemschen predikant A. Brummelkamp, zijn vroegeren medestudent, een kennelijke verdieping van geestelijk leven teweeg eerst bij zijn echgenoote en straks bij hemzelf; zijn prediking begon hierdoor ook een ander stempel te dragen. Dit verblijdde velen, maar had ook ten gevolge dat vroegere aanhangers zich tegen hem keerden en hem bedreigden, zoodat hij niet meer veilig was, zoodat zelfs de politie er aan te pas moest komen.
Vier jaren na zijn komst te Heerde vertrok hij naar Aarlanderveen; hij werd er den 6en Maart 1836 bevestigd door Ds. G. Romijn, pred. te Bodegraven (m. Joh. XVII:20, 21a; intr. m. 2 Cor. IV:7; afsch. te Heerde 28 Febr. m. Dt. XXXIII:27a).
In deze zijn derde gemeente werd hij zoozeer gekweld door aanvallen van benauwdheid, dat hij zijn levenseinde niet vèr waande. In dien tijd stelde hij een geestelijk testament op, zooals hij het zelf betitelde: ‘Legaat aan mijne kinderen’.
Onder de vele beroepingen, die hij ook te Aarlanderveen ontving, nam hij die naar Vollenhove aan, maar toen hij daarna die van Doornspijk nog ontving, nam hij deze aan, en kwam hiermede terug op zijn vroeger besluit omtrent Vollenhove. Den 12en Febr. 1843 had zijn bevestiging te Doornspijk plaats door Ds. H. de Haan Hugenholtz, pred. te Elburg (na. 1 Cor. III:9a; intr. m. Mc. XVI:15b; afsch. te Aarlanderveen 5 Febr. m. Hand. XX:32).
Reeds in het volgende jaar verwisselde hij Doornspijk voor Fynaart en Heiningen, waarheen hij een tweede beroep had aangenomen. Hij werd er den 4en Aug. 1844 bevestigd door Ds. Th. v. Spall pred. te Klundert (m. 1 Cor. XVI:14; intr. m. 2 Cor. IV:5; afsch. te Doornspijk 21 Juli m. Hand. XVIII:11). Op 30 Sept. d.a.v. beriep Doornspijk hem opnieuw, maar hij bedankte, evenals voor tal van andere beroepingen, totdat hij in Aug. 1845 die naar Heeg aannam, tevens bedankende voor een tweede beroep naar Pijnacker.
Na een verblijf van veertien maanden nam hij den 12en Oct. d.a.v. afscheid van Fynaart c.a. (m. 2 Cor. III:13a); den 19en Oct. werd hij bevestigd te Heeg door Ds. C.J. Krafft, pred. te Woudsend (m. Hebr. XIII:17; intr. m. 2 Cor. III:5). Te Heeg droeg zijn arbeid veel vrucht. Door zijn optreden werd er ook de jaarlijksche kermis afgeschaft. Aan een in Nov. 1849 ontvangen beroep naar Oldebroek gaf hij eerst gehoor, maar later trok hij zijn besluit in; de roepende kerkeraad vroeg hem om opheldering hiervan, maar verkreeg deze niet, en legde er zich toen, hoewel onvoldaan, bij neder. Na ook andere beroepingen te hebben afgewezen, nam hij die van Oud-Alblas aan.
Den 3en Apr. 1853 preekte hij afscheid te Heeg (m. 2 Cor. VI:1), om te vertrekken naar zijn zevende gemeente, waar hij tot driemaal toe was beroepen. Hij werd er den 10en Apr. bevestigd door Ds. L.H. Schotsman, pred. te Papendrecht (m. 2 Cor. I:24b; intr. m. 2 Cor. IV:5). Te Oud-Alblas had hij veel misvatting omtrent geloof en leven te bestrijden. Dat hij er evenals zijn ringcollega's begon de toga op den kansel te dragen, kwam hem op veler afkeuring en bespotting te staan.
| |
| |
Na o.a. voor een herhaald beroep naar Amstelveen te hebben bedankt, nam hij dat naar Putten o.d. Veluwe aan. Zijn bevestiging had daar den 11en Nov. 1855 plaats door Ds. S.J. de Hoest, pred. te Nijkerk o.d. V. (m. Mt. XXIII:8b; intr. m. 2 Cor. IV:7; afsch. te Oud-Alblas 4 Nov. m. 1 Joh. II:18b).
