[Johannes Kloeckhof]
KLOECKHOF (Johannes), broeder van Balthasar Kloeckhof (zie vor. art.), maar geboren te 's-Gravenhage, studeerde gedurende twee en een half jaar te Jena, keerde 10 Apr. 1728 te Culemborg terug, werd den 25en d.a.v. te Amsterdam getenteerd, en verbond zich, na drie jaren lang proponent te zijn geweest, den 16en Dec. 1731 aan de Luthersche gemeente te Zutphen. Hier preekte hij afscheid den 5en Juli 1733, om den 19en d.a.v. te Culemborg op te treden als adjunct van den hoogbejaarden predikant G.F. Mitzen, waarbij hem een toelage van 200 gulden werd verzekerd. Toen laatstgen. als emeritus metterwoon de gemeente in het laatst van 1734 verliet werd aan Kloeckhof het geheele dienstwerk opgedragen, dat hij bleef vervullen tot zijn overlijden aan een borstkwaal den 1en April 1757.
In Maart 1753 verzochten de Lutherschen, die zich van lieverlede te Tiel hadden gevestigd, nadat zij de kleine of Ceciliakerk ald. van de Stedelijke Regeering in gebruik hadden gekregen voor eenige godsdienstoefeningen per jaar, aan den kerkeraad te Culemborg, Kloeckhof toe te staan om viermaal per jaar de Sacramenten onder hen te bedienen. Dit werd hem voor driemaal veroorloofd. Tot aan zijn dood diende hij daarmee de kleine gemeente te Tiel, die in deze periode haar toppunt van bloei reeds overschreden had.
Volgens Schultz Jacobi (Bijdr. II, blz. 161) was hij iemand ‘van goede gaven, niet zonder dichterlijke verdiensten’. Wat dit laatste betreft luidt het oordeel echter verschillend. Het tweede zijner hieronder genoemde geschriften is trouwens de eenige zijner dichtproeven, die het licht zag.
Portretten zijn van hem niet bekend.
Hij gaf uit:
Lyk-reeden over Ps. XVII vs. 15. Ter gedacht. v. wylen .... Do Georg Frederick Mitzen. In Leven getr. Bedien. des Evang. eerst in de Ev. Luth. Gem. tot Maestricht, en vervolgens in deselve Gem. tot Culenborgh, overl. binnen Rotterdam den 30 Aug. 1736. en ter aarde bestelt binnen Culenborgh den 3. Sept. desselven Jaars. Uitgespr. in de Luth. Kerk ald. voor e. talryke Vergad. op Sondag den 23 Sept. 1736. Rott. 1736. 4o. (Univ.-Bibl. Amst.). - Verklaring v.d. Médaille ofte den Gedenkpenning, opgedragen aan Syne D.H. Willem Carel Hendrik Friso, ter gelegenh. dat S.H. was ingehuldigd als Grave v. Culenborgh. 1748. (Eerst afzonderl. verschenen; later opgenomen door A.W.K. Voet v. Oudheusden in zijn Histor. Beschryving v. Culemborg. Utr. 1753. I, blz. 412-415.) |
Litteratuur: v.d. Aa, VII2, blz. 74. - Schultz Jacobi, Gesch. der Gem. te Kuilenburg, m. insluiting der filiaal-gem. te Thiel en Leerdam, in: Bijdr. Gesch. Ev.