Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 5
(1943)–Jan Pieter de Bie, G.P. van Itterzon, Johannes Lindeboom– Auteursrecht onbekend[Jacob van Nuys Klinkenberg]KLINKENBERG (Jacob van Nuys), werd den 20en Febr. 1744 te Westgraftdijk geboren uit het huwelijk van Henricus Jansen Klinkenbergh, als pred. ald. overl. 25 Mrt. 1765, en Magdalena van Nuys. Hij verkreeg bij den vaderlijken ook den moederlijken geslachtsnaam. Toen zich al vroegtijdig bij hem meer lust en aanleg voor de studie openbaarde dan voor den handel, waarvoor hij door zijn ouders oorspronkelijk bestemd was, zonden dezen hem naar de Latijnsche School te Haarlem, waar men op grond zijner buitengewone vorderingen groote verwachtingen van hem koesterde. Zijn kleinzoon B. Glasius, de schrijver van Godgeleerd Nederland, verklaart, dat de handschriften van v. Nuys Klinkenberg, uit die jaren, welke hij later onder zijn berusting kreeg, van die vorderingen het bewijs leveren, vooral in de wis- en de aardrijkskunde. Gedurende zijn leertijd aan de Latijnsche School droeg hij ook een oratiuncula de laudibus geographiae voor. Nadat hij den 10en Dec. 1760 van die School had afscheid genomen met het uitspreken van een oratio (in dichtmaat) in doctrinae laudem, werd hij den 12en Jan. 1761 ingeschreven als student aan de hoogeschool te Harderwijk, de geboorteplaats zijns vaders. In de beide jaren van zijn studie daar werd hij door zijn professoren ten zeerste geprezen; zooals eveneens uit zijn handschriften blijkt legde hij zich ook toen bij voorkeur toe op de beoefening der wiskunde, maar ook de andere wetenschappen beoefende hij ijverig. Intusschen rijpte zijn besluit om zijn studiën voort te zetten aan de Leidsche hoogeschool. Zijn inschrijving aldaar had plaats den 13en Sept. 1763, en reeds den 2en Nov. 1764 werd hij er bevorderd tot ‘Artium Liberalium Magister et Philosophiae Doctor’ na het verdedigen van een Dissertatio physico-philosophica de Aëre ejusque Proprietatibus et Usu. Vervolgens wijdde hij zich aan de studie der godgeleerdheid, waarbij o.a. de Moor, Schultens en Hollebeek zijn leermeesters waren. Ook op dit terrein was hij zeer voorspoedig, zoodat men, toen hij straks de academie verliet, de grootste verwachtingen van hem had. Den 23en Juni 1765 doorstond hij met gunstig gevolg het praeparatoir examen voor de Classis van Alkmaar en den 13en Apr. 1766 had zijn bevestiging plaats te Eemnes-Buiten door Ds. Dan. v. Diepen, pred. te Uitgeest (m. Dt. XXXIII:8-11; intr. m. Dt. XXXII:1-3). Zijn tweede gemeente was Overschie, waar hij den 10en Oct. 1773 bevestigd werd door Ds. J.W. Bussing, pred. te Delfshaven (m. 1 Cor. III:11; intr. m. Mal. II:7; afsch. te Eemnes-Buiten 3 Oct. m. Hand. XX:26, 27). Van Overschie nam hij afscheid den 21en Mei 1775 (m. 1 Thes. II:8) om te vertrekken naar Oudewater, waar hij den 28en d.a.v. intrede deed (m. 2 Cor. IV:1, 2), na bevestigd te zijn door Ds. Herm. Swavinck, pred. ald. (m. 1 Cor. III:9). Reeds tegen het laatst van het volgende jaar beroepen te Deventer, gaf hij hieraan gehoor; zijn jongste ambtgenoot ald. Ds. J.W. Kraals bevestigde hem in deze gemeente den 24en Maart 1777 | |
[pagina 13]
| |