Te Putten duurde zijn verblijf niet lang. Hij preekte er den 4en Maart 1857 afscheid (m. Mc. XIV:41) en verbond zich den 8en d.a.v. aan zijn negende gemeente, Opheusden (m. Hand. VIII:5b), na bevestigd te zijn door Ds. J. v. der Werff, pred. te Kesteren (m. Lc. XXIV:47).
Nog vóór het eind van 1856 vertrok hij ook vandaar (afsch. 29 Nov. m. Num. XXVII:15-17); het beroep naar Vlissingen, door hem gezocht noch begeerd, meende hij niet te mogen afslaan, hoewel Opheusden hem wenschte te behouden en zijn tractement van f 2000 (behalve vrije woning) er tot f 1400 door verminderde. Den 6en Dec. 1857 werd hij te Vlissingen bevestigd door Ds. J.J. v. Toorenenbergen, pred. ald. (m. Lc. XIX:13b). Bij zijn intrede ( t. Openb. I:4b-6) verklaarde hij de Formulieren van Eenigheid van harte te zijn toegedaan, en de leer daarin vervat te zullen prediken en waar het moest te zullen verdedigen. Bij merkbaren zegen op zijn arbeid ondervond hij er ook veel verdriet. Zijn echtgenoote, die hem tot zoo bijzonderen geestelijken zegen was geweest, verloor hij door den dood en zelf werd hij gedurig door koortsen aangetast, zoodat hij eraan dacht emeritaat aan te vragen, of althans naar een anderen werkkring om te zien. Nauwelijks was dit bekend geworden of een beroep naar Losdorp volgde, dat hij aannam.
Hij werd ald. den 11en Maart 1860 bevestigd door Ds. R.A. Benthem Sypkens, pred. te Spijk (m. Hand. X:6b; intr. m. Hand. IX:20a; afsch. te Vlissingen 4 Maart m. Hebr. XIII:20). Zijn gezondheid kwam het verblijf in de afgelegen Noordelijke gemeente zeer ten goede. Heeg begeerde hem in dien tijd weer als predikant, maar hij bedankte ook voor dit beroep.
Toch zou zijn weg nog eenmaal naar Friesland voeren. Den 1en Juni 1862 bevestigde Ds. H.J.P. v. der Linden, pred. te Heeg, hem in zijn twaalfde en laatste gemeente Woudsend (m. 2 Cor. VIII:23; intr. m. Ef. III:8; afsch. te Losdorp 25 Mei m. Pred. XII:13). Naar hartelust kon hij nog eenigen tijd onder zijn Friezen arbeiden, totdat hij den 29en Maart 1865 na een ongesteldheid van weinige uren te Woudsend overleed. Op zijn grafsteen ald. werd het grafschrift geplaatst: ‘Hij wier in barnende en ljochtende kearse’ (Joh. V:35).
