woon te Heino gevestigd, hield hij in de gemeenten van Zalk en Zwolle oefeningen, zonder zich nog te willen onderwerpen aan een onderzoek volgens Art. VIII der Dordtsche Kerkorde. Met zware beproevingen bezocht, vooral door het overlijden den 29en Oct. 1850 van zijn echtgenoote besloot hij eindelijk zijn maatschappelijk bedrijf op te geven, en nog in datzelfde jaar werd hij naar Art. VIII geëxamineerd, waarna hij den 3en Dec. d.a.v. bevestigd werd als herder en leeraar der Zwolsche gemeente ‘onder het Kruis’. Geruimen tijd was hij als zoodanig werkzaam, totdat hij den 23en Juni 1864 van haar afscheid nam wegens zijn beroeping naar de gemeente te Rotterdam, die niet was meegegaan, met haar voormaligen voorganger, den populair welsprekenden Cornelis van den Oever. Hij werd er bevestigd door Ds. R. Veldman van 's-Gravenhage (m. 2 Cor. XI:1; intr. m. 2 Tim. II:3). Eerst kwam hij wekelijks over om te preeken; weldra echter vestigde hij zich er metterwoon. Van den beginne af trad hij geregeld op in het kerkgebouw aan de Raampoortlaan, waar v.d. Oever te voren voor groote scharen
had gepreekt. Overeenkomstig zijn eigen verlangen bleef Klinkert daar tot het einde toe den dienst waarnemen ondanks het verzet van velen, die het prediken bij toerbeurten voorstonden. Zijn prediking vond hier in sterke mate ingang. Zijn uiterlijk optreden imponeerde niet. Hoewel onvermoeid in den arbeid gaf hij den indruk zwak van lichaam te zijn. Velen, die hem voor het eerst hoorden, hadden moeite hem te verstaan vanwege zijn weinig krachtige stem. Er was echter in die stem iets mystieks. Hij bezat een bijzondere kennis van het geestelijk leven; daarom troffen zijn preeken; vooral zijn Lijdensprediking was vaak treffend; zijn gave om te schilderen kwam daarin uit. In zijn latere periode allegoriseerde hij minder dan in den beginne, maar vraagde hij meer naar den letterlijken zin der Schriftwoorden. Geregeld hield hij zijn studie bij. Ondanks verschillende beroepingen naar elders (o.a. naar Groningen in Maart 1873 en naar Amsterdam in Maart 1876) bleef hij zijn Rotterdamsche gemeente dienen. Hij maakte de vereeniging mee van de Chr. Afgescheidenen en de Gereformeerde gemeenten onder het Kruis op de Synode van Middelburg (1869) en die der Kerken van de Separatie en die der Doleantie (1892), welke zijn volle instemming had. Heel vele jaren overleefde hij deze laatste echter niet. Wegens toenemende zwakte kon hij al spoedig daarna zijn catechisatiën zelf niet meer waarnemen; eindelijk moest de kerkeraad hem voorstellen ook het overige van zijn dienstwerk te verlichten. Nadat hij van zijn ziekbed nog een preek gedicteerd had, overleed hij den 29en Maart 1898.
Hij huwde 1o. 15 Aug. 1845 Petronella Lindeboom; 2o. als weduwnaar in 1856 met Aafke van der Molen, die hem den 9en Mrt. 1864 door den dood ontviel. Uit zijn eerste huwelijk werd hem, behalve een dochter, een zoon geboren, Dr. H. Klinkert, die later een der meest bekende artsen te Rotterdam is geworden; uit zijn 2e huwelijk een zoon, Reindert, die als geneesheer-directeur der Stichting ‘Veldwijk’ in 1886 overleden is.
Van D. Klinkert zag het licht:
[met W.G. Smitt] Repliek op de Notulen v.d. Algem. Vergadering der Geref. Kerk in Nederl., geh. 26 Juni - 4 July 1866 te Zwolle. Zwolle, 1866. 8o. (Cat. Bibl. Th. Sch. Kampen, blz. 216). |
Litteratuur: Handb t. Dienste v.d. Geref. Kerken. 1899, blz. 251-258 (Lb. d. P.A.E. Sillevis Smitt). - Grosheide e.a., Chr. Encyclop., III, blz. 444, 445. - J.H. Landwehr, Beknopte Gesch. der Geref. Kerk v. Rotterdam, blz. 44, 48, 49, 54-57, 64, 69-72, 75, 87, 110, 111. - Dez. en A. v. Veelo, Gesch. der Geref. Kerk, in: Rotterdam in den loop der eeuwen. 2e dl. 2e st.; blz. 11-17 (m. portr.). Meded. v.d. Hr. W.M.C. Regt.