(m. Rom. IV:19; intr. m. 2 Kron. XX:20; afsch. te Oudewater 10 Mrt. m. Hand. XX:32a). Nog korter dan in zijn beide vorige gemeenten duurde zijn verblijf te Deventer. Een jaar na zijn komst ald. ontving hij een beroeping naar Amsterdam, die hij opvolgde. Na den 31en Mei 1778 afscheid te hebben gepreekt te Deventer (m. 1 Thess. II:13), werd hij den 14en Juni d.a.v. bevestigd in de hoofdstad door Ds. Joh. Cuperus, pred. ald. (m. Mt. V:14-16; intr. 17 Juni m. 1 Cor. II:6, 7). Ruim vijf jaar later viel hem de eer te beurt van een benoeming tot gewoon hoogleeraar in de Godgeleerdheid aan de Leidsche hoogeschool (Nov. 1783), waarvoor hij echter bedankte op aandrang van de Amsterdamsche gemeente, waarop zijn aanstelling volgde tot professor in de Theologie en Kerkelijke Geschiedenis aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam (20 Nov. 1783). Nadat hij den 10en Maart 1784 aan de Leidsche hoogeschool bevorderd was tot Theol. Doctor hield hij den 29en d.a.v. zijn inaugureele oratie over de kuiperijen der ongeloovigen, welke zeer verderfelijk zijn voor het Gemeenebest. (Latijnsche titel en Ned. vert. zie ond. lijst zijner geschr.). Het onderwerp hield verband met de verschijnselen zijner dagen, waarin deïstische en atheïstische theorieën van elders ook hier te lande verbreid werden. Hiertegen had Klinkenberg trouwens reeds een breedvoerig degelijk werk geschreven (in 4 st. uitgeg. 1770-1776), waarin hij tegenover de beweringen van het toenmalig ongeloof ‘de voordeelen van den Godsdienst’ had uiteengezet (zie ond. zijn geschr.). Dit werk, straks gevolgd door de uitgave van andere geschriften van zijn hand, o.a. door zijn in 1775 met zilver bekroonde beantwoording van een prijsvraag, door de ‘Hollandsche Maatschappij der Weetenschappen, te Haarlem’ uitgeschreven omtrent de beste middelen tot bevestiging en voortplanting van het Evangelie in de Nederlandsche Koloniën’ (door gen. Maatsch. in hare Verhandelingen (1776) uitgegeven (vgl. Kruyf, Gesch. v.h. Ned. Zend. Gen. blz. 91; de Bie, Hofstede, blz. 331) had mede, ook in wetenschappelijke kringen de aandacht op hem gevestigd. Aan zijn werk over de Voordeelen van den Godsdienst had de Theol. Faculteit te Leiden het zegel harer goedkeuring en instemming gehecht. De onderstelling ligt dan ook voor de hand, dat een en ander van invloed zal zijn geweest op zijn benoeming tot hoogleeraar aldaar. Ook de meer populair opgestelde geschriften, die in dien tijd van hem het licht hadden gezien: het (van 1772 tot 1778 anoniem uitgegeven) weekschrift: De Christen, waarin hij door beantwoording van belangrijke en soms ongepaste vragen, breede kringen aan zich had verplicht, hadden blijk gegeven van zijn veelomvattende kennis, zijn helderen blik en zijn taai geduld, en het meest bekend geblevene, zijn Bijbelverklaring, waarvan het eerste der 27 deelen in 1780 verschenen was, hadden zijn naam nog verder bekend gemaakt. Na het overlijden van Petr. Curtenius, wiens nagedachtenis hij den 16en Nov. 1789, gehuldigd had met een lijkrede, werd hem het geheele onderwijs in de Godgeleerdheid opgedragen. Inmiddels bleef hij onafgebroken zijn ambt als predikant te Amsterdam waarnemen, totdat hij tengevolge van de staatsomwenteling van beide bedieningen gedurende eenigen tijd werd beroofd. Toen na de stichting der Bataafsche Republiek in 1795 ook de Gereformeerde predikanten van Amsterdam den 26en Juli 1796 werden opgeroepen tot het afleggen van de belofte van onderwerping aan den nieuwen provisioneel gestichten Regeeringsvorm, die gegrond was ‘op de oppermagt des Volks’ bleek hij te behooren tot de vijftien predikanten, die zich onderling verbonden hadden bedoelde verklaring niet te zullen afleggen dan onder Declaratoir: ‘Ik ben bereid de | |