Knap behoorde tot de predikers, van wie een groote roep uitging. Niet minder dan 117 beroepingen werden door hem ontvangen, die hem in den regel veel strijd kostten. Overal waar hij den kansel betrad, konden de kerken nauwelijks de scharen bevatten. In zijn prediking, die sedert de geestelijke crisis te Heerde, in zijn leven doorstaan, een belijnd confessioneel karakter droeg, legde hij er zich op toe Schrift met Schrift te vergelijken, terwijl hij haar ook op het leven wist toe te passen. Soms echter dwaalde hij daarbij op zijpaden af om een of ander punt toe te lichten, hetgeen ten gevolge had dat de dienst door hem geleid twee en een half, ook wel bijna drie uren duurde. Hij was een boetprediker, wiens woorden insloegen; de volkszonden placht hij aan te wijzen en te treffen; daarbij was echter in zijn later leven zijn standpunt minder wettisch geworden. Hij verkeerde gaarne onder de menschen, en had veel slag om met kinderen om te gaan. Vriendelijk, deelnemend en oprecht in zijn optreden, verzette hij zich krachtig tegen het kwaadspreken. Een sterk ge- | |
| |
heugen deed hem meestal een of ander verhaal bij de hand hebben, zoodat ook andersdenkenden graag naar hem luisterden. Bijzonder lette hij op het onderhouden van de huiselijke godsdienstoefening, waaraan hij ook eenmaal een aparte leerrede wijdde over Job I:5 (7 Dec. 1845). Ook het gebedsleven stond bij hem, die zelf bijzondere gebedsgaven had, sterk op den voorgrond. Zijn Vier Brieven over het eenzaam bidden, die in 1848 voor het eerst te Sneek verschenen en waarvan na tal van herdrukken nog in 1917 een nieuwe druk, door zijn kleinzoon bezorgd, te Kampen het licht zag, is wel zijn meest bekende geschrift.
Zijn preeken, waarvan hij vele in druk gaf, werden ook graag gelezen. Van de beide door hem uitgegeven preeken ten bate van nagelaten betrekkingen van verdronken loodsen te Hellevoetsluis (waar hij in 1836 ook tweemaal was beroepen), werden meer dan drieduizend exemplaren verkocht.
Hij was zeer gehecht ook aan de Kerk, die hij diende, ofschoon niet blind voor hare gebreken. In Juni 1839 richtte de Afgescheiden kerkeraad van Leiden zich tot hem, den vriend van Brummelkamp, om bij hem aan te dringen op verbreking van de banden, die hem verbonden aan de Ned. Hervormde Kerk om haar bestaande organisatie. Hij vond hiertoe echter geen vrijmoedigheid.
Hij huwde den 29en Aug. 1829 met Catharina Christina van Reenen; vóór hun zilveren bruiloft waren van de twaalf kinderen uit dit huwelijk geboren zes overleden. Een der zoons volgt hierna.
Een portret van J.J. Knap komt voor in zijn Tweede twaalftal Leerredenen en in Wumkes It Fryske Réveil (tegenover blz. 107).
Van hem zag het licht:
Leerr. ov. Jes XLII:3a: Het gekrookte riet. Amst. 1835. 8o. - Iets over de bekeering en den toestand des onbekeerden zondaars. Amst. 1839. 8o. - Woorden aan afgedwaalden. Amst. 1841. 8o. - Voorr. v. A.H. Francke, De heilige en veilige weg des geloofs v.h. Evang. Christendom. Amst. 1841. 8o. - Afscheidspredikatie ov. Hand. XX:32, geh. te Aarlanderveen, den 5en Febr. 1843. Amst. 1843. 8o. - Intreêpredik. ov. Mt. XVI:15b, geh. te Doornspijk, den 12en Febr. 1843. Amst. 1843. - Het sterven v. Jezus. Herinner. in de laatste dagen der Lijdensprediking. Amst. 1843. 8o. - Pinksteren, het feest des H. Geestes. Amst. 1843. 8o. - Tiental leerred. Amst. z.j. (1843 of 44). 8o. - Voorr. v. Th. v. der Groe, Des Christens eenige troost in leven en sterven of Verklar. v.d. Heidelb. Catechismus. 2e dr. Rott. 1844. 8o. - Gemoedelijke toespraak aan mijne landgenooten (n. aanl. van het misgewas). Amst. 1845. 8o. - Het Kerstfeest. Herinneringen voor en op dit feest. Amst. 1846. 8o. - Wenken, de overweging v. 's Heilands Lijdensgeschied. betreffende. Sneek. 1847. 8o. - [Met H. v. Griethuyzen en J.C. Eykman], Leerredenen en Overdenkingen. 1e Dl. Sneek. 1848. 8o. - Het eenzaam bidden. Vier Brieven. Sneek. 1848. 8o; 4e dr. m.e. voorr. v. G.A.