[pagina 14]
| |
Belofte of de gevorderderde Verklaaringe te doen, in dien verstande, dat dezelve niet anders is dan eene belofte van onderwerping, en dat ik derhalven daardoor geen confessie van gevoelen doe, of iets beloof, het welk strijdig zoude zijn met mijn ambt als Leeraar der Hervormde Kerk.’ Dit had ten gevolge dat ook Klinkenberg den 27en Juli 1796 provisioneel geschorst werd in zijn bediening, en den 17en Aug. d.a.v. met zijn collega's ontslag kreeg. Als aanvoerder van het verzet stond hij onder hen in het voorste gelid. Vurig Oranjeklant, die hij was, had hij zich reeds te voren onderscheiden door zijn moedig optreden bij de onlusten, die te Amsterdam uit de Staatsomwenteling waren ontstaan. Gedurende de acht jaren, waarin hij van zijn bediening was beroofd, leidde hij geen werkeloos leven. Verschillende geschriften van zijn hand zagen in dien tijd het licht; zoo stichtte hij week aan week de gemeente door zijn Zondagsblad. In 1804 werd ook hij in zijn ambt hersteld; den 5en Febr. van dat jaar preekte hij weer voor het eerst in de Amstelkerk. Van toen hervatte hij met nieuwen ijver zijn bediening, terwijl ook het Athenaeum de vrucht van zijn arbeid als hoogleeraar genoot, o.a. in de dissertaties van zijn leerlingen zooals van E.M. Dorper (Diss. exegetico-theol. de natione formularum βασιλεία τῶν ουρανῶν et τοῦ χριοτοῦ. Amst. 1806 en van J. van Aaken en van W. Stroes Jansen (Diss. hermeneutico-theol. de peccato in Spiritum Sanctum. Amst. 1815. Fasc. II; hierbij verdient vermeld te worden, dat de laatste twee dissertaties, waarvan de eene het vervolg is op de andere, door Klinkenberg zelf in zijn ouderdom zijn opgesteld (Chr. Maandschr. v.d. besch. st. 1822. I, blz. 98). Hoewel in de laatste levensperiode meermalen door aanvallen van beroerte getroffen, kon hij den 21en Apr. (niet 11 Apr., zooals Glasius opgeeft) 1816 zijn vijftigjarigen dienst openlijk in de gemeente herdenken (t. Ps. CXVI:12-14). Den 14en Sept. 1817 maakte een nieuwe aanval plotseling een eind aan zijn leven. Door zijn achtbare verschijning, zijn innemenden omgang en zijn opgeruimdheid won v. Nuys Klinkenberg de sympathie van wie met hem in aanraking kwamen. In zijn afkeer van alle winstbejag, zelfs van den schijn daarvan, ging hij zelfs zóóver, dat hij als hoogleeraar nooit eenig college-geld wilde aannemen, en van de uitgevers zijner geschriften nooit eenig bepaald honorarium. Lichamelijk zeer forsch gebouwd, nam hij gaarne veel beweging, en nog in het laatst van zijn leven vond men hem vaak aan zijn draaibank. Ook 's winters volgde hij de gewoonte om vroeg op te staan; hieruit is mee te verklaren dat hij nog zooveel heeft kunnen gereedmaken voor de pers, terwijl toch ook zijn ambtsbezigheden zoozeer beslag op hem legden en hij bovendien nog menig uur wist te vinden voor den gezelligen omgang. Groot was zijn belezenheid. Zijn wetenschappelijke verdiensten zouden nog meer gewaardeerd zijn, indien hij beter Latijn had gesproken en geschreven; in meer dan één beoordeeling van zijn werk werd op dit gebrek gewezen; Prof. J. Clarisse deed het op krasse wijze in De Recensent ook der Recensenten. (1819. XII. 1, blz. 161, 162); reeds vroeger was om die reden zijn Oratio funebris in obitum V. Cl. P. Curtenii aan de kaak gesteld in de toenmalige Recensent, het even scherpe als scherpzinnige tijdschrift van v.d. Meersch e.a. (1790, Dl. II, blz. 465-472)Ga naar voetnoot1). Sepp t.a.p. laat zich over hem als wetenschappelijk theoloog | |
[pagina 15]
| |
niet gunstig uit. Zelfs al is hij bereid om op gezag van Glasius diens loffelijk getuigenis te aanvaarden omtrent hetgeen Klinkenberg in handschrift achterliet, hetgeen deze bij zijn leven in druk uitgaf, draagt z.i. blijk dat hij meer de belangen van het publiek dan van den kleinen kring zijner studenten behartigdeGa naar voetnoot1). Althans Sepp onderschrijft het oordeel van Ypey (Kr. K. 18e e., VIII, blz. 444), dat Klinkenberg niet, zooals andere Schriftuitleggers, met het klimmen der jaren, bleef klimmen naar de hoogten der wetenschap, maar dat hij op dezelfde hoogte bleef staan. Wèl eenigszins anders luidt de verklaring van den Amsterdamschen hoogleeraar D.J. van Lennep, ‘dat de luister van het Amst. Athenaeum zeer veel aan hem verschuldigd was en dat uit zijn School vele voortreffelijke predikanten voortgekomen zijn.’ De hiervóór genoemde dissertatie van Dorper, onder Klinkenbergs presidium verdedigd, levert een niet te versmaden bewijs dat deze de noodzakelijkheid erkende, om de Schrift door de Schrift te verklaren. Hij volgde de Coccejaansche richting. Dit blijkt niet het minst in de door hem in 1780 aangevangen uitgave van De Bijbel, door beknopte uitbreidingen, en ophelderende aenmerkingen verklaerd, een arbeid ondernomen samen met zijn ambtgenoot als predikant te Amsterdam G.J. Nahuys, reeds spoedig daarna (9 Oct. 1781) overleden te Leiden, waar hij in Apr. 1780 als hoogleeraar was opgetreden. Na het verlies van zijn medewerker zette Klinkenberg alleen den arbeid voort, dien hij in 1795 mocht voltooid zien. Dit werk mocht veel lof ondervinden, het stond ook bloot aan afbrekende critiek, en werd in de Recensent (D. I. 1787, blz. 359-361) met spot en hoon overladen vanwege den gebrekkigen stijl; misschien echter meer uit misnoegen omdat men zich met de voorstellingen van den exegeet niet kon vereenigen. Maar hoe verschillend het oordeel over deze Bijbelverklaring ook luidde, door het publiek werd zij gretig ontvangen. Drieduizend en driehonderd exemplaren werden ondanks den hoogen koopprijs verkocht, en nog in den loop der 19e eeuw vond zij, kompleet voorkomende, veel aftrek. Zooals van Klinkenberg te verwachten was, stond deze van het Hooglied de oude, mystieke verklaring voor, zonder evenwel den geestelijken zin in bijzonderheden aan te wijzen, zooals geschiedde door Corn. v.d. Broek in: Salomo's Hooglied, naar letterlijke opheldering van J. v. Nuys Klinkenberg, op eene beknopte wijze verheerlijkt. Utr. 1790. Klinkenbergs dogmatisch hoofdwerk was zijn Onderwijs in den Godsdienst, van 1780 tot 1794 uitgegeven in elf deelen, waarop zijn vriend W. Chevallereau, pred. te Ommen een register samenstelde. Aan des schrijvers oorspronkelijke bedoeling bleek het niet te beantwoorden; voor eenvoudigen en catechisanten was het veel te wijsgeerig, te theologisch, te diepzinnig; Klinkenberg zelf schijnt dit ook zoo begrepen te hebben, toen hij in 1798 zijn veelgeroemde Waarschouwing in de allerbelangrijkste zaek uitgaf, een geschrift, dat voor het beoogde doel zeker heel wat beter geschikt was, en meermalen herdrukt, in vreemde talen overgezet, bij duizenden exemplaren werd verspreid. Maar al schoot zijn Onderwijs in den Godsdienst uit doel voorbij, het was voor meer ontwikkelden, voor theologen en ook voor a.s. predikanten, die onderwezen waren in de logica en metaphysica, naar het oordeel van Ypey (a.w. VIII, blz. 262) een uitnemend handboek. De stelling, waarvan hij uitgaat is, dat alle woorden in den Bijbel voorkomende de | |