Rademaker; Ald. 1873. 8o; n. (5e) dr. bez. d. J.J. Knap Czn. Kampen. 1917 8o, - Broederlijke woorden. 1e Jrg. Amst. 1849. 8o; 2e jrg. ald. 1850. 8o. - Overdenkingen. De 23e Psalm vs. 1 (I), vs. 2, 3 (II) Sneek. 1849. 8o. - Voorr. v. Een klein gedeelte v. Mr. Brooks werkje getiteld: De kostelijke Hulpmiddelen tegen Satans bebedriegerijen. Sneek. 1849. 8o. - Christelijke Toespraken. 1e-6e Jrg. Sneek. 1850-1855. 8o. - De veeziekte, een gemoedelijk woord aan mijne Friesche landgenooten, bij het hier en daar zich openbaren der ziekte in dit gewest. Sneek. 1850. 8o. - Voorr. v. Anna Dutton, Aanwijzing v.d. eenigen weg ten leven. Dord. 1851. 8o. - Raadgevingen en wenken voor jongelieden. Brieven. Sneek.
|
| |
| |
1851, n. uitg. 1852. 8o. - Hoe bewijst zich de Heer aan hen, wier hart volkomen is tot Hem? Leerr. ov. 2 Kron. XVI:9. Amst. 1851. 8o. - Tweetal Leerred. (ov. 1 Cor. I:18: Eene kracht Gods). Dordr. 1852. 8o. - Wat moeten de Christenen voor de Joden doen? Leerr. ov. 2 Sam. VII:23a. Uitgespr. in de Zionskapel te Amst. 28 Apr. 1852, benev. het openb. verslag der Ned. Vereen. t. medew. aan de uitbreid, v.h. Christendom onder de Joden. Amst. 1852. 8o. - Welk een oordeel rust er op die Christenen, welke den Heere J. Chr. niet liefhebben? Leerr. ov. 1 Cor. XVI:22. Uitgespr. den 23 Oct. 1853, in de Oude Kerk te Amst. Amst. 1853. 8o. - Noodigst onderrigt voor Gereformeerden. 2e verm. dr. Sneek, 1853. 8o. - De cholera is teruggekeerd. Een woord aan mijne Herv. geloofsgenooten, Gorinch. 1853. 8o. - Het hoog gewicht der leer v. Christus' waarachtige en eeuwige Godheid. Amst. 1853. 8o. - Twee leerred. (ov. 1 Petr. V:7 en 2 Tim. IV:7, 8). Uitgeg. t. voord. der nagelaten betrekkingen v. negen varensgezellen, verongelukt op de reede v. Hellevoetsluis den 18 Oct. 1853. Sneek. 1853. 8o. - De heilige waterdoop. Leerr. ov. Hand. X:47a. Uitgespr. 12 Febr. bij gelegenh. v.d. Doop v. 3 Israelit. Jongedochters. Gorinch. 1854. 8o. - Innerlijke ontferming Leerr. ov. Mc. VI:38, uitgespr. 23 Juny te Maassluis en 30 Juny te Leiden, in bedest. voor Israël.