[pagina 16]
| |
woorden zijn van den levenden God zelf; welke stelling hij met overtuiging verdedigt tegenover de uitspraken van Doddridge (Bijbelverklaring der Engelsche Godgeleerden. Dl. XII), die dit slechts gedeeltelijk aanneemt, niet ten opzichte van het historisch geheel. Voorts behandelt Klinkenberg afzonderlijk zoowel den ‘natuurlijken’ als den ‘geopenbaarden Godsdienst’, zoodat zijn werk niet slechts een doordacht dogmatisch stelsel bevat, maar al wat volgens hem behoorde tot een volledig onderwijs in den Godsdienst. In de laatste drie deelen bespreekt hij op systematische wijze de christelijke zedeleer. Ypey (a.w. VIII, blz. 369) is van oordeel, dat dit gedeelte wel veel lof verdient en ook populair genoeg is om door het publiek genoten te worden, maar dat het achterstaat bij de zedekundige stelsels van de Zwitsersche godgeleerden en dat van v. Mosheim wegens gebrek aan menschkundige waarnemingen. Als prediker blonk Klinkenberg niet uit; aan wat men ‘kanselgaven’ noemt, ontbrak het hem. Zelf was hij zich hiervan zoozeer bewust dat hij niet alleen uitdrukkelijk bepaalde vernietiging na zijn dood van al zijn geschreven preeken, maar dat hij zijn studenten den raad gaf liever het voorbeeld van anderen dan van hemzelf te volgen. Evenwel gaf hij zoowel homiletische als pastorale colleges, waarbij hij zich mocht verheugen in de oprechte sympathie zijner leerlingen. Volgens Glasius beoefende hij ook met ijver de studie der Kerkgeschiedenis naar ouden trant en was hij geen vreemde op het gebied der christelijke archaeologie en in de geschriften der kerkvaders. Gedurende eenigen tijd hield hij voor eenige aanzienlijken in de hoofdstad lezingen over een gedeelte der Vaderlandsche Kerkgeschiedenis. Ook richtte hij in het eind der 18e eeuw aldaar een ‘Zondag-school’ op (Chr. Maandschr. v.d. besch. st. 1822, Dl. I, blz. 118-123; J. Heringa, Kerkel. Raadvrager en Raadgever, III. 1, blz. 192-195). Al schitterde hij niet als een ster van de eerste grootte aan den hemel der geleerden, in zijn mate heeft hij de wetenschap gediend en ook buitendien door zijn geschriften op ontelbaar velen invloed ten goede geoefend, niet het minst door de uitgave van het reeds genoemde weekschrift De Christen. Den 7en Oct. 1783 benoemde het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen hem tot lid. Ook van andere genootschappen vielen hem dergelijke onderscheidingen te beurt. Tot zijn bijzondere vrienden behoorde de reeds genoemde G.J. Nahuys, van wiens nagelaten leerredenen over Jes. LIII-LV hij een uitgave bezorgde. Met dezen, destijds Predikant en Prof. Histor. et Antiq. Sacr. te Rotterdam, Petr. Hofstede en J. Habbema hield Klinkenberg gedurende zijn Overschiesche jaren geregeld bijeenkomsten, aan de Letteren gewijd, beurtelings in elkanders huizen (de Bie, Hofstede, blz. 389). Als predikant te Eemnes-Buiten huwde hij met Marie Elizabeth Merkman, die hem bij haar overlijden (18 Jan. 1788) vier dochters naliet. Van hem bestaat o.a. een portret borstb. links, in toga, met bef, in ov. zonder rand. Zw. kunst d. F.L. Bierweiler; en op 36 jar. leeftijd, ter halver lijve, rechts, zittende, een brief in de hand. N.H. Pothoven door J. Houbraken. 4o; een borstb. links. Met 10 reg. Holl. onderschr. Zw. kunst d. F.C. Bierweiler, fol. Zie ook in zijn Onderwijs in den Godsd. en bij Dr. F.J. Los a.w. tegenover blz. 100. (Vgl. Muller, Cat. v. Portr. No. 2938-2940; v. Someren, id. II, No. 2976). Van hem zag het licht: De Voordeelen v.d. Godsdienst in tegenstelling v.d. dwaesheid, onvoorzichtigheid, gevaerlijkheid en schaedelijkheid v.h. Hedendaegsch ongeloof, voor- | |
[pagina 17]
| |
gesteld, en aangedrongen. Utr. 1770-1776. 2 dln. 4 st. 8o. Als aanhangsel op het 3e dl.: De noodzaakelijkheid der Openbaaring, of een Onderzoek over de uitgestrektheid der menschelijke vermogens, in het stuk v.d. Godsdienst door Archibald Campbell, 2e st. vert. ond. toez. en m. aanteek. v.v. N. Klinkenberg Utr. 1776. 8o. - [Anon.] De Christen. Utr. 1772-1778. 355 no's samen in 7 dln. 8o. - Beantw. v.d. vr.: Welke zijn de beste middelen om de Waare en Zuivere leer v.h. Euangelie onder de bewoners der Colonien v.d. Staat meer te bevestigen, en in die Landstreeken voort te planten? in: Verhandel., uitgeg. d.d. Holl. Maatsch. der Weetenschappen te Haarlem. XVIIe Dl. 1e st. (323 blz.). Haarl. 1776. 8o. (Vgl. Boekz. 1776b, 436-445). - Onderwijs in den Godsdienst. Amst. 1780-1794. 14 dln. 8o. (M. portr.). - De Bybel door beknopte Uitbreidingen en ophelderende Aanmerkingen verklaerd. Amst. 1780-1795. 27 dln. 8o. (De eerste 3 dln. samen met G.J. Nahuys bewerkt); de laatste 2 dln. werden uitgeg. en afzonderlijk verkrijgbaar gesteld ond. den titel: Proeve eener Verklaring v. Johannes' Openbaring. Amst. 1796. 8o. - Oratio de machinationibus incredulorum reipublicae valde perniciosis. Amst. 1784. Vert. v. deze inaug. oratie: Inwyings Redev. over den verderflyken invloed v.h. ongeloof op het gemeenebest. Amst. 1784. 8o. - Aanpryzende Brief in: Bybel der Natuur, ontworpen door de beroemde Godgeleerden J.J. Scheuchzer en S.G. Donat. Met bygev. Aanmerkingen, uit de beste Uitleggeren, Nieuwste Historische Schriften en Reisbeschryvingen, verm. en uitgeg. d. Dr. A.F. Busching. In 't Nederd. overgezet en m. aanvullende Toegiften, en Aanmerkingen voorzien, door Laurentius Meyer, Lid v.d. Holl. Maatsch. der Weetensch. te Haarlem en Pred. te Twijzel en Kooten. Amst. 1784. 8o. - Oratio funebris in Obitum Petri Curtenii. Amst., 1790. 4o. Vert. v. deze lijkrede d. M. Jongeneel, Th. stud., Lyk- en lofreden ter gedacht. v. wylen .... Petr. Curtenius, Th. Dr., Prof. .... en Pred. te Amsteldam, openb. uitgespr. den 16 Nov. 1789. Amst. 1790. 8o. - De Geschiedenis v. 's Heilands lyden. Amst. 1791. 8o. - Zondags-blad voor de Gereformeerden. Amst. 1797-1803. 5 dln. - C. Baumgarten Crusius, De leer der Drieëenheid tegen de nieuwe hervormers verdedigd. N.h. Hoogd., met aanmerk. en bijvoegs. Amst. 1797. 8o. - Waarschouwing in de allerbelangrykste zaek. Aen mingeoefenden en jonge lieden. Amst. 1798. 8o. (Vele malen herdr.). - De Geref. Godsdienst voor mingeoefenden en jongelieden. Amst. 4e dr. (zie: Boekz. 1827a, 532). - Schets v.d. Chr. Godsdienst, voor een Vader des Huisgezins, om zijne kinderen het noodige onderwijs te geven. Amst. (eveneens meerm. herdr.). - Dissertatio hermeneutico-theol. de peccato in Spiritum Sanctum. Amst. 1815. II partes. 4o (vgl. hiervóór, blz. 14). Ook bezorgde hij de uitg. v. G.J. Nahuys, Leerred. over Jes. LIII, LIV en LV. Amst. 1783. 