Rott. 1854. 8o. - Leerredenen. No. 1-12. Gorinch. 1854, '55. 8o. - Voorr. v. B. Philpot, Leerredenen. Uit het Eng. vert. d. J. Nieuwland. 1e en 2e zestal. Sneek, 1855, '56. 8o. - Hebt gij Mij lief? Levensvragen, wekstemmen en stichtel. verhalen op den dag des Heeren. 1e-4e Jrg. 1855-1858. 8o. - Achttal leerred. Sneek. 1857. 8o. - Voorr. v. J. Ziegenmeyer, De wereldling ontdekt en tot een juichend Christen opgeleid, in 6 Zamenspr. tot ontdekking, overtuiging en bestiering v. wereldlingen, als ook t. versterking en leiding v. begenadigden. 2e dr. Arnh. 1857. 8o. - De Heidelb. Catechismus, in 52 predikatiën. Gorinch. 1858-60, 2 dln. 8o, n. uitg. Nijkerk, 1864, 8o. - [Met J.J.A. Ploos v. Amstel], Praktikale beschouwinge v.d. Lijdensgeschied. v.d. Heer J. Chr. Sneek. 1864. 2 dln. 8o. - Tweede Twaalftal leerred. Sneek. 1863-'65. 8o (m. portr.). - Achttal nagelatenen leerred. Uitgeg. en m.e. voorw, voorz, d. Chr. Knap. Sneek. Z.j. 8o. |
Voorts: geplaatst in bundels leerred.: Het onbedriegelijk kenmerk der opregte liefhebbers v.d. H.J. Chr. (Joh. XIV:23) en: Wat deed en is de Heere voor de Zijnen? in: Verzamel. v. nieuwe, onuitgeg. leerred. 2e twaalftal. Amst. 1840. 8o. - Vermaning en raadgeving aan te bezorgde Christenen, in: Verzamel. enz. (als boven) 6e Twaalftal. 1844. - Leerr. ov. Hand. XVIII:11 (afsch. te Doornspijk) en Mt. VII:21-23: Wie zullen ingaan in het Koninkrijk der hemelen? in: Verzamel. enz. (als boven). 1845. - Der geloovigen gedurige verzuchting (Hoogl. I:4a) en: Doodigheid (Ps. CXIX:25), in: Maandel. Leerred. 1e Twaalftal. Nijkerk, 1846. 8o. - Voorbereidingsleerr. ov. Jac. IV:8b, 9 en: Het einde veler goddeloozen. Ov. Ps. LXXIII:19, in: Verzamel. enz. (als boven) 9e Twaalftal. 1847. - Danken (Ps. L:14a) en: Der geloovigen roeping in bange dagen, in: Maandel. Leerred. Nijkerk, 1849. - Wat maakt gij hier? (1 Kon. XIX:9b) in: Verzamel. enz. (als boven) 13e Twaalftal. 1851. - Het roemen v. geloovigen in de verdrukkingen, in: Verzamel. enz. (als boven). 1852. - De belofte der wedergeboorte (Ezech. XXXVI:26, 27), in: Verzamel. enz. (als boven) 14e Twaalftal. 1852. - Geloofsroem der uitverkorenen. (1 Cor. XV:55-57) in: Maand. leerred. Nijkerk, 1855. - Vleeschelijke gerustheid. (Amos VI:1a) in: Tweede twaalftal Leerred. v. waarheidlievende leeraren
uit de N.H. Kerk. Sneek. Z.j. 8o. - Gedenkdag v. Waterloo (Dt. VIII:11a), in: Zestiental Feesten gelegenh. preken d. eenige leeraars der N.H. Kerk. Heeg. Z.j. (1864) 8o., blz. 181-200. (Deze bundel ‘vereerd m.d. inteeken. van Z.M. den Koning’ is voorzien v.e. Voorr. eveneens v. J.J. Knap.) |
| |
| |
Litteratuur: Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb. II, k. 690 (art. Dr. G.A. Wumkes). - G.A. Wumkes, It Fryske Réveil yn portretten. Snits. 1916, blz. 107-125. - D. v. Popta, Jan Jacob Knap, Feuilleton in het weekbl. De Geref. Kerk, XXIVe Jrg. (1912), No. 1218-1238) (van de datums van intrede zijn in deze levensschets vele onjuist). - St. v. W. en Vr. 18651, blz. 342, 350, 351. - W.M.C. Regt, De Herv. Kerk v. Aarlanderveen, in: Nav. LVII (1908), blz. 239-241. -Rullmann, Een nagel in de heilige plaats, blz. 204. - Alb. Athen. Amst. blz. 225. - Alb. Stud. Rh. Traj., k. 258. - Id. L. Bat., k. 1272. - Mededeelingen van Ds. J.J. Knap Czn. te Groningen.
|
|