3 dln. 8o. (Vgl. Hartog, Gesch. Predikkunde, blz. 257-259). Klinkenberg is wel gehouden voor den opsteller van: Brieven van Christianus Sincerus, Waar in gevonden wordt: eene volledige en naauwkeurige opgaaf v. alle de stukken, relatief tot de suspensie en dimissie v.d. meerderheid der Amsterdamsche Predikanten, en de redenen en motieven voor het weigeren v.h. onbepaald afleggen der belofte, gevorderd door het Prov. Bestuur v. Holland, in 1796. Benevens De beoordeeling der bedenkingen hier over gemaakt met de daartoe behoorende Bijlagen. Uitgeg. onder de Zinspr.: Uwe bescheidenheid zy allen menschen bekend. Waar agter gevonden wordt de Publicatie v.d. 17 Febr. 1797. v.d. Raad der Gem. te Amsterdam, waarin ook aan die Predicanten, het houden v. Godsd. Byëenkomsten verboden, en aan den aanbrenger daarvan eene premie v. Duizend Guldens beloofd wordt, benevens eenige aanmerkingen daarover. Z. pl. en jr. | |
[pagina 18]
| |
Knuttel, (Cat. Pamfl. VI, No. 22979). Aan v. Doorninck schijnt de volledige titel onbekend te zijn geweest; hij noemt den schrijver Sincerus en herinnert daarbij dat J.P. Sprenger v. Eyk wel onder dezen schuilnaam schreef. (Vgl. v. D.'s 1e uitg.: Anon. en Pseud., k. 93, No. 894). In het ‘Voorbericht’ en aan het slot is dit geschrift gedateerd: ‘Uit mijn Kamer 27 Apr. 1797.’ Het is echter de vraag of Klinkenberg voor den schrijver moet gehouden worden. Zoo ja, dan doet het vreemd aan dat hij in den aanhef spreekt van de geschorste en ontslagen predikanten als van ‘beroemde Leeraren der Herv. Ned. Gemeente’. Zeker ten onrechte werd hij door velen gehouden voor den schrijver van De Nieuwe Hervorming onder de Doopsgezinden volgens het Uitlegkundig Woordenboek v.d. Heer G. Hesselink. Door Bibliophilus. Amst. 1793. 8o. (Blaupot ten Cate, Holl. II, blz. 1062). Onder den schuilnaam Bibliophilus verborg zich J. Klinkhamer Pzn. (zie hierna blz. 26, 27.) (v. Doorninck, Verm. en Naaml. Schr. I, k. 68). Zijn handschriften, die, zooals reeds vermeld is, na zijn dood in het bezit kwamen van B. Glasius, bevatten volgens dezen o.a. Collectanea critica et exegetica in N.T. gevolgd door een breede kritische en uitlegkundige Commentarius in Euangelium Matthaei, benevens een eveneens van kritisch onderzoek getuigende commentaar op den Brief van Jacobus e.a. In de Bibl. v.d. Maatsch. der N. Lett. te Leiden berust van hem een brief in ms. door hem gericht aan D.U. Heinemeyer. Amst. 1800 (Cat. N.L. I. Hs., blz. 62). Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb. VII2, blz. 72. - Glasius, Godg. Ned. II, blz. 270-278. - Croese, Pred. Amst., blz. 376-380; verm. en verbet., blz. 27. - Naamlijst (verv. op Croese) (Amst. 1840), blz. 43. - Bouman, Gesch. Geld. Hoogesch. II, blz. 412, 413. - Dez., De Godgeleerdh. en hare beoef. in Ned., blz. 265-267. - Ypey, Kr. Kerk 18e e., VIII, blz. 260-264, 369, 446, 447. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K. IV (reg.). - D.J. v. Lennep, Illustris Amstelod. Athenaei memorabilia. Amst. 1832, p. 252-254. - G.J. Rooyens, Godsd. Rede, geh. bij het 2e Eeuwfeest der Doorl. School v. Amst. den 12den Jan. 1832, blz. 36. - W.A. v. Hengel, Gedachtenis a.d. verdiensten v. wijlen den Hr. J. v. N. Klinkenberg, in: Chr. Maandschr. voor den beschaafden stand. 1822. Dl. I, blz. 89-112. - F.J. Los, Grepen uit de geschied. v. Hervormd Amsterd., blz. 100-115 (m. portr.). - Sepp, Gesch. Pragm. Theol. (reg.). - Nav. XIX (1869), blz. 313. - Alb. Stud. Ac. Gelro-Zutph., p. 117b. - Id., L. Bat., k. 1079. - [Anon.], Treurige en Dankb. Herinnering aan de bij de Herv. Kerk en het Vaderland verdienstelyke Z. Gel. en Wel-Eerw. H.H.J.W. v. Slype tot Boekhorst .... J. v. N. Klinkenberg e.a. Vryelyk n.h. Lat. gev. Leyd. 1818. 8o; blz. 7, 8. (Cat. N.L. I, k. 731). |
|